Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Boek VI
| |
[pagina 61]
| |
1. Voor de vrije taalWie zijt gij die wet geeft
aan 't vrijste dat ooit
- de tale - aan den mensch werd gegeven?
(Kleengedichtjes)
OMTRENT Nieuwjaar 1880 was Guido Gezelle weder een huis gaan betrekken in de Handboogstrate - nu G. Gezelle-strate - no. 19. Daar, zijn zelven thans weer zeker, omringd van de achting en de genegenheid zijner stadsgenooten die in hem den volkslievenden priester en begaafden mensch vereerden, had hij den laatsten tijd zijne droefgeestigheid voelen wijken, en in priester- en studiewerk was zijn hert verjongd en zijn dichtergeest weer opgevlamd. Toch woog over hem nog steeds miskenning, deze vooral van de wereld welke slechts glans en bijval vereert, die niet het innerlijke ziet, maar alleen den conventie-vorm. Die taal- en letterwereld - daar gelaten de West-vlamingen die hem beminden en begrepen, en eenige uitgelezenen in andere streken van Zuid en Noord - verbande hem nog altijd uit haar deftig gezelschap. Het bleek nog eens in 't begin van 1881. Het Staatsblad van 20 Januari schreef o.a.: ‘Guido Gezelle, die begaafde man, houdt er halsstarrig aan om in zijne Kerkhofblommen, Dichtoefeningen, Gedichten en Gebeden voortdurend gewestvlaamsch, en wel hoofdzakelijk Westvlaandersch te schrijven. Wij kunnen niet nalaten hier aan te halen wat het verslag deswege voor vijf jaar zegde, betrekkelijk de Gedichten van L. De Bo: ‘dat men in het W. Vl. opzoeke wat er, als vorm en | |
[pagina 62]
| |
woord op grond van taal en letterwetenschap in te vinden is, opperbest! Maar woorden en vormen invoeren welke op grond der moderne taalwetten niet te verdedigen zijn, brengt eeen gevaar met zich waarvan de noodlottige gevolgen aan geen schranderen geest ontsnappen. Afzondering is immers in open strijd met den geest der eeuw; alles streeft naar eenheid, naar samenwerking, zoo op het lettergebied als op elk ander.’Ga naar voetnoot1) De verslaggevers waren: Heremans, Devigne, Génard, Minnaert, Willems, Stroobant, Van Driessche. Rond den Heerd nam dat op, stak er eenige speldekens in voor de zeven verslaggevers - ‘De zeven wijzen van Griekenland’ - zei hij, en eindigde aldus: ‘Die Budgetmannen zullen wij niet weerleggen, ze en zijn 't ons niet weerd. Als ze eens aan Gezelle's en De Bo's knoesels zullen kunnen, dan mogen ze spreken.’ Vijf dagen na dat Staatsblad schreef Gezelle een kleengedichtje. Hij ging uit van het spreekwoord, te Kortrijk luidend: ‘Ja en nie
es lange strie.’
In andere plaatsen: ‘U en ja es lange strije’, en dichtte: Houdt dat wel in uw gemik:
Gij zegt dede en dat zeg ik;
Gij zegt blank en ik zeg blauw
Gij zegt groene en ik zeg grauw
Gij zegt rechte en ik zeg krom
Gij zegt weg en ik weerom,
Gij zegt twee en ik zeg een,
Gij zegt ja en ik zeg neen.
Om te weten wat of wie,
U en ja is lange strije.Ga naar voetnoot2)
Kortrijk, 25 in Lauwe 1881. | |
[pagina 63]
| |
Dat was zijn antwoord: ‘Je réponds que je ne réponds pas’ en tevens paste hij zijn beginsel toe: spreuken en woorden doen dienen om te dichten. Hij had geschreven: wat baat het, woorden te ontdelven als ze evengauw begraven worden? Dat wilden nochtans de officieele keurmeesters. Tot ieder van de zeven spreekt hij een verzeke: Gij zegt... zoo, en ik... anders. En dat strijden is vruchteloos! - Neen: Iets in 't gemik houden is bemerken met aandacht’. - ‘Het loochenwoordeken U (voor neen) moet schrikkelijk oud zijn’; - ‘men hoort nog zeggen: U en ja’. Wel dan, ik zeg dat men die woorden gebruiken mag; gij zegt: neen; 'k ga 't algelijk eens beproeven. En om De Bo te troosten over die vernieuwde inpepering, draagt hij hem 't gedicht op over den rondleurder met Beeksala. De Bo was kruidenlezer zoo wel als woordenlezer, en die Vlaamsche kruidname van de Waterkers, Kersoene (cresson), zou hem lief in de ooren klinken: Hier is de man
uit Vlanderlan'
met, om u dienst te doene,
beeksala
met beeksala, kersoene,
't is 't beste groen, gelooft mij, dat,
van al dat groen is, koopt mij wat
beeksala, beeksala!......Ga naar voetnoot1)
Dit liet hij drukken in De Tassche, het maandblad van Lauwers, Depla en consoorten, dat juist begonnen te verschijnen was. En zoo blijde en welgezind klinkt dat lied, zoo dichterlijk en schoon, dat men er geen woord aan ver- | |
[pagina 64]
| |
anderd wenscht, spijts alle Staatsbladen van de wereld. Van Staat en Staatsblad moesten Christen Vlamingen ten andere niets verwachten in dien tijde. 't Was oorlog en een oorlog die 't priesterhert van Gezelle zeer deed. De lente kwam, en met haar de eerste bloemen; met haar ook Paaschtijd en Eerste Communie. Zie die klacht op de kinderbloemen die gevaar loopen vanwege de goddeloosheid. In De Tassche, weer, opgedragen aan Lauwers, 20 Februari: ‘O ZaardeGa naar voetnoot1) blomke
't moederhert
der aarde eerst uit-
gekropen!...
