Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
2. ‘Een lent van vaerzen’... om andermaal zijn stem
den vrijen toom te geven...
(Tijdkrans)
GEZELLE'S onmiddellijke Overste, Deken Van de Putte, was hem onder al die tegenkomsten niets anders dan vriend en steun geweest. Hij stierf den 8 Februari 1882. Toen zijn opvolger in de Decanale weerdigheid, Z.E.H. Karel Roets den eersten keer het Davidsfonds kwam voorzitten, begroette Gezelle den nieuwen Herder, zijnen oud-studiemakker en primus zijner Rhetorica in 1849, met een gedicht, aanvangend met den lof van zijnen voorganger: ‘Een dapper man was hij! Te Madeleenen veldeGa naar voetnoot1)
bewaart men nu zijn graf, die Kortrijks kerk herstelde.
Hij kwam, hij zag, hij wilde, en wat hij wild' hij won 't,
zoo lange als hem het licht en 't leven wierd gejond.
Hij droeg een edel hert, een hert vol grooter daden
als menigeen van ons bekwame is om te raden.
Hij leefde grootsch!......’
Dat was waar. Deken Van de Putte had grootsch geleefd, in priesterwerk, in geleerdheid, in strijden voor recht en waarheid. Met reden is in 't gedicht dat vers van Ledeganck omgewerkt: ‘die wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.’
samen met Caesars woord: Veni, vidi, vici. Want taai en dapper had de overledene ge- | |
[pagina 85]
| |
streden voor het geloof zijner schapen, zijner kinderen vooral. In den schoolstrijd die nog voortduurde, onttrok hij bijna al de kinderen van Stad en Dekenij aan het onzijdig onderwijs. En Gezelle had hem daarin uit al zijne macht geholpen. Op 't huwelijksfeest van Onderwijzer Meersseman te Lendelede, doet hij de schoolkinderen zeggen: ‘Daar zijn wulven, hier end daar
die het arem schaap beloeren,
trachtend 't uit den trop te voeren
en de streke is vol gevaar.
Maar, zoo lange als, aan en bij,
met uw weerga gij zult waken
zal geen wulf één schaap genaken
dat hij nog zoo gulzig zij.
Slaat hem weg en lacht hem uit,
laat ons rustig zijn en leeren,
Gij zijt ons de hand des Heeren
die de vrije kooie sluit!’Ga naar voetnoot1)
't Waren zulke ‘buitensporige denkbeelden’, die vanwege de Hooge Rechters ‘dubbel en dwars’, ja dwars voorzeker, aanval verdienden. En de buitensporige vormen? Wel, juist deze Meimaand zou de letterwereld zulke buitensporigheid te lezen krijgen in het gedicht dat Gezelle als bijvoeg op Loquela gaf, met dagteekening: Vrijdag na O.H. Hemelvaart (Juni) en opdroeg aan De Bo. Het opschrift was: Andleie. Zoo spreekt te Kortrijk het volk, voor: Aan de Leie. Eene volksuitspraak, het vlasbewerken aan de schoone Leie, het volk van 't Heilig Vlanderen aan den arbeid, en door 's Dichters oogen gezien als het leger van Israël | |
[pagina 86]
| |
in zijn legertenten langs de Jordaan. Dat waren aanleiding en hoofdlijnen. De Dichter der waarheid stelde dat prachtstuk tegenover leugen en gemaaktheid: Jordane van mijn herte
en aderslag mijns levens,
O Leye, o Vlaamsche vloed
lijk Vlanderen onbekend!......Ga naar voetnoot1)
‘... geen één gedicht dat merkwaardig mag heeten?’ Buiten den kring der Loquela-lezers en die der Vlagge, waarin het werd overgedrukt, bleef dit prachtig lied jarenlang onbekend! Korte dagen nadien ontstond een ander gedicht, waarvan Dr. E. Lauwers het ontstaan bijwoonde en kleurvol beschreef:Ga naar voetnoot2) ‘Mijn leven lang zal ik dat onthouden! | |
[pagina 87]
| |
dichtermacht en aan 't veerdigen dier twee prachtige boeken: Tijdkrans en Rijmsnoer... Uit Ruusbroec gesproten, in Ruusbroec's geest gedicht, onzeglijk waar, en schoon! Het werd in Rond den Heerd opgedragen aan Ad. Duclos (6 Juni). Zeker, Gezelle was ‘in zijn volle, overheerlijke dichtermacht!’ De week daarna, alweer een lied. Politiek? Als men gevoelens van weemoed en verontweerdiging om den godsdiensthaat van dien tijd, politiek wil noemen, 't zij zoo. De Dichter is op wandel en ziet de wiedsters op de vlasgaarden het onkruid weren. De verkiezing was gebeurd, dien dag, en hij dacht aan 't menschelijk onkruid, aan de vijanden van God, die heden misschien, zoo de brave landlieden hoopten, zouden uitgeworpen worden. ‘Zij lagen op het stik
terwijl de mannen kozen;
ze trokken strange aan 't wied
met herte en hand tegaêr;
ze speurden naar de lucht,
die, waar 't dat ze verlozen,
zou treuren, dachten ze, en
't was helder zonneklaar.’
