Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |
4. Gelukt... of mislukt?...zendt gij nog lijden mij,
zend mij nog moed!
(Kleengedichtjes.)
Toen de oorlog verklaard was, schreef hij op 27 Augusti: Zondag van 't Evangelie van den bermhertigen Samaritaan: ‘Hoe nader wij aan den gewenschten staat komen dien de wereldaanbidders voorzien en betrachten, hoe geleerder en hoe beschaafder het menschdom wordt, hoe meer men ondervindt dat wij nog altijd den goeden Samaritaan, Christus en de christelijke liefdadigheid in veel kwalen vandoen hebben. Hoevelen die nu de triomphe wenschen van dit of van dat leger, en die bijkans vergeten te peizen dat gemelde goede Samaritaan nu op bebloede slagvelden bezig is met een triomphe te behalen die geen bloed noch geen tranen en kost, maar | |
[pagina 385]
| |
illustratie uit rond den heerd 1870
| |
[pagina 386]
| |
enkel het slachtofferen, om Christi willen, van elks besmettende begeerlijkheden. Honderden soldaten Christi, zoo Priesters, zoo Monniken, zoo Kloosternonnen volgen de legers, om wonden te bessen en toe te doen, om tranen af te droogen, om oogen te luiken, en om zielen den hemel te wijzen, die op stervende lippen zwevende zijn... Hierna volgt een oproep op liefdadigheid, en dat men naar Rond den Heerd mag zenden al wat men wil besteden tot opbeuring der gewonden. ‘Ondertusschen en zalder in Rond den Heerd nooit een woord van den oorloge te voorschijn komen, tenzij om vrede te vragen aan God voor die staan en strijden, of om troost te vragen aan de menschen, voor die vallen, lijden, liggen en sterven. God spare ons Belgenland!’Ga naar voetnoot(1) Op een eigenaardige wijze laat hij nog den oorlog verbeelden door het tijdschrift op een prentje in November.Ga naar voetnoot(2) Eene legerplaats van elands of elken wordt door hongerige wolven belegerd: ‘De prente in dezen numero, verbeeldt den staat van de civilisatie, eer dat er nog menschen waren. Te weten daar waren dieren, en die dieren vonden hen altemets gepraamd, te wintertijde of van buikswege, om malkaar den oorlog aan te doen. De wolven, bij voorbeeld, staan hier verbeeld, belegerende de stad Elkeghem, ofte waar de Elken plachten hunne welgevleeschde leden uit te winteren. Zij hebben Wulveringhem verlaten, de wol- | |
[pagina 387]
| |
ven, bij gebrek aan remedie tegen de maagpijne en de tandjeukte... de voorposten staan West en Oost voor den schans van Elkeghem. Grimbaart is bezig met de declaratie van den oorlog uit te spreken, tegen Reuning, dien ge meugt aanzien, zoo ge wilt, voor den Bismarck van dat volk. Grimbaart draagt zijnen chassepot onder zijn grauwe knevels, gelijk al de wolven. De elken voeren artillerie op hun hoofd, die bekwaam is Grimbaarts ingewanden en Grimbaart erbij, in die naakte boomtakken te verwaaien te hangen... Eilaas, en dat de menschen nu nog maar zoo verre geprogesseerd en geciviliseerd en zijn, dat ze hun eere stellen in te doen gelijk de beesten deden, al lange nog eer dat er menschen waren! En dat het nog om den grooten honger ware dat ze vechten!’ Men ziet, moest hij dichten, 't ware weenen om de vernielde levens, of spotten met de dwaasheid der vernielers.Ga naar voetnoot1) Maar die epischlyrische toon van Schaepman of Da Costa of Vondel ligt op zijn harp niet, nu allerminst. Een klank ervan hooren wij in 1871, in een Eergedicht voor E. Rembry, bestierder van 't klooster Engelendale: ‘'t Wierd zeventig te slaan op de uurklok van Gods tijd
en dreunend klonk het weer van uit het diepst der Hellen
op de aarde, want bedrog, verwaandheid, haat en nijd
gezweept door Satans kracht, stond over de aard te snellen,
in roekelooze vaart, onachtzaam op wat hoofd
't geweld en 't storremwiel des oorlogs aan mocht rijden.