Ach Blomke, vlucht
den schoot wêer in
der schaars u kwam
te baren...
De menschenzoon
zijn ronden gaat:
hij zoekt, de God-
vergeten,
Zijn boosheid aan
Gods goedheid en
uw schoonheid af
te meten.
Hoe schoon gij, en
hoe goed Hij zij,
't en baat al niet:
op heden
wordt eerst van al
het beste, naast
het schoonste omneer-
gestreden.’
| |
[pagina 65]
| |
Deze strophen zullen in Tijdkrans, de reeks openen der Eerste-Communiegedichtjes: men ziet nu waarom, en de reeks zal besloten worden door de voortzetting van 't zelfde gedacht, op dezelfde mate, en met dezelfde bedoelingen: ‘O Heere, o Heere!...
en spaar ze toch
de blomkes en de blaren,
die vroeg in 't jaar
Uw teergeliefde
bruid U kwam te baren!
Herodes roept
met felle stem:
Verdelgt ze, doet ze sterven!...
Ontkracht den arm,
verblendt den zin
des vijands, helpt ze vlieden,
en moge, al waar 't
in ballingschap
de vrijheid hun geschieden.
De vrijheid van
door U gevoed,
geveiligd, op uw stappen
te volgen, zoo
ze nu zijn, en
Herodes' volk te ontsnappen!
Het lieflijk beeld der blommekens krijgt aldus zijn ware beteekenis: eene klacht, en eene aanklacht tegen hen die 't Christen geloof uit Vlaanderen willen uitroeien. Het volkslied zelf dicht hij daartoe: ‘Sa ruimt ons Vaderland,
ter deuren uit met scha en schand,
gij die ons wilt bedriegen,
en geuzen maken! Neen,
gij kunt wel schoone liegen,
maar 'n zult ons niet verleen!
Veel liever dood als geus te leven!
| |
[pagina 66]
| |
Dit zij van God en mensch gehoord,
en wil ons God de gratie geven
wij houden vast aan 't Vlaamsche woord!Ga naar voetnoot1)
Aldus voelden, in dien tijd, de katholieke Vlamingen, priesters niet alleen, ook leeken. Zoo zong er een, in 1875 reeds, na een dichterlijke wandeling langs de Schelde, met Edgar Tinel als wandelmaat, en zwoer die onvergeetbare eeden: ...die eeden, van trouw, lijk 't voorgeslacht,
te leven als christenen en Vlamen, spijts basterd- en geuzenmacht,
die vriendschap en die eeden, - wie ooit zijn woord verried! -
Wij zullen die gestand doen: wie hert heeft breekt die niet.’Ga naar voetnoot2)
Ja, zoo dacht men toen: verbastering brengt ongeloof en zedebederf. Gezelle zag alle volksverbastering met droefheid; zoo spot hij met het kindermeisen, dat Parijsche doeninge wil naäpen: ‘Een witte schorte en binders,
een wagentje en twee kinders
zoo voert ze alhier, aldaar,
heur mutse en heur schoon haar.
Zij, 't boerenkind van twee brave ouders, wier zusters eenvoudig zijn en eerbaar, maar: ‘Ze speelt zij in de heeren,
in nieuwe en schoone kleeren
en 't heeft een heur portret
in passe-partout gezet.
