Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
3. HergroenenO Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost!
Gij zijt genezing, en de wonden
...... zijn gave en zonder zeer!
(Ged. gez. en geb.)
EEN zware slag kwam de pas herlevende tong weder verlammen. Moeder Gezelle werd in 't begin van 1875 weer zieker, en zij overleed op Mei-avond. Reeds het vorig jaar, bij de vrees voor hare dood, had haar zoon, op vader en moeder denkend, gedicht: God liet hen, als twee boomgewassen
gesteund d'een op den andre staan,
en lief en leed zoo zeldzaam passen
dat geen verschil ooit mocht bestaan.
Zij leefden, stierven, oud van dagen,
aanschouwde ik 't eeuwig leven niet;
zij zijn bij God, 't was zijn behagen,
al dat Hij wilde 'et zij geschied!Ga naar voetnoot1)
Deze versjes liet hij drukken op een doodsbeeldeken voor zijn beide ouders. Zoo hij veel later dichten zal: ‘Ach, gij zijt mij bei te gader
afgestorven, moeder, vader
't geen mij nu nog leedschap doet......’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 38]
| |
hoe moet hij, op den slag zelve, gewond zijn geweest! Al de weedom van zijn lastige kinderjaren, en al wat hij later leed, kwam opnieuw bij dien rouw het hert overspoelen. Zoo komt het, dat 1875 het jaar is, waarin Gezelle minst gedicht en geschreven heeft op heel zijn levenstijd. Een enkel gelegenheidsgedicht, van 1 Juni, op de inhaling van Pastor De Cuypere te Bisseghem; één enkel zielgedichtje op Jules Van de Putte, koster te Harelbeke,Ga naar voetnoot1) dat hij in R.d.H. inzendt den 11 Juli, met den titel: Mensch zijn. Het zit vol eeuwigheid: ‘'t Getemmer van des menschen leest
is licht in stof en asch verstoven,
maar mensch zijn dat is allermeest
onsterflijk leven, ver hierboven;
dit schendt geen kwaad, geen lichaamsdood,
dit kan noch vier noch staal bederven;
het kwaad alleen doet - jammer groot -
de onsterflijkheid voor eeuwig sterven!’
Proza van hem vinden wij nergens, dat jaar. Hij is in den rouw. Alleen zijn werk van onderpastor verricht hij, en met moedigen ijver. ‘Hij deed,’ zegt eene ooggetuige, ‘zijn leeringe (catechismusonderwijs) der knechtjes voor de Eerste Communie op zulke bijzondere wijze, dat de jongens hem tegen- en achterna liepen al dansen en springen en roepen van vreugde’. De catechismuslessen van Brugge herleven te Kortrijk. Ander, nog zwaarder werk, aanveerdde hij. De fabriekmeisjes van de spinnerij Goethals, buiten de Gentsche poorte, kregen sedert 1875 een patronaat bij de Zusters van Liefde, in | |
[pagina 39]
| |
hun klooster ‘Bersaques-poorte’ in de Groeninghestraat. Daar kwamen zij 's Zondags eerlijk vermaak zoeken, en Gezelle was hun bestierder, ja, hij wierd hun vriend en vader, en hun Dichter. Tevens luisterde hij hun Kortrijksche klanken en spreuken af, en vermeerderde aldus zijn schatten uit de volkstaal. 't Eerste liedje dat hij voor die arme kinderen en werkslaafjes dichtte was, op de wijze van: ‘Te Kieldrecht, te Kieldrecht’: Te Kortrijk, te Kortrijk
al in Bersaques poorte,
daar hebben meisjes, blij van geest
plezier van alle soorte.
Jong bloed,
is dat niet goed?
Plezier van alle soorte!