Een Keizer wierd van al, een Paus van iets beroofd,
't Woord Gods alleen bleef staan, onfaalbaar te allen tijden
en 't sprak door Pius' mond.’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 388]
| |
Dit spreekt van het Concilie. Ook daarover rept hij hier en daar een woord, met liefde en fierheid, want de Paus, en Pius IX bijzonder, is eene vereering van zijn hert en ziel. ‘De tijden schijnen waarlijk - en dat op een wondere maniere - terug te zijn gekomen, dat alle ware katholieken één herte, één ziele en éénen zin beginnen te hebben, in Christo en in zijnen Stadhouder op der aarden, Z.H. den Paus!’ Zoo roept hij in April 1869 bij Pius' priesterjubilaeum, en wanneer het concilie geopend wordt op O.L. Vr. Onbevlekt 8 December: ‘Onder hare bescherminge opent de Paus het 19e algemeen concilie na hetwelk men zeggen zal: De Onbevlekte heeft den Onfaalbare vereerd, gelijk de Onfaalbare de Onbevlekte vereerd had. In deze blijde hope wil ik leven en sterven.’Ga naar voetnoot(1) Verder luidt het, met den hekeltoon op de moderne civilisatie: ‘De Vaders van het Concilie zwijgen hunne handelingen; als vader en moeder van zaken spreken, de kinders moeten buiten, totdat er beslist is waarin ze zullen te gehoorzamen hebben. In de Parlementen gaat dat anders. Ook zijn 't daarom Parlementen.’ En met groote kinderlijke blijdschap haalt hij uit den brief van een Roomsch student die woorden van Pius tot de Belgische theologanten: ‘Ah, Bruges, Bruges! Il Vescovo di Bruges parla molto bene! l'Evêque de Bruges a parlé comme un véritable Père du Concile!...’ Juist acht dagen vóór hij naar Rome het Concilie ging bijwonen, had Bisschop Faict Gezelle's Rond den Heerd een ‘nooit volprezen weekblad’ genoemd. 't Huis gekomen - en | |
[pagina 389]
| |
Gezelle vermeldt zijne aanwezigheid op de verheffing der Reliquien van Ste. Walburge te Veurne (8 Augustus) - verneemt hij van zijne secretarissen Rembry en Duclos, en van zijn vicaris-generaal Wemaer de ziekte van den schrijver en wat er voor Rond den Heerd gebeurd is. Gezelle's vrienden hadden van hem bij Z. Hoogweerdigheid gesproken en de schrijvers van Rond den Heerd aangeraden nogmaals hun blad aan den Bisschop's goedkeuring te onderwerpen. Dat was juist wat Faict in zijn zwakke zijde aantastte. Hij wist ten andere, wat Gezelle en zijn blad hem weerd waren, en hij wilde den man persoonlijke belangstelling toonen. Van daar de brief, dien hij aan de schrijvers van Rond den Heerd zond, den 3 December: ‘Aan de Heeren Schrijvers van het weekblad Rond den Heerd. Mijnheeren,
Bij uwen brief van eersten dezer, noodigt gij mij uit om mijn gevoelen en mijne aanmerkingen over uw blad UE. mede te deelen. Zeer geern aan uw verzoek volkomende, heb ik de eer UE. te bekennen dat Rond den Heerd, waarvan ik inschrijver en standvastige lezer ben, mij meer en meer bevalt, naar mate dat gij in 't schrijven voortgaat. De keus uwer artikelen is zeer goed, en de stoffen, die gij verhandelt, ten hoogsten voordeelig. Laat mij toe, Mijnheeren, Ued. hier inzonderheid te bedanken over hetgeen gij gedaan hebt, en, zoo ik verhoop, zult blijven doen, om de christelijke en vlaamsche oudheden te leeren kennen en eerbiedigen. | |
[pagina 390]
| |
Bovendien schijnt mij de schrijftrant van Rond den Heerd onverbeterlijk: statig en zuiver, en, ter zelfder tijde, eenvoudig en vatbaar voor iedereen. Gaat dus voort, Mijnheeren, en weest verzekerd van mijne volle goedkeuring en van mijne vurigste wenschen om uw verdienstelijk blad meer en meer te zien toenemen en overal in mijn Bisdom verspreiden. Aanveerdt, Mijnheeren, met mijnen hertelijken zegen, over uwe persoonen en pogingen, de verzekering mijner rechtzinnige genegenheid. † JOANNES-JOSEPHUS,
