Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
3. In tranen zaaienLeven is maar leed en lijden
of het nog zoo zalig waar'
Somtijds met een uur verblijden,
somtijds met geen één, voorwaar!
(Kleengedichtjes.)
De nieuwe Pastor was Augustinus Frutsaert, gewezen Superior van Rousselare, die aldus een tweede maal met Gezelle in betrekking kwam. Meer dan 25 jaar zou hij den herderstaf in Ste. Walburgen-parochie voeren. Gezelle onthaalde hem met genegenheid en dienstveerdigheid; hij wist dat de man te Rousselare zijn vriend geweest, en om hem in moeilijkheid geraakt was. Als oudste onderpastor, in jaren, ging hij mede de Parochie rond met den Pastor, en deze | |
[pagina 368]
| |
mocht er, met de welkomsgroeten der menschen, ook de liefde ondervinden die de armen betoonden aan zijnen helper. En de onderpastor doet zijn werk voort van christen geleerdheid en onderwijzing met woord en blad. 't Jaar 30 bestond nog, maar 't was haast geheel buiten Gezelle's invloed geraakt, en meest in andere handen overgegaan. Rond den Heerd lag boven. Op 't einde van 't jaar, rond Kerstdag, doet hij nogmaals een warmen oproep tot de lezers, om meê te werken en inschrijvers te winnen. ‘Met het getal inschrijvers dat ik nu hebbe,’ zegt hij, zou ik bijkans de onkosten kunnen dekken ‘als ze al betaalden!’ ‘Zend zoohaast mogelijk het stipendium, 'k en wil niet zeggen den prijs, want, late varen de stoffe, vijf frank en is de prijs niet van 't papier, de prenten, den arbeid en de nachtbrake te samen.’ Het doel wordt nog eens voorgesteld: ‘Versmaadt de oudheid niet die in den leunstoel zit rond onzen Heerd: bewaart, o Vlamingen, de oude tale, en 't oude zeggen en vertellen van uwen stam, bewaart het oud Geloove dat u uit Roomen gebracht is geweest!...’ Daarvoor moedigt hij alle middelen aan: ‘Ik heb het geluk mijn Kerstnummer te kunnen versieren met een prente die gemaakt is uit eerbied voor een schoon Vlaamsch gebruik, te weten de wegen en straten te heiligen met capellekens. Uit de capellebeelden en beeldstedekens die bij ons aan huizen en boomen hangen, is bij mijnen goeden vriend den heer bouwmeester Brangwijn van achter de statie te Brugge een gedacht ontstaan dat hij voor Rond den Heerd geteekend en doen snijden | |
[pagina 369]
| |
heeft. Daar staat ze... de Vlaamsche wegcapelle... Moest er een opschrift onder 't beeld staan, ik zou zetten: “O Maria en wil niet vergeten
Die dolen, ende den weg wel weten:
...Wie bouwt er 't capelleke van Rond den Heerd?’ Gedachten zaaien, dat was zijn groot werk. Dit, en zoovele andere zijn later opgeraapt en uitgevoerd geweest, zonder dat men wist van wien ze kwamen! Tevens zeggen ons deze zijne woorden dat hij met kunstenaars en Engelsche kunstenaars als BrangwijnGa naar voetnoot(1) nog in innige betrekkingen leefde. Want Engeland en de Brugsche Engelschmans bleven hem dierbaar; de vrije Engelsche doening dier huisgezinnen bekoorde hem, en hij bleef er geerne komen. Ook vond hij er gelegenheid tot leeren en, zoo wij reeds zagen, tot uitoefenen van zijn priesterijver. Maar het Engelsch ‘as you like’ kleurde een beetje te veel op zijn dagelijksch leven af, voor de kleinziende burgerluidjes en vele confraters van de stad. Hij was de ‘aardigaard’, de ‘singularis’, de zeerelooper, in stoffelijken en figuurlijken zin: iemand die den tijd vóór is, en dat is niet goed, wordt kwalijk geduld... En dat voelde hij soms zo smertelijk, dan zag hij zijn toestand gelijk dien van den gevangen leeuwerik, | |
[pagina 370]
| |
wien men, ten minste, een truisch boven 't hoofd hangt, dat hij hem niet dood vliege: Hangt 'nen truisch hem over 't hoofd
van den leeuwerk...
eer gij hem de vrijheid rooft.