Zij werken in de week; 's Zondags bidden zij en komen naar hun patronaat, waar ze spelen, zingen, en zelfs dansen: Ze dansen, ze dansen,
eenieder mag het weten,
want zedigheid in hunnen dans
en wordt er niet vergeten......Ga naar voetnoot1)
Eenieder mocht het weten. Pastor Vyncke wist het heel goed en keurde 't goed, omdat zijn onderpastor Gezelle erbij was. ‘Hij alleene mag dat doen,’ zei hij. Het is ontroerend, de zorg na te gaan, die Guido aan dat nederig maar hoogst liefdadig werk besteedde. De Gelegenheidsdichten bevatten menig liedje en rijmke, voor die volksmeisjes in allerlei omstandigheden gedicht; onder de Zielgedichtjes zijn er vele, op overledene medezusters van hun genootschap. Zij eerden hem uitermate, en hij | |
[pagina 40]
| |
bleef hun immer getrouw, zelfs later, toen hij geen onderpastor meer en was. Nog altijd blijft hij in briefwisseling met Duclos over Rond den Heerd, taalquestiën en Ste. Luitgaarde-gilde. De leden verwachten hem stellig op de vergadering van dit jaar, en ondertusschen deelt men hem allerlei plannen mede voor het opstellen van eene spraakleer, het inrichten van eene taalcommissie waarin de Vlamingen hunne rechten zouden laten gelden etc. Maar hij heeft aan dat alles een onoverkomelijken hekel: ‘Zou 't niet genoeg zijn van meê te werken of gewrocht te hebben om werkend lid te zijn van Ste Luitgaerdegilde? Al dat officieel en normaal steekt mij even zoo geweldig tegen als de spelling-oorloge zelve. 't Dunkt mij dat de talen maar en beginnen te spellen als ze niet meer schrijven en kunnen en 't schoonste dat er in 't vlaamsch bestaat, ja zelfs in 't Hollandsch, zegt maar, is er gekomen zonder de eenheid van spelling. Ik moete hier, spijts mijn eigen zelve, de arme meiskes, door normale nunnen geleerd, hooren zingen: schóne króne, léren vertéren, kléren etc.!...... En niet alleen om taaldwang te keeren, nog dieper is zijn afkeer gegrond: ‘Het hoogduitsch van Luthers Bibelvertalinge en het nederlandsch van den Statenbibel hebben- eene en dezelfde strekking van gelijkmaking en effenlegging van den weg, om er de protestantsche gedachten over heen te voeren. Ik ondervinde dat Hoogduitsch, Nederlandsch, ja Engelsch, alle drie protestantsche talen zijn. Het | |
[pagina 41]
| |
engelsch der Katholiken is de engelsche protestanten onaangenaam; zij heeten 't Katholiek engelsch en ze 'n dulden 't bijkans niet. 't En is geen engelsch, zeggen ze, en 't is waar: 't is Katholieksch......’Ga naar voetnoot1) Vele menschen zouden die gedachten ‘fanatiek’ noemen. Laat ze! Maar Gezelle heeft ze vastgehouden totterdood toe. Zij toonen in alle geval, hoe bij hem Vlaamsch en Christen maar één waren, en 't bewijs is nog te leveren, dat zij allen grond zouden missen. Met het jaar 1876 werd hij wakker tot verspreiden zijner gedachten, en wij zien hem hier en daar in maatschappijen voordracht houden. Te Thielt in den ‘Vriendenkring’ sprekend op uitnoodiging van het ‘Davidsfonds’, had hij voor onderwerp: ‘Eenige bladzijden uit den boek der Tale.’ 't Was naar die voordracht dat de studenten der twee hoogste scholen van 't collegie dier stad wenschten te gaan luisteren, en ze kregen 't beruchte antwoord: ‘Aller écouter Gezelle! Vous n'y songez pas! Je n'irais pas moi-même, si je n'étais du bureau du Davidsfonds!’ Bewijs, welke wolken er nog over hem hingen in de onderdanige meening der mindere goden van dien tijd. Einde October sprak hij te Kortrijk in den Pius IX-Kring over ‘Herinneringen van Kortrijk’.Ga naar voetnoot2) De oude gedenkenissen, aan namen, zaken en gebouwen van de stad gehecht, werden er verklaard en met dichterlijke wetenschap bestraald. Het werd hem te machtig, zijne kennis voor hem te houden; hij voelde weer den nood tot spreken en zaaien van gedachten. | |
[pagina 42]
| |
Gezelle's voordrachten waren nooit anders dan lessen over een wetensweerdigheid, waarin men iets leeren kon. Alle soorten van algemeenheden, veel woorden om weinig of niets te zeggen, spannen hem zijn leven lang tegen. Hij begint dus weder onder de menschen te komen. Het Davidsfonds geeft een nieuwe uitgave van zijne Kerkhofblommen, vermeerderd met eenige zielgedichtjes.Ga naar voetnoot1) De jonge ‘bewegers’ trachten hem aan te trekken. Men ziet zijnen naam verschijnen in Amaat Vyncke's Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen, en in de ‘Vlaamsche Vlagge’ dit jaar gesticht. 't Is waar, ‘Ratte Vyncke’ nam maar de versjes van Gezelle die hij vond op doodsgedachtenissen of elders, en drukte ze in zijn tijdschriftje, zonder dat ze door den Dichter waren ingezonden, om de twee G.G. die de Vlamingen zoowel kenden en zoo geern zagen. Gezelle wist dat, en kloeg er zelfs wel eens over, maar hij kon Vyncke toch goed lijden, want toen deze, oud-Pauselijk zouaaf, in 1876 priester werd, dichtte Heer ende Meester: ‘Sint Pieter, op 't laatste Avondmaal,
met hand aan 't zweerd geslagen,
zei: “Meester, zal de macht van 't staal
niet schermen voor uw' dagen?......