Zij heeft 'nen amour tendre
die 'n kan heur niet comprendre,
noch zij, die Cuerensch spreekt
en 't fransch met hamers breekt.
| |
[pagina 67]
| |
Comprendre en zal ze, eilacie,
maar aan de letste statie,
alwaar ze om heur malheur,
naartoe rijdt - à vapeur!Ga naar voetnoot1)
Zijn Christen volk verdedigen; zijn Vlaamschchristen volk beveiligen, maar bovenal het beleeren, in zijn eigen taal en zijn eigen wezen onderrichten. Daartoe schrijft hij volksgeleerdheid, Leermaren zoo hij 't noemt, in de Gazette van Kortrijk. In April over de namen van den eerdappel. - Daartoe, den 1 Mei, voordracht in 't Kortrijksch Davidsfonds. 't Was eene algemeene vergadering. Na openingswoord door Ad. Verriest, na muziek en zang, was er eene aanspraak van Duclos, maar, schrijft deze in Rond den Heerd: ‘'t gene meest aantrek had was de geestige, diepgedachte, dichterlijk uitgesproken rede van Guido Gezelle, over Meidag in taalkennis, spreuken en woorden. De spreker heeft ons eene ure lang onder zijn betooverend woord gehouden, en elkendeen was spijtig dat het uit was.’ Hij was er hoog in, dien avond, immers den vorigen dag was het eerste nummer verschenen van zijn nieuw bladje voor taalkunde: Loquela. De voorboodschap luidde in hoofdzaak aldus: ‘Loquela’ dat is de name van een hand-, hulpen vervoegbladje, dat ten dienste gesteld wordt van al degenen die hun gelegen laten aan eigene vlaamsche tale, als uitinge van eigen vlaamsch wezen en leven. ‘Voor de schrijvers van Loquela is de tale de tale, gelijk de sterren de sterren zijn: zij bestaat, zij is daar, zij leeft | |
[pagina 68]
| |
en zij roert nog dagelijks, en wij zoeken ze, met eerbied, te kennen, in haar wezen en in hare waarheid, in hare oorbaarheid of goedheid, en in hare wonderlijke schoonheid. Al vele is er in dit vak door de Vlamingen gedaan, dat (buitenslands) geprezen wordt, doch nemo propheta in patria, en 't laatste verslag van de Jurij voor den 5-jaarlijkschen prijs. (Moniteur Belge van 20 Januari 1881) beweert van ambtswege dat er in Belgenland geene taalgeleerdheid betracht en wordt, zeggende: “dit vak, eigenlijke taalkunde (philologie) blijft tot heden onbeoefend.” De medewerkers van Loquela zullen, is 't te hopen, het bovenstaande beweren van den Moniteur welhaast kunnen leugenachtig heeten.’... Onderteekenaars waren: Gust Verriest, K. de Gheldere, L. De Bo en G. Gezelle. En dat was Gezelle's antwoord, openbaar en officieel ditmaal, - op de ‘Zeven wijzen van Griekenland: De tale is de tale, gelijk de sterren de sterren zijn; dat woord zal blijven, en spijts alle pedantism, ingang vinden; maar hij die 't spreekt zal er voor lijden en strijden, zoo vroeger, zoo nu en nog. Luistert nog naar dat prachtig woord, in Loquela zelf (1882. 71). ‘De hazejager en wijst den haze van vooren af geen speur, en zegt: Dààr wil ik u vinden! Neen hij, hij zoekt liever het speur dat de haze hem eigenwillekeurig geloopen en gelaten heeft; hij speurt dan, hij jaagt, hij vindt en hij vangt den haze; hadde hij 't anders gedaan, en liever zijn voorgewezen dwangspeur gevolgd, hij zou misselijk ook wel een ander dier, tusschen donkeren en klaren, daarop gevonden, en ja, maar geenen haze - eenen uil, wie weet - gevangen hebben. | |
[pagina 69]
| |