Als hij rijst, de kevie moe,
dan en vliegt hij
niet zijn hoofd en hert ten bloê.Ga naar voetnoot(1)
Ondertusschen, dit verkeer met de Engelschen gaf hem in April 1867 de gelegenheid om de treurnis van ziektejaar en tegenkanting eens af te schudden en ons een zijner smakelijkste gedichten te geven. ‘'t Is nu de derde keer,’ zegt hij den 2 Mei, dat ik de legende tegenkome van de leêre van S. Joseph: den eersten keer hoorde ik ze allerkluchtigst vertellen door eenen Engelschen Monsignore, tegenwoordig Rector, of Pastor, zoo wij hier zeggen, van Hampstead, bij Londen; den tweeden keer vond ik ze, onder den name van eene ‘Napelsche legende’ in fransche verzen gezet door pater Cahour S.J. nr. 6, 1868 van... Précis historiques; den derden keer, den goê keer, vond ik ze in Engelsche verzen gebracht door Fred. Weld, in de Engelsche coloniën op Nieuw-Zeeland, en in handschrift bewaard door een van zijne nabestaande, die ze mij gaf: nu of nooit, peisde ik, gaat ze in 't vlaamsch en komt ze in Rond den Heerd... 't Is achter Paschen, men mag wel 'nen keer lachen! Zoo leest... Sint Josephs leere.
Ne keer, 't was omtrent Allerheiligen, wilt weten
zoo waren al d'heiligen des hemels gezeten.
En hielden gesprek, nu van dit, nu van dat,
en van wie daar al toeviel in d'hemelsche stad...
| |
[pagina 371]
| |
Kostelijke Vlaamsche leutigheid, waar men tot S. Ivo hoort zeggen: ‘Gij die advocaat zijt alleene hier’; waar S. Pieter's hevig protest wordt tegengehouden: ‘Pieter, gij zweert, zei S. Jan’; waar men S. Jooris ziet te peerde springen, S. Hubrecht zijn zweep nemen en ‘Pauwel zijn zweerd om al dat gespuis uit den Hemel te jagen’; waar de heiligen roepen tot S. Joseph: ga maar weg! ‘God groete u’ - ‘en Guilo zei: Amen (die koster was te Anderlecht),’ maar als 't er op aan komt Jesus, en Maria met Joseph te zien heengaan... ‘Is Jooris eerst weg gaan zijn harnas uitdoen.’
De schrijver heeft het in die luimige dichten gezien, om dezen tijd; de week nadien heeft hij geen ander prent om in zijn blad te zetten, als een arm versierde letter Q, en hij lacht met zijne armoede:
Questie is een aardig woord
'k heb het in 't Latijn gehoord
en in 't Engelsch, menigmaal,
ook al in de Fransche taal.
Maar in geene en komt het voort
Lijk in 't aardig vlaamsche woord:
‘Questie’, zegt me', in pijne en druk,
‘Questie is 't geen Vlaamsch geluk?
Questie wat ons overhangt,
Of een koe geen haze en vangt?
Questie hier en questie daar:
Questie leve ik tenden 't jaar?’
'k Had geen prente om in mijn blad,
Questie of gelooft gij dat?
En men zei: Nu drukt Mijnheer
zonder prent voor d'eersten keer.
- Questie! zei ik, en ik vond
een versierde Q terstond...