“Neen!” zei des meesters liefdetaal
'k zal kroone en kruis verdragen,
Staat op! 't is gang? Het Kruis, geen staal:
dat zou den tred vertragen......
Wordt Priester!”......’Ga naar voetnoot2)
Zijne medewerking wordt zelfs uit andere gouwen gevraagd. In 't Mechelsche geven ‘de | |
[pagina 43]
| |
jonge Taalvrienden’, de soort van De Mont, Muyldermans enz. een letterkundig jaarboeksken uit: Onze Dageraad. Zij ontvangen van hem een gedichtje, dat hij binst zijn leven vergeten heeft in zijn boeken plaats te geven: ‘O Vaderland! Wat schoone naam
van God zelve eerst gegeven!......
... Gij zijt noch fransch, noch duitsch, gij zijt
niet hollandsch, neen, maar Vaders
en Moeders land, tot meerdren spijt
van God- en alverraders!......Ga naar voetnoot1)
Er begon leven in de brouwerij te komen, die jaren! Rodenbach was zoo pas uit 't collegie ontsnapt; Verriest's studenten gingen de wereld in met Storm en Drang; de ‘Vlagge’ waaide en flapte, sloeg of stak met pijke en striemenden wimpel op menige kake en in menig oog. De studentenroeringe was daar, en Gezelle, geen strijder in dien zin, had nochtans in meestal die herten 't strijdvuur, in meestal die monden 't strijdwoord gestoken: ‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan!
't en zal!......’
- ‘Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal.
God gaf elk land de zijne,
en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal,
ze is Vlaamsch, en ze is de mijne!’
- ‘Te wil, te weer, te wapen!...’ en al zulke machtwoorden meer. Maar hij deed gelijk de wapensmid en de akkerman, die wapens en voedsel leveren voor de strijders, maar zelf: werken. Hij wrocht, maar voelde tevens, zoo niet de dichtende bedrijvigheid, dan toch den dichtergeest in hem ontwaken en hem 't leven verzoeten. | |
[pagina 44]
| |
Hij was op reis, in 1877, en in 't rijden, tusschen Denderleeuw en Brussel, zat hij te dichten, dat kostbaar vers, waarin wij zoo schoon zijnen toestand kunnen volgen: O Dichtergeest, van wat al banden,
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en uit uw' handen,
Wat heeft uw dierste gunst mij weinig werk gekost!
Gij, godlijk Wezen, doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarom 'k u derven zou!
Gij zijt genezing, en de wonden
de diepe, o Wondre, toen gij teer
die hebt gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen,
hebt gij, o Geest, mij dat gezeid,
maar hoe 't vertalen?
'k Gevoel 't en zuchte eilaas naar uwe alsprekendheid!Ga naar voetnoot1)
Deze belijdenis spreekt heel duidelijk: De pijn des levens, die menig anderen onverdraaglijk zou wezen, wordt nog immer in hem gevoeld, maar gezalfd ook, door het bewustzijn der dichterlijkheid, door den dichtergeest. Zelfs zijn de wonden reeds geheeld; al wat hij nog verwacht, 't is de uitsprekenskracht; de veerdigheid is er, kome nu nog de lust! Wie daarheen verzucht, is er dichtbij, hem te krijgen, of krijgt hem, nu en dan. Er waren daar reeds staaltjes van. Voor Zuster Margarita Maria, overleden 't vorig jaar in het klooster van Moorslede, had | |
[pagina 45]
| |
hij kort geleden het doodsanctje gedicht, waarop de zes laatste verzen luiden: ‘Want graf en wieg zijn één en 't zelf; voorwaar
de pelder, 't is alsof 't een wiegkleed waar'
waaronder Gods almachtigheid bewijst
dat uit het graf de onsterfelijkheid verrijst
en dat de dood die elk end een bedriegt
met eigen hand God blijde kinderen wiegt.’