Die gestrenge en eigenmachtige Bisschop toont zich hier op zijn best. Hij las wel waarlijk Rond den Heerd, tot de verhalen toe; wanneer hij wat later het tweede verhaal van Callebert, Paul en Isabelle, weer eigenhandig, goedkeurt, verklaart hij dat hij zelf, de tweede maal en met veel smaak, het boekske gelezen heeft. Thans weer neemt hij inhoud en vorm van het zoo miskende blad geheel onder zijne bescherming. Ook gaat Gezelle op in jubelenden dank. 't Was juist Zondag Gaudete toen hij den brief drukte. ‘Na vijf jaren arbeid geeft Z.H. ons Laetare en Gaudete... in den hoogst welgekomen en dankbaar ontvangen eigenhandigen brief, die vandage op de eerste bldz. van Rond den Heerd staat. ‘Laetare en Gaudete, dat en wil gelijk maar van God of van die Gods plaatse houden gezeid zijn! ...Wij hebben begost, gelijk alle goede zaken, | |
[pagina 391]
| |
in hope en in vernederdheid, gewrocht in armoede en in tegenspoed, en, mits de zoo milde ende goedkeurende benedictie ons' geliefden Opperherders, nu hopen wij met blijdschap allengskens de vrucht op te doen...’ Op dien vreugdetoon gaat hij nog voort, en heel op 't einde van 't blad drukt hij: ‘Geen schooner prente en stond ooit in Rond den Heerd als de brief op de eerste blz. van dezen no.!’ Helaas, in tranen had hij gezaaid, ‘hetgeen misschien een ander maait,
en lachend voert naar huis’
voor zijne navolgers had hij met pijn en leed het blad gevestigd en er den zegen Vader's over doen neerdalen. Hij zelf zou het weldra moeten opgeven. In 't eerst, na die blijde dagen, bloeit zijn moed weer op; den 8 December van dat jaar, na zijn jubelend nummer bereid te hebben, was hij op bedevaart getrokken naar Halle, en van Jan Bethune had hij dankbaar de print gekregen die deze voor het heiligdom van O.L. Vr. geteekend had. Hij geeft ze als Nieuwjaar aan zijn lezers. Een kunstbemerking, die hij daarbij doet, is merkweerdig. Op de print komt namelijk het beeld voor, zooals het is, zonder de overgehangen prachtgewaden, en vertoonend de H. Maagd die 't kind Jesus de borst geeft. ‘Is er iemand,’ zegt hij, ‘die, wereldscher wijze, iets af te keuren vindt in de houdinge van het oude beeld zelve, en die reden zou meenen te zien om de hemelsche doch moederlijke zuiverheid van Maria te verbergen, hij klage dan ook van den brevier en hij snijde er die strophe uit, zoo hij kan: | |
[pagina 392]
| |
‘Foeno jacere pertulit
Praesepe non abborruit,
Et lacte modico pastus est
Per quem nec ales esurit!’
Aldus begon hij wederom in de wereld belang te stellen en meende dat alles beteren ging. Zelfs hield hij in den katholieken kring Concordia eene voordracht op 9 Februari 1871. Het was over de oorsprongen van Vlaanderen en Brugge: de oude heidensche toestanden; de prediking van het geloof, het ontstaan van de kerken, abdijen en steden, vooral in zijne geboortestad. Eilaas, in 't nummer van 18 Februari lezen wij, vóór in den Dagwijzer: ‘Sluiterkes dagen. De belofte van meerderen uitleg daarover, verleden jaar gedaan, moet in den doodboek blijven tot dat Mijnheere van Rond den Heerd genezen is.’ En op 't laatste van het nummer: ‘Verzoek de noten, betrekkelijk den Dagwijzer, enz... te zenden op 't adres Ad. Duclos, Mariastrate 2.’ Gezelle was hervallen, en deze maal was 't alleszins ernstig. Hij mocht niet, of zeer weinig nog, werken. Met bevende vingeren schrijft hij, te bedde liggend, die verzen, waarvan Duclos het handschrift ging bewaren, en die in Tijdkrans zouden staan, veel later: De macht ontvalt den mensch aleer hij 't weet;
Wat baat hem at hij werkt, en leeft en eet?
Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is
Dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis,
Van al dat ons ontbreekt. O duurzaamheid
Oneindig, al omvattend uitgebreid,
Die, onbegonnen, nimmer sterven zult,
Die 't wezen van het wezen heel vervult,
U ken ik, ja, heb dank; u ben ik? neen:
Want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!
13 Febr. 1871. G.G.
| |
[pagina 393]
| |
En zoo zien wij, dat juist het lijden in Gezelle dien dieperen toon en gevoel begint te verwekken, dien wij later in zijne bundels zullen bewonderen. Dit gedichtje van Tijdkrans is niet alleen geweest in 1871. Een van de stukjes op de 7 Hoofdzonden vinden wij er reeds: Zoo kat en hond malkaar verstaan
zoo, op den dag van heden
verstaan hen, langs de levensbaan
Des menschdoms wondre leden...
En verder, 't zelfde denkbeeld als hooger: Men leeft? Men sterft eens' leven lang
Gedachtloos, zonder leven...
Ook lezen wij er 2 drie andere, die in de latere uitgaven van Gedichten of Liederen zullen te voorschijn komenGa naar voetnoot(1) en, daags na ‘Duurzaamheid’, in een vlaag van teeder gevoel om betoonde vriendschap, 't kleengedichtje: ‘Men zegt: “De liefde is sterk”
Maar 't dunkt me dat ze krank is
Ze ontvloeit haar eigen zelven en
Ze en houdt niet eens aaneen;
Ze vaart in tranen los, als ze in bedwang is
En breekt heur, is ze vrij,
Tien duizendmaal ontween!...’Ga naar voetnoot(2)
14 Febr. 1871. G.G.
Deze verzekens, met hier en daar een zeldzaam artikel of bemerking, vormen de laatste, kranke werkzaamheid van den eertijds zoo bedrijvigen opsteller. Hij voelt lijk dat zijn werk, | |
[pagina 394]
| |
gevestigd en gesticht, zonder hem zal moeten gaan, en onthecht er zich stilletjes van. Rembry, Duclos, Callebert, de Somviele, Slosse, P. Baes, met eenige oud-leerlingen en anderen nog, nemen allengs geheel de plaats in. Nu hij aan 't verdwijnen is, komt J. Weale terug met een lange en merkweerdige studie over Memlinc. Vermoeidheid en ziekelijkheid worden nog verergerd door de gebeurtenissen in zijne familie; zijne ouders moeten eindelijk, teneinden raad, uit Brugge verhuizen en ze gaan inwonen bij hunne dochter Louise, gehuwd met Camille Lateur, te Heule. Een oude boom wil niet verplant zijn. Pieter Jan Gezelle kwam te Heule den 29 April 1871, en nog geen maand nadien, den 27 Mei, op Sinxen-avond, was hij dood. Guido, uit Brugge geroepen, kwam te laat om hem te zien sterven... en 't was hem een steek in 't herte. Bitter was het, dat die beste vader, die alles voor hem had opgeofferd, daar, ver van zijn levenslange woonplaats en betrekkingen bezwijken moest, arm en vernederd, hij die zulke groote droomen gedroomd had... Op zijn doodsbeeldeken zette zijn zoon: ‘Hij heeft ons eenen grooten schat achtergelaten: de eere van zijnen name; de gezondheid en het leven; 't geluk van eene goede en christelijke opvoeding; 't exempel van zijnen eerlijken, deugdzamen en gematigen handel. Hij was, in zijnen tijd, een iegelijk gedienstig, vriendelijk en behulpzaam: 't is te hopen dat al die hij gediend, vereerd en bemind heeft, hem zullen indachtig blijven in hunne gebeden...Ga naar voetnoot(1) Alzoo verloopt het jaar 1871; op 't einde van | |
[pagina 395]
| |