Met zulke slagen moet hij hem getroosten, en de lezers die een blad met prenten verwachten door een dichterluim paaien, lijk Brouwer, | |
[pagina 372]
| |
de arme schilder, goudstukken op tafel schilderde, om zijn weerdinne te doen zwijgen... Goeden dag uit de Liederen, eerdichten et reliqua, is ook van dit jaar,Ga naar voetnoot(1) en luidt ook met dien schalkschen toon; maar 't meesterstukje in dien aard is de vervlaamsching van Card. Wiseman's vertelling in Boerke Naas,Ga naar voetnoot(2) die den roover eerst zijne kogels deed verschieten: 'k en heb noch tijd noch kogels meer...
‘Ik wel,’ zegt Naas, ‘ik wel!’
Zijn zevenschot haalt Naas toen uit...
Ik schiet, van als gij nader komt
uw dommen kop in gruis,
en zoo gij Naas nog rooven wilt
laat uw verstand niet thuis!...
Al die luim en leute, hoe waar en natuurlijk ook, waren toch maar zonnestralen door de vlagen. De politiek ging te Brugge, gelijk in geheel België, haar booze wegen, en Gezelle die nog steeds, voor den name ten minste, in 't Jaer 30 zat, ondervond een van haar kwade lagen, ten gevolge van de kerkhofkwestie en de branden van S. Denijs bij Kortrijk. De liberale gemeenteraad had er een nieuw kerkhof gemaakt, maar daar hij de kerkelijke wetten weigerde te doen naleven, lag hij in geschil met den Bisschop. Dit gebeurde in Juni. In Juli en Augustus ontstonden er rondom de parochie kwaadwillige branden en verwoestingen, en de Priesters werden beschuldigd die te hebebn opgestookt als wraakneming tegen den Raad en de Wet. Groote ontroering: Brief van den Bisschop naar de geloovigen van S. Denijs, om de gemoederen te bedaren; artikels, na- | |
[pagina 373]
| |
tuurlijk, in al de gazetten. Te Brugge werd er huiszoeking gedaan in de bureelen van De Katholieke Zondag en van 't Jaer 30, in de huizen van de opstellers, Gezelle en anderen, priesters en leeken. De drukker van 't bladje, Van den Berghe-Denaux, werd aangehouden om een artikel van den onderpastor Van Eecke, dat zoogezeid aanhitsend was... Ja 't kwam tot interpellatie in de Kamers, waar Bara, onbeschaamd en tegen alle rechtspleging in, antwoordde, en een Protestatie van alle katholieke bladen volgde de schandelijke daad... tot het uitkwam wie de brandstichter was, en dat er alleen uit persoonlijken haat tegen de eigenaars was gehandeld. Natuurlijk werd geen één valsche beschuldiging openbaar ingetrokken. Maar, benevens anderen, zat Gezelle daar alweer! En 't is geweten, als er iets tegenvalt, heeft men altijd ongelijk. Waarom niet beter uit de oogen zien... etc... zoo roepen de overvoorzichtige menschen die nooit iets doen, uit voorzichtigheid, maar de anderen altijd afkeuren. Alzoo gaat het. Daarbij had hij langs om meer geldlast met Rond den Heerd. Hij klaagt, 10 October: ‘Met den beginne steunde ik op twee beenen, maar een is mij, wel ten onrechte, ontgaan, zoodat ik lang alleene gebleven ben; doch God zij gedankt nu niet meer. Veel hulpe komt mij toe... en nog meer wordt er mij toegezeid van mannen die bekwaam zijn om hun woord gestand te doen, als 't is dat ze 't niet en vergeten... Zonder breedere hulpe kan ik nauwelijks voorts.’ Hij krijgt wat hulp: een brave dame zendt hem een action à prime, waarover den 17en lange brief van bedanking en uitleg, den 24en | |
[pagina 374]
| |