Nu, in September was Hugo Verriest komen te Heule wonen als Bestierder van het klooster; Gezelle was hem gaan bezoeken, 's avonds, en 't poortje van vóór toevindend, was hij over de hage gesprongen en binnengerocht. ‘Het was een van die wondere dagen waar de daimoon hem meester was,’ vertelt Hugo.Ga naar voetnoot1) Zij spraken over dat vers op die kloosterzuster. ‘Dat wonder vers had hij gedicht... Hij was bleek en zinderde. Hij stapte overend weer door mijne kamer al zwijgen, daar ik hem, inwendig jubelend, nakeek; en al met eens: - Kent ge geen woord voor “wiegkleed” dat met een p begint? - Voor wiegkleed? - 't Zou moeten “piegkleed” zijn: De peldre, 't is alsof 't een piegkleed waar'... ... Gezelle bleef onvoldaan en tourmenté om die letter.’ Ziet gij den dichtergeest streven naar uitsprekendheid? Die Zielgedichtjes, meer en meer gevraagd, zijn perelen, te dien tijde. Voor Blanche Malfait had hij in Maarte 't Eerste Communiedichtje gemaakt: Nog nauwlijks heft een blomke of twee
| |
[pagina 46]
| |
zijn kopken uit de groene weê
en zoekt de zonnestralen,
of blanker blomkes gansch een stoet
de blijde wegen schitteren doet,
omtrent de kerkportalen.
Ik zie daar een, zijn naam is blank,
gelijk zijn kleeren, wit en lang;
zijn kinderlijke leden
bewegen, of 't een Engel waar......
Ach, en, den 8 Juni was 't meisje dood! Hij, de klanken van 't kinderfeest nog in de ooren: ‘Nog nauwlijks is een maand of twee
de schoone dag voorbij, of wee
verblindt onze oogenstralen.
Wij zoeken weer den blijden stoet
maar alles treurt en lijden doet
omtrent de kerkportalen......
Ik zie daar een: zijn lijkje blank
ligt roerloos, en een sluier, lang,
ombunselt zijne leden.
Zijn zielken, of 't een Engel waar
is door den witten wolksamaar
den Hemel ingetreden......
De taalstudie en 't naspeuren van woorden, die hem gedurig en thans weer vlijtiger bezighielden, werden ookal aanleiding tot dichterlijke uitspraak. Woordkennis verleidt hem tot woordkunst. Aan De Bo, sedert 24 Juli 1873 pastor geworden te Elverdinghe, draagt hij 't gedichtje op voor Rond den Heerd, ingezonden den 17 December 1877. De doopnaam Basilius wordt in 't Vlaamsch Basijn, Baselis en Maselis; Sebastianus wordt Bastiaan en Mestiaan; B wordt M, in die en dergelijke namen. In plaats van dat alzoo, streng en onversierd, te laten weten, schrijft hij: Taalgeleerdheid.
Basileus, in 't grieksch, is koning,
Basilius, in 't latijn,
vloeit van daar zoo zoete als honing
| |
[pagina 47]
| |
met een reke woorden fijn.
Basile, op de fransche tongen
zit al dikwijls vol venijn,
maar bij ons is, nagezongen,
Basile in 't oud vlaamsch, Basijn.
Hoort: Sebastos: vol van eeren,
Sebastianus, ook iets weerd;
maar u is dat woord, mijnheeren,
veel te lang, van Rond den Heerd;
daarvan is Bastiaan gekomen,
kop en steert schoone afgezet,
en Mestiaan, em-e genomen
voor be-a, in 't eerste led.
Nu, om te enden zoo 'k begost heb,
Omne trinum is perfect,
schoon ik veel en kloeker kost heb,
eens dit zeempotje uitgelekt:
Basilius is Baselis
eertijds Heilig-Bloed's patroon,
maar te hard van hoofd: Maselis
dat is oud en vlaamsch en schoon.’