| |
[pagina 88]
| |
Maar de dag was nog niet gekomen: ‘'t Zit onkruid in de stad
en om het uit te wieden
en zijt gij niet bekwaam;
Gods hand alleen daartoe
is machtig: en 't en zal
vandage niet geschieden;
want nog en is het hert
van God niet wachtens moe!’
Hij leeft mede met den weedom van zijn christen volk, met zijn hopen en vreezen, zoo hij meêleeft met zijn glansrijk verleden en de getuigenissen ervan bezingt, in 't lied van de Broeltorren, vier dagen daarna, aan Ad. Verriest gewijd op zijnen feestdag 17 Juni: O machtig voorgeslacht
wat hebt gij wondre daden
gestapeld op den weg
dien ge ons zijt voorgegaan!
Hoe groot is uw gedacht,
hoe, langs de wereldpaden
al dat gij doende waart,
hoe is het groot gedaan!
Twee reuzen zeggen 't mij
getuigen van 't voorleden...
Broeltorren, tweederlings
gezinde en vaste vrienden
gebouwd omtrent de Leye...’
De oude namen der twee torens: Ingelburgh en Speytorre; de volkswoorden Broêrtorren en Bloedtorren komen wederom, in die dichterverbeelding, den taalvorscher verraden en den dichter steunen. De Dichter! Hij herleeft, machtig! Christen West-Vlaanderen, vol eerbied voor zijn dichterlijke taalbeschouwing in Loquela, luistert opgetogen naar de opeenvolgende galmen van zijn herspannen dichterharp. Zijne | |
[pagina 89]
| |
BROELTORREN TE KORTRIJK
| |
[pagina 90]
| |
oud-leerlingen en vrienden bezien malkaar met den monkel der gemeenschappelijke erkenning en liefde: Hij is 't! Na zoovele jaren, denkt men ook weer aan hem in 't Klein Seminarie te Rousselare. Superior Delbar, Vanhove's opvolger, was nu 25 jaar in 't gesticht werkzaam. Voor die gelegenheid, samenvallend met het meer dan 75-jarig bestaan van het huis zelf, was er op 8 Oogst eene feestvergadering van studenten, oud-studenten en oud-leeraars belegd. Gezelle werd uitgenoodigd, en hij kwam. En het ontroerd herdenken daarvan, deed hem dichten: HAEC OLIM... Rousselare, 3 Oogst. 1882.
Wij warender vereend
zoo wij te voren plagen,
het hert, de hand, den wille
en de ooge in 't zelde doel;
wij stonden, scheen het ons,
gelijk bij vroeger dagen
nog in den leeraarstoel.
De jongens waren daar,
als eertijds, even vreugdig:
zij, onveranderd, wij,
integendeel... maar toch,
ons grijs geworden hoofd
beneên, daar klopte jeugdig
het kinderherte nog...