ken,” schreef Lambrecht den Kate, Jacob Grimm s voorzoeker en baanbreker al, te Amsterdam, in 't jaar 1723. ‘Experto crede Roberto’, had hij er kunnen bijvoegen, maar dat wist alwie hem in den grond kende. In zijne taalkunde zoowel als in zijn taalbeoefening, had hij te strijden en te weerstaan. Loquela tua manifestum te facit; uwe spraak verraadt u; dat Evangeliewoord (Math. XXVI. 73) had hem den titel van zijn bladje ingegeven. De taal geeft den aard, de geschiedenis, de zeden, den geest en dichterlijkheid van een volk te kennen. Wat Gezelle in R.d.H. gedaan had door de oudheden, de geschriften, de herinneringen van allen aard die op Vlaanderen's grond te zien of te vinden zijn, dat wou hij nu in 't bijzonder doen door de taal. Zij is een getuige voor haar eigen verleden en dat van 't volk dat ze spreekt. Ieder nummer begint, gewoonlijk toch, met eene lijst: ‘Zantekoorn, d.i. vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen die ongeboekt, mijns wetens, en tot nog toe epea pteroënta, d.i. vluchtig gebleven waren.’ | |
[pagina 70]
| |
Daarna artikelen over sommige zegswijzen of woorden die dieper onderzoek vragen. Soms is de ‘Wisselbank’ open, waar men gangbaar vlaamsch tegen bastaardtale geeft, of antwoord op gestelde vragen. Eindelijk, als 't past: Tegenkomsten, brieven, etc. Deze laatste echter gaan sedert 1886 over naar een bijvoegsel Wetensweerdigheden, waarin vooral worden opgenomen allerlei getuigenissen van Vlaamsche, Noord-Nederlandsche of vreemde schrijvers, die 't gezag van de volkstaal en de noodzakelijkheid van hare studie staven. Van tijd tot tijd krijgen de inschrijvers ook een bijblad met een of meer gedichten van den hoofdopsteller. Dat kan men alweer samenvatten om een algemeen denkbeeld te geven. Maar wat niemand kan, 't is de pracht van den geest die in die bladen leeft, doen zien en voelen, of men moet aanhalen, uit 1344 kleingedrukte halfzijden tekst, zonder de bijbladen mee te rekenen! De taalkennis wordt daarin waarlijk behandeld met eerbied voor de taal. Opgetogen van bewondering staat de Vinder daar soms voor een woord, een beeld, door zijne Vlamingen gesproken: ‘Grij = geerne, vrij. - 'k Wist grij of hij zal betalen z. De Bo v. vrij... Zou dit vrij geen letterlijke vertalinge zijn van geerne, gelijk het oude vrijen letterlijk vertaalt door geern zien? En gevolgentlijk, 't woordeken vrij niet onthouden alleen, maar ook verstaan zijnde, wie zou er mijn taalgevoel kunnen verbieden te zeggen, in de plaatse van: 'k liep geerne...: ‘'k Liep vrij eens naar den watervloed
en 'k sprong in 't koele wasschen
| |
[pagina 71]
| |
der bronnen, om den zonnegloed
en 't moe zijn af te plasschen!...’
Minsslaags, na uitvoerige bespreking, wordt betoond te beteekenen: middenslaags, en moyenne in 't fr.; daar 'nen slag te midden in slaande... Mochten de dichters voortbouwen met dat mins-middens, hoe wel en zou 't hun niet te passe komen, bij voorbeeld, ware 't zake dat ze zeggen dierven: Minsnachts, toen alles zweeg
en 't sterreluchtig wemelen...
Minszoekens onder 't gers, mijn hand
een uitgevallen peerle vand.
Een ander voorbeeld: Eeblik = een-blik, onvervalscht, waar, ongelogen. ‘Eeblikke roozen, geen gemaakte noch geschilderde, maar eeblikke... Valt mijn gissinge goed uit, dan is 't woord eeblik, eenblik in 't vl. even zoo schoone en zoo zinrijk als in 't grieksch het w. monoeidès, komende van monos = een, en eidomai = ik blijke. Beide beteekenen: die maar één aanzichte, maar één uitzien en heeft... Schoone woorden, passende op nog schoondere zaken! Eeblikke roozen! 'k en hebbe in lange zulk geen schoon woord tegengekomen!’ Zoo gaat dat. En dan moet men de langere opstellen lezen: Verloren Vlaamsch II.I. ‘Loquela van 1 Mei (1882) is zoo prachtig,’ schreef R.d.H. daarover, ‘dat die vier bladzijden alleene, 't overige dat G. Gezelle schreef verloren zijnde, voldoende zouden zijn om den schrijver op den eersten rang der taalgeleerden te plaatsen.’ Laat het oordeel misschien weten- | |
[pagina 72]
| |