den 6en jaargang, in 't nummer van 25 November, staat Gezelle's sluitartikel: WT (Uit) Het begint met zijn vader's woord: 't is uitgetuitGa naar voetnoot(1) placht vader zaliger te zeggen... de spreuke... dient voor opening aan dezen mijnen laatsten artikel in Rond den Heerd zijn zesde jaar.’ En hij maakt een heele taalstudie over 't woord uit, zijn samenstellingen, afleidingen, de Familienamen waarin het voorkomt, en hij eindigt: ‘Nu zou ik nog, om uit geheel en gansch uit te putten, en al te uiten dat er van te uiten is, behooren te schrijven 't gene Professor De Bo zegt van uitpatuit, maar 'k verzende u liever naar bladzijde 832 van zijn geleerd Idioticon, immers tè tij ta tu tè zeggen de Kortrijzanen, en dat is, in hunne tale: 't is tijd dat 't uit is!’ Wonder genoeg, 't is als of hij reeds wist of voorzag dat hij welhaast die zangerige Kortrijksche tale dagelijks zou hooren en er zijn herte aan blijden. Men bemerke hier ook den naam van De Bo: Het is zeker dat hij altijd Gezelle's vriend is geweest. Zoolang deze te Brugge was, werkte hij met De Bo aan het verzamelen van woorden, vooral de laatste 3 jaren. Hij meldt het met blijdschap en fierheid,Ga naar voetnoot(2) als eene reden van trots voor de West-Vlamingen, wanneer 't Idioticon van zijnen vriend begint te verschijnen. En toch ziet men tot hiertoe De Bo's medewerking nergens in Gezelle's blad. Nu, wanneer deze zal weg zijn, begint de eerste met artikels te schrijven en te onderteekenen. Dit alles | |
[pagina 396]
| |
duidt op een geheele vernieuwing, die Rond den Heerd aan 't ondergaan is. Duclos is een inrichter en een meêsleeper, die daarbij in de wereld van de geestelijkheid thuis is als secretaris van het bisdom. Ook de geldelijke inrichting wordt geheel in orde gebracht; een bericht op bl. 391 van 't jaar VI licht de lezers in over de wijze van innen der abonnementsgelden enz., en de regeling van alle betrekkingen met het bestuur. Gezelle, met een artikel: Nisi Dominus, opent nog eens het volgende jaar, maar daarmeê is zijn rol zoo goed als ten einde. Het weekblad is verhuisd van drukker en van uitgeversadres. Voortaan is het uit Gezelle's handen; slechts nu en dan, vooral in 't begin der jaren '80, zal men er zijnen naam terugvinden. Zijne oversten hadden hem ten andere, voor zijn rust naar lichaam en geest, geraden, zich niet meer met Rond den Heerd te vermoeien. Zijn toestand was er ook niet naar. Hij sukkelde en was ziekelijk, en ook maatschappelijk gesproken kon hij te Brugge niet blijven. Zijn huishouden kwam op straat. De meid was een verkwistster; een hoop menschen wisten dat zij op den naam van haren meester voor vele honderden frank schuld had gemaakt. Lang voelde de arme onderpastor dat er iets tegen hem rondliep en hij verstond niet wat, tot het eindelijk niet meer verborgen kon blijven. Schuldenaars verwittigden vrienden, en deze, - in overeenkomst met de verwanten, - leiden de zaken bloot. De ziekelijkheid van den bedrogen Dichter werd er niet beter om, en dan, hij kon niet handelen in zulke zaken. Terwijl hij eenige dagen doorbracht bij zijnen vriend den Deken van Kortrijk, oud-studiemeester van 't college | |
[pagina 397]
| |
te Brugge en vlijtige nazoeker in de Brugsche oudheid, Ferdinand Van de Putte, werd de ontrouwe meid buitengezet, en de zaak gerechtelijk geregeld. Door toedoen van Deken Van de Putte verkreeg Gezelle de plaats van onderpastor in de oude collegiale kerk van O.L. Vrouw. Dit was den 20 September 1872. |
|