... ‘Een enkle en was er niet,
wiens ziele, een diepe bronne
van wijsheid, wijleneer,
en liefde voor ons al,
voor eeuwig schouwt alreê
zoo hopen wij, de zonne
die nimmer zinken zal.’
Dat was Dr. Algar, de Engelsche kluizenaar, die Rousselare zoo trouw bemind en gediend had, die voor alle gelegenheid zijn schoon | |
[pagina 91]
| |
leeraars te roesselare 1874-1875
Rechts op de staande rij, de vierde, Hugo Verriest. Zittende rij, de tweede rechts: de latere Deken de Grijse. In het midden de E.H. Delbar, superior. Tusschen deze twee Gezelle's oude vriend Algar. | |
[pagina 92]
| |
latijnsch vers of inschrift had geleverd. Hij was gestorven den 23 December 1881. Een oude vriend van den dichter, een wijze genoot van het huis was met hem verdwenen; 't deed pijn, hem thans niet te ontmoeten... En dan herinnert de dichter het met vreugd, hoe hij den Superior door de jeugd hoorde vereeren; hij looft de liefde van de studenten voor hun christen meesters, en, hoort hij de huidige meesters van 't land dreigen en boffen: ons behoort
de zin, de ziel van 't kind!
wij zullen!...
hij zweept hun tegen: Ja, gij zult
vergeefsche woorden spreken
genoeg, maar doen en zult
ge aan 't vrije Vlanderen ooit
die scha, die schande...’
En daar volgen strophen vol hoogen moed en geestdrift, om 't jonge volk aan te wakkeren tot spoedig en vroom verweer en werk: ... ‘en redders zult gij zijn,
o blijde jeugd van Vlanderen
van heel het Vaderland!
Zoo zong een die daar was,
die, blij van nog te leven,
stilzwijgend, menig jaar
den tijd hadde afgebeid
om andermaal zijn stem
den vrijen toom te geven
uit louter dankbaarheid!’
Dankbaarheid voelde hij dus nog altijd, na twee en twintig jaar verwijdering van Rousselare, en had die dankbaarheid zoo lang ge- | |
[pagina 93]
| |
zwegen, nu was de gelegenheid daar om haar uit te spreken, wijl de dichter met vriendschap en voorkomendheid in zijn oud gesticht was bejegend geworden. Maar nog verder strekt die eindstrophe ook: Zij kan ons de boodschap zijn van het heerlijk hernieuwde dichterleven, dat, lang weerhouden, thans begonnen was ‘andermaal zijn stem
den vrijen toom te geven......’
Zoo juicht hij thans in 't volle genieten van zijn denker- en dichtermacht, en ondervindt van alom genegenheid en stille vereering van vrienden en volk. Duclos brengt hem, persoonlijk ditmaal, in betrekking met den Fries Johan Winkler, die in October naar Kortrijk kwam. Deze twee mannen verstonden malkaar volkomen. Winkler is al zoo 'n groote hater van pedantism en officieele taalregeering als Gezelle, en hij zegt het even vrijmoedig, tot spijt van menig hollandsch spraakkunstmeesterke. Hij had geschreven in zijn Friesch Dialecticon, 1874: ‘Hollandsch schrijven kan ik niet, ik zou het ook niet willen, evenmin als ik mijn pen dwingen wil om de geijkte Nederlandsche boeketaal te schrijven. Wat mijn tong niet spreekt, zal mijn pen niet schrijven. De Hollanders matigen zich in de Nederlanden alles aan, ook de alleenheerschappij over ons aller nederlandsche... taal... Wat in Nederland buiten Holland is, dat is niet “fatsoenlijk”... Nu, ik laat aan de Hollanders gaarne die domme aanmatiging, maar voor hunne hollandsche taal bedank ik vriendelijk...’ Dat was zeker niet minder gedurfd dan Gezelle's ‘schier-hollandsch officieel nederduitsch’. | |
[pagina 94]
| |
Met De Bo, sedert September 1882 pastor te Ruysselede, en Duclos, had deze wakkere Fries reeds kennis gemaakt, thans kwam hij. naar Gezelle. ‘Het heugt mij als de dag van gisteren hoe Gezelle mij bij de hand vatte, ten eersten keere dat ik hem bezocht in zijne nederige woning “in d' Handboogstrate tot Kortrijk” (gelijk hij zelf sprak en schreef), en hoe hij mij geleidde naar een stil opperkamerken, waar wij geheel ongestoord eenige uren verbleven. Hij toonde mij hier eerst zijne schatten op taalkundig gebied... Daarna moest ik hem veel vertellen van de taal mijns geliefden vaderlands Friesland, moest ik hem Friesch voorlezen... Friesche verzen hem voordragen, en dan weer andere zaken van 't Friesche volksleven...’