schappelijk voorbarig zijn, de bewondering kwam uit de ontzaglijke geleerdheid en de prachtige zeggenskracht die uit het bladje blijken. Zoo is 't ook met den opstel over de Kave en den heerd II. 35 en vlgde: waaruit wij in een voorgaande hoofdstuk iets aanhaaldenGa naar voetnoot1) zoo is 't met Dietsch Fransch II. 89 etc.... en ontelbare andere,Ga naar voetnoot2) vooral met Krane III. 25, dat twee opeenvolgende nummers geheel inneemt. De kraanvogel, al wat met zijnen naam genoemd wordt in natuur-, kunst- en ambachtswereld, de kranen van haven- of bouwwerk, de krake of kruisboog, de krane van 't vat, de krake-koeken, en zoo voorts, alles wordt volkskundig, taal- en oudheidkundig bestudeerd, besproken, ja schier bedicht. Wat belezenheid en vernuft daarin zit, is onzeggelijk. De taalkundigen zullen er, 't kan zijn, wel ‘gewaagde’ of ‘ongesteunde’ verbintenissen in vinden, zoo in heel Loquela. Maar, buiten dat Gezelle een zelf-onderrichte was, moet men ook inzien dat hij op zijn standpunt in 't studieveld alleen staat. Hij mist wel waarschijnlijk, als ieder geleerde, in zijne gissingen, vooral wanneer hij taal tot taal vergelijkt, maar in den grond der vlaamsche woorden speurend en ze bespiedend bij oude schrijvers en 't levende volksgebruik, is hij een meester. Zijne gissingen zelf zijn vruchtbaar voor andere, misschien juistere beschouwingen.Ga naar voetnoot3) ‘In den grond der woorden’ zeggen wij. | |
[pagina 73]
| |
Daar is immers meer in een woord dan een vorm, een letter, een klank- of geruischwisseling te zien. Daar is de geest, de kleur, de dichterlijke weerde en inhoud. Lees voor die kleur en geestigen klank het artikel Pimpampoentje. VI. 77 't Woord beteekent het O.L. Vrouwbeestje, 't Hemelbeestje, zoo wel bekend. Hoe beteekent het dat? ‘Het grondwoord van P... beteekent van 's zelfs alrêe iets dat rond, bol, knobbelachtig en kleene is z. De Bo. Is dat niet een genot? En wat aangaat het zien in de dichterlijkheid eener spreuk, lees onder 't woord Visch (VI. 79). ‘Met visch geladn zijn, dat is beeldsprake en zoovele te zeggen als haastig zijn, snel voorwaarts spoeden.’ Om dat te verklaren, eerst | |
[pagina 74]
| |
geschiedenis, daarna Schriftuurkennis. Hij vergelijkt met Job IX. 25. 26.: Mijne dagen zijn sneller voorbijgeloopen als de nieuwsbode, zij zijn voorbijgevaren zoo de schepen met appels geladen,’ te weten met van die teere, hoogrijpe, oosterlandsche vruchten, die schoone op hunnen aat zijn, en waarmee men haastig over zee vaart, om de mart niet te missen’... Maar leest het al, zelf, gij lezers. Hij sluit het artikel: ‘Of ons appelschip dat eilaas zoo snel aan 't varen is, ook maar eens met niets anders als gezonde vruchten toe en kwame!’ Wij zijn intusschen met het Loquela-schip ook vooruit gevaren, om ons van geheel dat werk een denkbeeld te kunnen vormen, en wij moeten van her achteruit, naar 't jaar dat het eerst uitkwam. Loquela en zijne medewerkers deden in Gezelle den dichtergeest gedurig opleven. Zoo had Karel de Gheldere met zijnen Oud-leeraar eene briefwisseling over den volkszeg: Nachtegale-Schuifelare. Hij schreef op zijne postkaart, in Mei 1881, de verzen: ‘Nachtegale
schuifelare
meester van het machtig lied
dat uw gorgel
- levende orgel -
uit de groene takken giet.’
En bij zijn antwoorde voegde de Dichter als weergalm: Laat mij naderen
en de bladeren
eens doorkijken waar gij zit...
De Gheldere beet in dat verlokkend aas, schreef een derde strophe, die er een vierde uitlokte, en vijf, en zes: | |
[pagina 75]
| |
‘Hij antwoordt,’ schrijft Hugo Verriest, met weergevonden leven,... in weerzeg aan Karel de Gheldere’: ‘'k Ben een blomme
die rondomme
bloeit in helder klankgeblaart...'