Dit eigenaardig proefje van Rijmepistel over eene taalkwestie strekt verder dan zijn inhoud of eigenlijke kunstweerde. Men moet zien wie dat zit te schrijven: een man die welgezind is, die smaak heeft in zijn werk, die de taal als muziek en honingzoetheid geniet, en nog veel en kloeker kost als dit gereed liggen heeft. Er is rust, werkzaamheid, vriendschap. Het pas begonnen jaar van Rond den Heerd had ingezet met een ‘program-artikel’, waarin Gezelle's vaderschap en zijne gedachten geloofd en tot leiding der opstellers werden erkend. De ‘Heeren van Rond den Heerd’ werden dan ook met dat schoon taalbloemke vereerd. De Bo had iets vroeger in het blad een eigenaardig opstel geleverd, half kruidkunde, half taalkunde, over den ‘Wilden Rozelaar’ zijne namen (Hondsroos, Eglentier, Heukelbraam | |
[pagina 48]
| |
etc.), zijn portret en zijn virtuit ‘Schoon om lezen, b.v.: ... ‘De wilde rozelaar is een heester die uit den grond opslaat in schoten, somwijlen drie meters lang: geheel bestaan met stekels, alverre evengroot; kloeklijvig, breedvoetig, platzijdig, krompuntig. Gezelle las dat, en den name eglantier ontledend, dicht hij allerschoonst aan De Bo (R.d.H. Januari 1878): Egelentieren roosken, roosken,
liever komt uw geur te mij
als uw broeders, als uw zusters,
of 't zij welker blom het zij,
g'hebt een zuiver geluw hertjen
en ge en duikt het niet voorwaar,
g'hebt vijf bleek-róó-blijde vlerkskens
en zulk schoon gefriezeld haar,
g'hebt alle andere deugden, g'hebt 'nen
allerliefsten name, maar,
hij bediedt nen felgebekten,
stekelstafden tronk, nie' waar?Ga naar voetnoot1)
Gewis, de lust tot dichten is weergekomen; zeker gaat dat samen met het herlezen en verbeteren der vroegere gedichten, die hij dit jaar begint van her uit te geven. Gustaf Verriest, hoogleeraar te Leuven geworden, heeft den Dichter daartoe aangezet, en werkt mede om de uitgave te verzorgen. Dichtoefeningen en | |
[pagina 49]
| |
Kerkhofblommen verschijnen in den loop van 1878. Gedichten, gezangen en gebeden zullen bijna 't heele volgend jaar vragen, en een nieuwe bundel: Liederen, eerdichten et reliqua wordt bijgevoegd in 1880. De Kerkhofblommen zijn nog eens met verscheiden gedichten op dooden-gedachtenis vermeerderd, o.a. wordt het ‘Kindeke van de Dood’ erin opgenomen, en reeds 36 Zielgedichtjes. Den derden bundel, Gedichten, gezangen en gebeden zoekt de Schrijver nu te vermeerderen; hij laat er eenszijds verscheidene stukken uit wegvallen, die in de Kleengedichtjes zullen opgenomen worden, maar voegt er vele meer bij, sedert 1862 gedicht, of thans nog gemaakt of voltooid. Het lieve ‘Meezennestje’ b.v., waarvan tot hiertoe maar de eerste stroof bekend was, krijgt er de 2 andere bij in 1878.Ga naar voetnoot1) Het drukken der twee eerste bundels reeds begonnen zijnde in 't voorgaande jaar, had hij de eerste proeven daarvan ook naar Eug. Van Oye gezonden, met een woord erbij, sprekende van: ‘deze, mijne nagelaten gedichten.’ Iets dergelijks schrijft hij aan Gust. Verriest in 1878, toen deze hem uitnoodigde, naar Leuven in ‘Met Tijd en Vlijt’ eene voorlezing te komen houden. ‘Ik ben onlangs gevraagd geweest om conferentie te houden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kortrijk; dat is mij altemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuven kunnen doen? En al ware het mij niet belet door mijne bezigheden, nog zou ik er twee keers op peizen eer ik te Leuven het woord voeren zou. Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen? En zijt dan a.u.b. niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de | |
[pagina 50]
| |
nagelaten dichtwerken van den - litterariter si non litteraliter - overleden Guido Gezelle.’Ga naar voetnoot1) Uit dien brief besluiten, dat de schrijver nog altijd zoo diep ‘moedeloos was en bleef’ als vóór vijf jaren, is een latius hos, die geen stand houdt nevens de feiten. Wat conferentie houden aangaat, wij hebben hem, te Thielt en te Kortrijk zelf, reeds aan 't woord gehoord, en weldra zal hij meerdere uitnoodigingen aanveerden. Het einde mag ook al niet te zwaar opgenomen worden, want dat heruitgeven zelf is een onfeilbaar teeken van opleven. De nieuwe uitgave bevat vele gansch nieuwe gedichten, en uit andere verzen nog hoorden wij een blijgezinden geest ons toespreken. De ware reden van de weigering is in 't middendeel te zoeken: Wat zou ik te Leuven komen zeggen? Hij is er bang voor, onder die hoogere mannen te verschijnen, en zoekt, zooals hij immer deed, uitvlucht voor zijne natuurlijke schuchterheid. Het is toch geen verdoofde dichter, die in een gelegenheidsvers iemand aldus toespreekt: ‘Gij hebt gehoor en hert genoeg om dichtertale te vatten, zoo een dichter tot u spreekt......’ geen ontmoedigde, die een Zieldichtje schrijft als nummer LX, ‘op de dood van een kind dat zijn Eerste Communie op zijn bedde deed’ en het dagteekent: ‘Kortrijk, 5.30 's avonds, 29 Oktober 1878, binst het luiden der triompheklokke’; geen stemmelooze, die ter nagedachtenis van Pius IX de verzen van Zielgedichtje XLI kan vinden, vol mannentrots en christen fierheid. En dan, bij 't ingaan van 1879 de | |
[pagina 51]
| |
luimige Nieuwjaarwensch aan zijnen geliefden De Bo: ‘Ik, de al oude verzenvinder,
die op rijm, van hier en ginder,
menig reke rijpe en rondGa naar voetnoot1)
lijk gevallen vruchten vond,
wensche u vrij, nu dat het jaar is
op nen nieuwen inventaris
vijf, zes posten voortgetreên,
veel geluks en zaligheên.’
Wij mogen gaan hopen op nog meer rijpe en ronde dichtervruchten. Het werk van 't heruitgeven zijner zoogezeid nagelaten gedichten beletten hem toch niet, in September 1879 eene voordracht te gaan houden naar Dudzeele, boven Brugge, waar Vyncke onderpastor was. Weer eene les over oud-Vlaamsch en christen gebruik: St. Gregoris en 't vieren van zijne feeste, oudtijds, in de scholen. ‘Het was eene wondere redevoeringe,’ zegt de verslaggever in Rond den Heerd, en ze paste op den tijd, toen de dwang der vrijmetselarij op de scholen begon te wegen. Alkwin, Karel den Groote's helper voor 't volksonderwijs, noemde de Spreker ‘den ministre de l'instruction publique, eenen anderschen Pieter Van Humbeeck als den onze, nu’. Zijn slotwoord was: ‘Naar 't oude moeten wij weere, om te worden wat onze voorouders waren!’ De Gedichten, gezangen en gebeden (2e uitgave), die, lang verwacht, op het einde van 1879 verschenen, kregen nog eens gunstige beoordeeling in 't Noorden, o.a. van Taco De Beer in den ‘Portefeuille’; geestdriftig onthaal | |
[pagina 52]
| |
in West-Vlaanderen, bij Gezelle's trouwe vrienden en geestgenooten; scherpe critiek in 't overige Zuid-Nederland. Maar verdere gedichten ontstaan reeds, die later in Tijdkrans zullen voorkomen, en vol nieuwen ijver zoekt de oudheid- en taalvorscher,Ga naar voetnoot1) en strijdt de Priester den begonnen Schoolstrijd. Dit laatste bemerken wij reeds in sommige verzen in en buiten zijnen vierden bundel Liederen, eerdichten et reliqua, van 1880. Die reliqua zijn overblijfsels uit vroegere tijden van Rousselare, maar de twee derden van het boek zijn van de jaren 1860 en 1870. Sommigen ontmoetten wij reeds onderwege, bij hun ontstaan: Bethel, St. Joseph's leere, Drank, Jong Bloed. Algemeen bekend zijn hier de oudvlaamsche, spotlustige stukjes uit Reynaert: Die viervlaghe, de Varende Vrouwe, Torrebrand; en andere geestige dingetjes: Niet, Heete pootjes, Boerke Naas. Minder opgemerkt, en toch van hooger gehalte, is De Keerse en de Koperen Kandelaar, waarin een geheimzinnige toespeling schuilt, die nog niet is opgelost. Van grooten stijl is het Eergedicht op Doctor Waffelaert, hem opgedragen ter gelegenheid der feestelijke viering van zijn doctoraat in de godgeleerdheid: ‘Waar is de tijd naartoe dat onze vlaamsche helden in goden menigvoud hun valsch geloove stelden...’ zoo is de aanhef, voor oogen stellend, eerst, de duistere heidensche tijden van Vlaanderen, waar de namen der wekedagen nog van getuigen. Daarna begroet de Dichter den christen dag, gebracht door de leeraars der H. Kerke. | |
[pagina 53]
| |
Nog blijven haar zulke leeraars, zooals die van Leuven, die de ware vrijheid brengen, verschillend van deze die gepreekt wordt door die prurientes auribus, ‘die jeukende overal hun eigen woord verkonden dat brandt maar niet en licht’, daar zij slechts ontkennen en afbreken. Den jongen leeraar begroet Gezelle dan als een, die ons verlichten zal, en alsof hij de latere bestemming van den gevierde vooruit zag: ... ‘God gave, o leeraar van Gods woorden,
dat uwe leeringe eens van Leye- en Scheldeboorden
die duistre dampen weer' die, dreigende ons te slaan,
met bliksemvier bevracht daar aan den einder staan.