vermelding van verder verkregen steun, met bedenkingen die toonen hoe noodig hij was, en blijft; alleszins merkweerdig is die brief aan de lezers: ‘...Weldenkende lieden zijn zoo goed geweest, aan Mijnheer van Rond den Heerd geld te zenden om hout te koopen en wel vier te maken. 't Is al dat ik begere: ik ben - gelijk mijn Meester, - 't vier komen steken in de wereld - verstaat mij wel, geenen brand! en wat wensche ik anders als dat het laaie!’Ga naar voetnoot(1) Maar... ‘de middels ontbreken mij, in aller manieren, geestelijk, verstandelijk en stoffelijk, uitgenomen dat ik tot nu toe nog hertens genoeg hebbe, kome ik pijkens te kort. En in die laatste soorte, die op deze wereld toen nog meest altijd troef is, schijnen de vrienden van Rond den Heerd mij allengskens te willen mededeelen, waarover ik hun zeer dankbaar ben, wat anders en kan ik niet voort. Ge kunt wel denken, een onderpastor, die zonder beurze aan den hals, ja, geloove ik, zonder gelukshelm geboren is, die bovendien niet al te zeer in den rechteren arm en ligt, dat hij van velen geslacht, van de potestates tenebrarum harum,Ga naar voetnoot(2) zou S. Augustijn zeggen; ge kunt wel denken wat zulk een onderpastor al vele meer kan uitrechten als geheel gespaarzaam leven, late varen gazetten stichten, en dat toen nog met prenten! Goedkeuringe hebbe ik genoeg, en “'t is wel,” 't is geheel wel “macte animo!” et reliqua, maar daarvan en kan men noch gazetten trekken, noch boterhammen snijen. | |
[pagina 375]
| |
't Is dan geheel wel dat er zijn die nog anderszins op mij peizen, meenende zeker, dat ze ten minste zoo veel goed doen met te helpen Rond den Heerd in 't leven houden als hadden zij, over honderd jaar, vijf of zes beurzen gesticht... te Doornijk!’Ga naar voetnoot(1) ‘Ik drukke boven de 1000 exemplaren, waarvan tot nu toe bijkans de helft blijft liggen...’ Dat teekent wel den sukkelweg waarop die moedige, edelmeenende man zijn leven vorderde, hij die zou moeten de wijde wereld kunnen intrekken, zien en hooren en onderzoeken al waar hij belang in stelt. In Januari 1869 jammert hij daarover: ‘Warender wat meer die meêdoen, Rond den Heerd of hij die dit nu schrijft, en zou niet blijven thuis zitten en drooge worden gelijk ne kokuit; hij zou komen nieuwjaren, zelve zijn geld ophalen, in de plaatse van hier putten in de eerde te wachten... Dan zou ik bij der ooge en bij der oore kunnen weten waar ‘Saffers en Bauloo linde’ staan, en of men moet Lombaerts ijde of Lombaerts zijdeGa naar voetnoot(2) schrijven. Zendt als 't u belieft dat gij schuldig zijt... en zoekt abonnenten, eer ik vare lijk Jan Onraedt!Ga naar voetnoot(3) 't Is waar, sedert het 4e jaar wordt Rond den Heerd droger en minder verzettelijk voor alle lieden. De prenten worden zeldzamer en zijn doorgaans oud versleten of weinig aan- | |
[pagina 376]
| |
zienlijk. ‘Ah,’ zucht hij na een opstel over den ‘Koehoorn’, waarmeê men eertijds te Brugge trompte over Karel den Goede: ‘Ah, ware Rond den Heerd genoegzaam voorzien van duimkruid en koorneerde, wat een schoone photographie of lichtprente en zou hij niet geven van dien Koehoorn van den goede grave Kaarle... Maar men moet van verre komen om ondersteund te zijn: nemo propheta in... enz. (IV, 106). Toch bevat het blad altijd veel lezensweerds, van Gezelle en anderen, zoo de voornoemde Jan Onraedt van Karel Callebert. Gezelle zelf doet voort met bijdragen over geschiedenis, oudheidkunde enz., tot zelfs Natuurkunde. Zeer schoon, om zijn bevattelijkheid en smakelijke taal is b.v. het artikel over de Dampstove, d.i. de Stoommachine, op einde '68 en begin '69. Hij doet zijn herstichtend werk in de