Het ging tot 12 strophen, die den nog steeds ontworpen nachtegaalzang in Gezelle's brein weer deden opklinken. Hij bloeit in klank! De Gheldere drukte het gedicht in zijne ‘Landliederen’, 1883, en getuigde later dat Gezelle hem gezeid had: Ja maar, ik zal ons gedichtje ook met mijne gedichten uitgeven. ‘De man heeft er waarschijnlijk nooit meer aan gedacht,’ schreef De Gheldere, maar zoo weten wij toch dat Gezelle reeds in 1883 een nieuwen dichtbundel begon te voorzien. Intusschen namen Loquela en de taalstudie zijne dichterlijke beschouwingskracht in. Het was een drift, een roes, eene wetenschappelijkpoëtische bedrijvigheid zonder weerga. Overal zocht hij den taalklank op te vangen, en moedigde aan wat daartoe leiden kon. De Zuid-Nederlandsche Maatschappij voor Taalkunde deed om dien tijd eenen oproep tot verzamelen van oude liederen. ‘Loquela,’ zoo meldde Rond den Heerd, ‘zegt dat hij zijnen dienst aangeboden heeft bij een genootschap van treffelijke werkdochters, die alle Zondagavonden vergaderen en hun genot zoeken in het zingen van oude liederen. Hij heeft hun voorgesteld ze te helpen den prijs winnen mits den goeden dienst van Mr. Raphael De Bo, componist en orgelist in de O.L. Vrouwkerke, die de vooizen zal opteekenen.’ Wij herkennen de ‘Cathrintjes’. Hunne | |
[pagina 76]
| |
liedjes gaven hem stof voor taalstudie, oude woorden en klanken, en dat was zijne gading. Toen in Juli het zeer gewaardeerd werk: Histoire de Menin van Dr. Rembry-Barth verscheen, was Gezelle zóó opgezet met de geschied-, oudheid- en taalkundige bronnen die het hem schonk, dat hij het zelfs niet afkeurde, ja goedkeurde, dat dit boek van een geleerden Vlaming in 't Fransch geschreven was. In de Gazette van Kortrijk schreef hij geestdriftigen lof - en terecht: hier en in den vreemde werd het werk éénparig geprezen - maar hij besloot met deze onvoorzichtige uitlating: ‘De Histoire de Menin is een fransche boek, hoore ik zeggen. Zooveel te beter, is mijn antwoorde, nu kan geheel de wereld lezen en te weten komen wat er van de Meenensche Vlamingen is, en van de Vlamingen in 't algemeen... Zooveel te beter, immers wij hebben eene Historie van Kortrijk, b.v. die in het nederduitsch officieel schier-hollandsch opgesteld is, en die hoegenaamd niemand en leest: de geleerden niet, omdat ze in 't fransch niet geschreven en is, en 't volk niet, omdat het volk zulk geen vlaamsch en verstaat. ...Als ik toesta dat de H.d.M. in 't fr. geschreven is, dan sta ik te vele toe; immers, daar staat meer oud en gezond Vlaamsch in den boek als in al de schier-hollandsch-vlaamsche of nederduitsche geschiedenissen die ik kenne, en 't is wel zeker de taalbetrachtende Vlaming die (erin) den vruchtbaarsten oest zal kunnen opdoen...’ Dit laatste gaf bij hem den doorslag. Hij was in een staat van geleerden-honger. De eigenlijke vorm of taal van de geschiedenis kon hem niet schelen, maar de oude oorkonden die in 't vlaamsch erin voorkomen, gaven hem taal- | |
[pagina 77]
| |
feiten. Ook was de schrijver zijn vriend, broeder van zijn besten vriend kanonik Rembry. Hij schonk Gezelle een exemplaar, en kreeg tot bedanking een gedicht, waarin het werk vergeleken wordt aan een van die bloemen die maar ééns op honderd jaar bloeien: ‘Uw boek is mij die schoone blom!’
en hij zegt tot haar: ‘Blijf bloeien, jaar en eeuwe, en dat
bij honderden uw prachtig blad
nadezen nog aanschouwen.
Ja, dat veel bietjes, groot en kleen,
- heb dank; uw dienaar telt voor één -
er honinkraat uit bouwen...
Kortrijk, 12 Aug. 1881.
Nu, dat was al goed en wel, maar die lofrede, en dat ‘zooveel te beter’ vooral, deed van vele zijden spreken, en luide spreken. In Rond den Heerd, die 't heele artikel had overgenomen, om de deugdelijke waardeering van het geschiedkundig werk, kwam een Brugsche Vlaming met pijnlijke verwondering vragen: Hoe, zoovele te beter? Waarom schrijft Gezelle dan zelf niet in 't Fransch? Waarom schrijven wij dan R.d.H. niet in 't Fransch!... Mij dunkt, hoe deugdelijker het boek, des te spijtiger dat het geen Vlaamsch boek en is. Een Vlaamsch boek, meesterwerk in zijn vak, zou juist het Vlaamsch in aanzien doen stijgen en de vakmannen dwingen tot Vlaamsch kennen.Ga naar voetnoot1) De man had gelijk. Duclos gaf hem ook ge- | |
[pagina 78]
| |