Wij hoeven waarheid en wij smachten om te weten
terwijl ons valsch gedroom wordt tergend toegesmeten.
Men zegt ons: zingt en spreekt de tale uws Vaderlands,
terwijl de keten luwt des fellen dwingelands.
De schoolwet van 1879 wier geest klaar blijkt uit art. 4: ‘Het godsdienstonderwijs wordt aan de zorg der familie en der bedienaars van de eerediensten overgelaten,’ had het land in rep en roer gezet. De bisschoppen hadden strenge maatregelen genomen, en daar Rome deze niet wou afkeuren, waren de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan verbroken (Juni 1880). 't Was het jubeljaar van België's onafhankelijkheid. Gezien den toestand, weigerden de Bisschoppen openbaar aan de nationale feesten deel te nemen. Het liberaal bestuur had wedstrijden geöpend voor Vlaamsche zoowel als Fransche feestliederen en gedichten, zooals de vijand in het klaaglied Super flumina: ‘Zingt ons een der lofzangen van Sion!’ Daarop zinspeelt Gezelle, en zijn woord vol weemoed: ‘men zegt ons: zingt en spreekt de tale uws Vaderlands, terwijl de keten duwt des | |
[pagina 54]
| |
fellen dwingelands,’ vond weerklank gansch Vlaanderen door, in de herten vooral der jonge strijders, die bij de verdrukking van den godsdienst nog die der taal voelden.Ga naar voetnoot1) Deze strijd voor ‘de ziel van 't kind’ hield Gezelle zeer bezig. Men noeme dat ‘politieke dweepzucht’, maar voor den Dichter van Christen Vlaanderen, zooals ten andere voor al wie practisch gelooft, was die strijd een noodzakelijk gevolg van de overtuiging dat God in maatschappij en opvoeding zijne plaats heeft, en wel de opperste. Vandaar het volksliedje: ‘Vrije scholen, vrije taal,
vrij volk al tesamen,
dat begeren we altemaal...
God in schole en God in huis
God op alle plaatsen...
Geus en Vlaming, hond en kat,
rook al in mijne oogen,
't een noch 't ander, dit noch dat
kan malkaar gedoogen.
Onlangs leên, van hier niet ver
wierd er bloed vergoten,
en een Vlaming, deur zijn ster
deerlijk dood geschoten...’
Dat was de arme Cocquyt, te Heule op het kerkhof, zonder voorgaande verwittiging, in den volkshoop door gendarmen doodgeschoten, wanneer de Zondagschool en Congregatie uit hun locaal verdreven werden (1 October 1880). De onderpastor IJserbijt, beschuldigd van de stormklok te hebben doen luiden, werd eerst te Kortrijk op eenparige getuigenis vrijgespro- | |
[pagina 55]
| |
ken, daarna door het Beroepshof van Gent tot 7 maand gevangenis veroordeeld. Daarop dichtte Gezelle weer, alsof de gedoode Cocquyt sprak: Gelukkig die gestorven
en begraven zijn,
en die, den prijs verworven,
al in d'haven zyn.
Voor hen en moet er rechtshof
noch ‘appel’ meer zijn,Ga naar voetnoot1)
en lage ik niet op 't kerkhof
'k zoude er wel meê zijn!
Ze staken, slacht het kotje al -
waar de brieven zijn,
mij lijf en ziele in 't kot al -
waar de dieven zijn!
Wat helpt het al, bedorven
nu, of brave zijn?