Zoo begon Guido Friesch te leeren, en, getuigt Winkler, ‘eerlang sprak en schreef hij ook Friesch’. Tot herinnering aan dit bezoek droeg hij ‘aan Joh. Winkler, den vrijen Fries’, op 21 October zijn vers op: De Vlaamsche Zonen.Ga naar voetnoot1) De Vlaamsche Zonen zingen vrij
en blij, zoo mannen plegen,
hun eigen lied, noch vreezen zij
al die hun zingen tegen!
Neen, waarlijk niet, zoo min als de Friezen. En 't volgende nummer van Loquela, Allerheiligen 1882, was geheel gewijd aan: Van de Friesche tale, waarin de taal, de zeden, de kleederdracht, enz. - alles met betrekking op Vlaanderen en Vlamingen, werden uiteengezet. Intusschen verliep de Herfst, en de dichtwelle die dit jaar besproeid had, rustte wat. Winkler's bezoek had de taalbewondering weer | |
[pagina 95]
| |
hooger doen opvlammen. Maar de dichtergeest straalde, ook dáárover, voort. Zooals hij Rembry's Histoire de Menin lovend beschreef, zoo deed hij met Gaillard's: Glossaire Flamand de l'Inventaire des Archives de Bruges, zijnde een woordenboek uit de Brugsche oorkonden. Hij kan daarover spreken als iemand die de Acropolis van Athene gezien heeft: ‘Wanneer ik mij, in die 940 bladzijden van Edw. Gaillard's Gl. een ure of twee hebbe verloren gelezen, dan kan ik opstaan en gaan wandelen met het gedacht in mijnen zin van het welsprekend Athenen en van het hooggeleerd Alexandriën.’ En zoo gaat die vergelijking, met lateren omkeer en herworden, in die dichter-geleerden taal voort.Ga naar voetnoot1) De denker is echter weer boven. Als hij in November voor 't Kortrijksch Davidsfonds voordracht houdt, 't is over verstandelijke zaken dat hij les geeft: Drukken, schrijven en denken is 't onderwerp, en voor die leden, meest nijveraars en handelaars, weet hij zulke zaken, volgens 't verslag,Ga naar voetnoot2) aantrekkelijk en boeiend te maken. Kortrijk heeft hem geheeL en al ingenomen. hij is er ingeburgerd; zonder hem gebeurt haast niets. Den 16 November verongelukten verscheiden werklieden in de fabriek van M. | |
[pagina 96]
| |
Boutry. Voor een liefdadigheidsfeest ten voordeele der weduwen en weezen dichtte hij een lied van medelijden, en van lof voor de weldadigheid zijner stad: ‘Al die een hert hebt en hoort dat men klaagt
'n weigert dat hert niet de vreugd van te geven...
... Kortrijk is groot,
Kortrijk is milde en zijn kinderen indachtig:
neen, vrouw en kinderen, is Vaderken dood
Kortrijk en sterft niet, en God is almachtig!’Ga naar voetnoot1)
Verdiende de behulpzame zanger aldus, zelf aan de dood te ontsnappen? Op Kerstdag had hij pas twee kinderen gedoopt, toen de groote klok door den zolder viel, boven de doopvont; de onderpastor was juist van 't plaatsken weg waar de brokken lagen. Daar waren wij, oei zoo na, onzen Dichter vroegtijdig kwijt! |
|