lijk, en schreef onder het ingezonden stuk: ‘G.G. gij moogt spreken.’ Anderzijds sprong Fr. De Potter in 't harnas. Hij was immers de schrijver van die Geschiedenis van Kortrijk en hoorde natuurlijk ongeern de spokerij op ‘Schier hollandsch officieel nederduitsch. Het weekblad De Vlaamsche Wacht drukte ten hoofde van haar nummer van 11 Sept. de afkeurende woorden van Jan David, op 't Congres van 1862, tegen de West-Vlaamsche gewestspraak, in de schrijftaal, en zette daar een nota bij: ‘Geschreven in Nederduitsch-officieel-schier-Hollandsch. Zie verder.’ Verder dan, stonden die bijtende benamingen als titel van een nog bijtender artikeltje, waarin Gezelle werd terechtgewezen: Er zijn wèl geleerden, die de ‘Geschiedenis van Kortrijk’ lezen, zelfs de geleerden van R.d.H. Voor het volk is zij te duur. ‘In allen gevalle, de Vlaamsche Wacht stelt vast dat de Vlaamsche schrijvers die weten wat taalwetten zijn en ze eerbiedigen, en die met kan. David onderscheid maken tusschen het ruwe straatgebabbel en de beschaafde taal, door een half dozijn zich onfeilbaar-wanende lieden nu eens beschimpt, dan beleedigd, of in hunne belangen gekrenkt worden, en dat dit weinig christelijk werk, ook tegen medekampers ondernomen, uitsluitelijk verricht wordt door mannen wier eerste plicht het is liefde en vrede te stichten, maar zich geen genot te maken van tweespalt en beleediging.’ De Potter was een prikkelbaar - al te prikkelbaar - mannetje, en mengde hier allerlei dingen in, die er niet te pas kwamen. Zoo mocht hij R.d.H. niet in de zaak betrekken, die geen woord tegen zijn ‘Geschiedenis van Kortrijk’ | |
[pagina 79]
| |
gerept had, en waarvan de schrijvers noch straatgebabbel schreven, noch onfeilbaar wilden schijnen. Hetzelfde mocht gelden voor Gezelle's taal en bedoeling, die maar alleen den vorm, geenszins den inhoud, in 't voorbijgaan gehekeld had. Maar Guido zat daar nu tusschen zijn eigen vrienden, om zijne meening nopens het fransch in wetenschappelijk werk van Vlamingen, en de wetenschappelijke vlamingen die schreven wat hij ‘nederduitsch-officieel-schier-hollandsch’ noemde. ‘G.G. gij moogt spreken,’ hadden de eersten gezeid. En zij hadden recht, een antwoord van hem te verwachten. Was hij zelf niet een man die geschiedenis, taalkunde, oudheidkunde beoefende, en wel in pittig vlaamsch? Zou hij dan geen uitleg geven noch onderscheid maken? Neen, hij sprak niet. Dat was een wondere trek in zijn karakter: Als hij eens uit zijn eenzaam denken opvloog en een woord daarbuiten sprak, er was daar geen terugtrekken noch uitleggen aan. Zijne vrienden bleven met zijne uitspraak gepijnd en verlegen. Zoo ook tegenover de Vlaamsche Wacht. Door zijn spreken waren de opstellers van Rond den Heerd in 't gedrang gebracht, en onverdiend, als priesters zelfs, beleedigd geworden. Ook dáár geen teeken van leven om eigen inzicht te ontschuldigen en vrienden te beveiligen. De opwelling was voorbij, en hij liet de gevolgen maar loopen. Misschien voorzag hij ook dat een antwoord te vele ingewikkelde vragen weer zou uitgelokt hebben en olie op 't vuur kon worden. In October verscheen, reeds sedert Augustus aangekondigd, eene nieuwe uitgave der Kleen- | |
[pagina 80]
| |
gedichtjes, nu tot Driemaal XXXIII aangegroeid. De eerste reeks zelf is merkelijk veranderd; sommige der oude dichtjes zijn verdwenen, andere naar verscheidene bundels der gedichten overgegaan en hier vervangen door nieuwere of verspreide versjes. Van de twee laatste reeksen vonden wij er reeds vele in de jaargangen van Rond den Heerd of in de 1e uitgave der Gedichten, gezangen en gebeden van 1862. Zij zijn voor 't grootste deel uit de jaren '60 en '70, slechts weinige zijn geheel nieuwe, uit de laatste maanden. Over deze tweede uitgave schreef P. De Mont eene beoordeeling, waarvan de voornaamste puntjes waren: ‘dat het boekje den dichterlijken roem van den schrijver allerminst iets zal verhoogen’; dat het ‘beuzelwerk is, op enkele zeldzame, betere grepen na’; dat men ‘dichterlijke vrijheden die louter feilen moeten heeten, hier aantreft bij de vleet; dat 's meesters leerlingen, - die, zij alleen, deze snipperingen uitgeven - den eerbied voor hunnen opleider kwalijk begrijpen.’ Hiervoor kreeg de criticus in de ‘Vlagge’Ga naar voetnoot1) een rake weder-critiek, waarin hem werd aan 't verstand gebracht dat hij, of open deuren instiet, of niet begreep wat de dichter bedoelde; dat hij voor dichterlijke vrijheden aanzag wat zeer wettige en oude dichtvormen waren, en in 't laatste puntje, geheel nevens de waarheid sloeg, want Gezelle alleen gaf het boekje uit. De omdraai van dezen kunstenaar, van af de jeugdige eeden van 1875 naar de verloochening zijner jeugdidealen was begonnen. Juist die | |