Gelukkig die gestorven
en begraven zijn!’
Nooit had het er zoo gespannen tusschen goed en kwaad, in Belgenland! En voor Gezelle was 't onmogelijk, na al wat hij wilde en beleed, dat niet te voelen en te zeggen. Bij iedere gelegenheid, hoogere of mindere, zegt hij het dan ook.Ga naar voetnoot2) Het Staatsliberalisme is hem een ware afgoderij: ‘Wij waanden 't heidensch vak al ver van ons
wanneer geboren slaven
met ketens aan van staal en brons
hun lijf ten besten gaven
en dienden platgeveld hun weêrga te eenen bank
uit eereloozen dwang.
Wij waanden 't heidensch vak al ver van hier,
wanneer uit jeugdige aderen
| |
[pagina 56]
| |
ons bloed, bij dat van peerd en stier
door de afgevallen vaderen
gestort wierd en genut, om 't heidensch bloedaltaar,
met schandelijk gebaar.
Wij waanden 't!... Erger wordt nu slaafsch gewand
ons op den hals gebogen
en schandelijker zielofferand
schier elken dag geplogen!
Wie de offeraar? Al wie de ware vrijheid haat!
En 't afgodsbeeld? De Staat!’Ga naar voetnoot1)
Naarmate die strijd duurt, zullen wij den Dichter hem hooren meêstrijden. Het eergedicht op Dr. Waffelaert, waarin wij die eerste strijdklanken opvingen, kwam Gezelle belangrijk genoeg voor om het zelf voor te dragen, ook buiten den eersten vriendenkring voor wien het gemaakt was. Hij deed zoo, als slot eener voordracht die hij den 5 October te Thielt ging houden. Weder was het onderwerp: De Tale.Ga naar voetnoot2) Hij toonde namelijk, hoe men in de taal ons volk leert kennen met zijne gedachten, zeden en gemoed. In het begin der rede, bij den lof van het Vlaamsche volk, had de Spreker ook strijdgalmen doen hooren: ‘Wij staan de beheerschers van onzen tijd in den weg: de Vlaming met zijnen vlaamschen aard en zijn vlaamsch geloove is een doorn in de oogen van de tegenwoordige gebieders, en konden zij ons altemaal verdrijven, in den Vrijbusch bijvoorbeeld, ze en zouden geen 24 uren wachten! Maar, spijts alle geweld, moet de Vlaming houden aan al wat hem eigen is.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 57]
| |
De oud-heidensche dagnamen gaven dan op 't einde aanleiding tot het lezen van de verzen op Waffelaert, welke dan verder ook lessen van geloof en strijdlust voor het goede behelsden. Zoo paart de Priester dichten aan leeren. Een treffend voorbeeld daarvan gaf hij nog dit jaar in Rond den Heerd. Een oud boeksken van 1625 ontdekt hebbende, heeft hij bevonden dat het ‘eivol schoonder talen, spraken ende woorden zit’. En dan zegt hij verder: ‘Maar wat baat het dat die oude woorden zoo eigen en zoo schoone zijn; wat baat het dat ze Pastor De Bo in zijnen Idioticon steekt of ik in mijnen woordentas, alwaar ze pas ontdolven, wederom begraven, verwaarloosd en vergeten geraken?’ | |
[pagina 58]
| |
Wij krijgen hiermede een uiterst belangwekkend inzicht in den geest, in het dichterarsenaal van dezen rijkbegaafde. Wat toch voor hem de taal is! Wat weerde hij hecht aan 't woord, met zijn klank en deining en zin, alles één en onafscheidbaar; hoe hij vasthoudt aan 't gebruiksrecht, en dit vóór alles tot dichterlijk doel! Daar hij ons tevens zegt, dat hij met een heelen ‘Woordentas’ van dien aard zit, mogen wij met reden betrouwen dat menig woord daaruit hem tot dichten brengen zal, of in zijn dichten de uitsprake, ja de ingeving zelf zal geleiden. En wij mogen nu ook besluiten dat Gezelle, te Kortrijk ingeworteld, jonge scheuten krijgt, en hergroend is. De nieuwe uitgave zijner gedichten is een keerpunt in zijn leven, dat hem naar nieuwen bloei zal leiden. Wijl hij die uitgave verzorgt en vermeerdert, ontwaakt voor goed de sluimerende lust. Niet alleen heeft de dichtergeest hem geheeld, maar de welsprekendheid is weergekomen. |
|