[pagina 81]
| |
Kleengedichtjes, door hem zoo geminacht, zouden later, in Zuid en Noord als een der lieftalligste voortbrengels van Gezelle's dichtergave geloofd worden. Zij willen niets anders zijn dan wat ze zijn: schetsen, invallen, vluchtige beelden of gevoelsuitingen, maar de hand van eenen Meester verraden ze stellig. De Meester moest echter nog altijd van alle kanten veroordeeld of kwalijk begrepen worden, veelal omdat hij priester was. Dat hij nochtans hooger vliegen kon dan in die kleengedichtjes had hij in 't verleden genoeg bewezen, en bewees hij nog voort, de laatste tijden, door hoogdragende gedichten, in 1880: O Heerlijk handgedaad
van hoogst eerweerde handen
o zonne, ziende alom
doorpeilende al de landen......Ga naar voetnoot1)
of, den 14 November 1881: O ongeworden, eeuwig Wezen,
al 't uitgelezendste uitgelezen
dat Gij niet is, is onbekwaam......Ga naar voetnoot2)
en zoo menige andere, die geen kleengedichtjes zijn, en later in zijne bundels zouden verschijnen. 't Uitgaafje geleverd, was de dichter weer gaan bewonderen en smekken aan dichterlijke woorden en namen in de taal, en toen het Davidsfonds van Poperinghe hem dien winter eene voordracht vroeg, kwam hij er spreken (11 December) over de eigennamen van de leden | |
[pagina 82]
| |
der afdeeling.Ga naar voetnoot1) Alweer eene les, en wie Loquela leest, kan vermoeden hoe boeiend zij zal geweest zijn. Meer en meer vindt hij de schoonheid in de waarheid, zelfs het dichterlijk schoone! Wat voor ons dorre wetenschap is, dat is voor Gezelle vruchtbare bloemenwei. Te Sweveghem is er eene kapelle die heet: Milane capelle. Oudtijds deden ze dien naam voortkomen van den Italiaanschen stadsnaam Milanen, met een heele legende van twee vlaamsche pelgrims die omtrent die stad een O.L. Vrouwbeeldje vonden. Maar de naam is eigenlijk Mid-lane = te midden de lane, gelijk halverwege = ten halve den weg. Vroeger had kanonik Tanghe geschreven: ‘die gissinge is zeer natuurlijk, maar zoo wat droog, ook beantwoordt zij niet aan de genegenheden van 's menschen herte, die tot het wonderbare gedreven worden.’ Daarop zegt Dichter Gezelle in Loquela: ‘Het herte van den mensch is tot de waarheid gedreven zoowel als tot de wonderlijkheid, en rien n'est beau que le vrai, zegt de fransche poëet. Ik ben stijf voor die drooge waarheid; ze bewaart te beter, en moest ze op tijd en stond wat vernescht of vernist worden om te schooner te blinken, zoo mochte wel liefst de waarheid zelve daartoe gebezigd worden.’ Ziet ge dat? Waarheid is schoon, en de luister zelf der waarheid, poësie en kunst, moet nog waarheid zijn. Dat is Gezelle geheel: Kunstelooze kostbaarheden
uit des herten grond gegroeid,
onbesneden,
| |
[pagina 83]
| |
onbesnoeid:
Wat ook alle pedagogen
staande houden hooge en fel,
onbelogen,
onbedrogen,
wilde waarheid wilde ik wel.
En van die waarheidsliefde kwam hem zijne eigenaardigheid in taal, dichterlijk beeld, woord en wezen. Daarom ook werd hij tot nog toe door zoo weinigen erkend, omdat in taal en letteren, in kunst en omgangsleven altijd veel gemaaktheid heerscht, maar bijzonder omdat in onze Nederlandsche letterwereld, in die jaren, nog geen waardeering was voor wat buiten het ‘aanvaarde’ wou staan. Daarbij, Gezelle was priester, en als men die reden met de eerste samenbrengt zal men begrijpen - maar nooit verschoonen - dat een man als Max Rooses in 1882 over onzen Dichter nog schrijven kon in een zijner Schetsenboeken: ‘Hij zelf noch een zijner leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort dat merkwaardig mag heeten. Zij verdienen dubbel en dwars de aanvallen waaraan hun buitensporige vormen en denkbeelden blootstonden.’ Zoover stond het dan, volgens de toenmalige gedachten, met eenen Dichter en Vlaming die 25 jaar lang gewerkt, gezongen en geleden had. En diezelfde wereld zou later, wanneer zijne kunst zou zegepralen, gebaren dat zij Gezelle immer had erkend, gewaardeerd en... verdedigd. Dat is de wereld. |
|