parochie. Hoe hij in de H. Bloedprocessie S. Walburge deed herleven, weten wij reeds; zijn nieuwe Pastor liet hem vrij spel in dat alles; ook was 't door Gezelle's toedoen dat hij de schoone en oude schilderij van O.L. Vr. van den droogen Boom, door Pieter Claissins in 1606 geschilderd, weder in de kerk deed hangen: ‘tot een gewenschte herstellinge,’ voegt de onderpastor daar aan toe, ‘van de oneere de kerke aangedana in den franschen tijd, als Ste. Walburge als tempel van de Wet wierd ingericht...’Ga naar voetnoot(1) O, hij haat die vreemde invloeden van vroeger en nu met een volmaakten haat! En al wat hij doet is juist om 't eigene te doen boven komen. Geheel zijn leven steunt hij daarop, en | |
[pagina 377]
| |
helaas, zoo vruchteloos. Nu weer heeft hij een oud vertelsel over de meulenaars-scheppers gedrukt; en een beetje daarna heeft hij hooren zeggen: ‘ik wist ik dat ook!’ Waarom hebt gij 't dan niet geschreven? vraagt hij, en daarna: ‘Azoo gaat dat, Lezers en Lezeressen; eeuwen en eeuwen van onderhoorigheid aan den vreemdeling... 't zij wie, hebben ons geleerd mistrouwig zijn van al dat eigenlijk het onze is. Wij en hebben niets; wij en weten niets, we en zijn niets; niets, 't en zij 't gene de vreemdelingen ons hebben believen te geven, te leeren en te maken; en 't is maar als er ievers iemand, vrijwillig en wel gespeend van al die vreemde stiefmoeders, het onze weer voor den dag haalt en er durft op preusch gaan, dat ze allemale, bezonderlijk die vroeger niets en hadden en niets en wisten, seffens ook iets weten of iets hebebn, ja, bijkans zouden durven iets doen! Als 't maar dat en is!’ zeggen ze. ‘'t Is juist dat ons-zelfs-zijn, waaraan de vreemdelingen eeuwen lang geknaagd en geknosperd hebben om 't ons af te knagen, en kale bedelaars van ons te maken, juist bekwaam om ievers een aanhangsel te zijn of een bijloopend ras van kracht-, kunst- en sprakeloozen: 't is juist dat dat wij zouden trachten, te allen prijze te redden en te bewaren. Colligite quae superaverunt fragmenta!...’ De fiere, de sterke! maar hoe hij lijdt te midden die wereld van gedachteloozen en misprijzende kleingeestigen, die lachen met zijn oudbakken gedachten - zoo zij zeggen! En daarbij kwam de toestand van zijn eigen huishouden; hoe hij er ook de oogen voor sloot, | |
[pagina 378]
| |
hij moest wel zien dat het niet in den haak was. Noch zuster, noch meid, de eene omdat ze niet kon, en de ander omdat ze niet wilde, hielden de zaken betamelijk recht. Erger ging het met zijne ouders die sedert een tijd uit hun dierbaar huis van den Rolleweg moesten verhuizen, meer en meer achteruitgingen en versukkelden, zonder dat hij het helpen kon. Geen wonder of zij kloegen dat hij haast nooit bij hen kwam en dat zij in zijn huis gelijk nooit welkom waren, wat zou hij, overlast van werk dan nog, wel bij die arme lieden gaan zeggen om ze te troosten, en wat konden ze vinden in een huis dat zorgeloos en trouweloos gehouden was? De arme onderpastor wist niet wáár gebleven met zijn ellende, hij zou altijd wel moeten klagen, wie doet dat geern? - en van de anderen hoorde hij ook niets anders! In dien toestand schrijft hij 30 October 1869, in 't Jaer 30: 'k Ben tegenwoordig overrompeld
Van menig kruis en hertverdriet,
En 't geen mij in de ellende dompelt,
Is dat geen een mijn kruisen ziet.
Ik ga mijn vrienden al te rade,
Die ik nog peize vriend te zijn,
En 'k vinde niet dan ongenade,
Dan hertverdriet, dan hertepijn.
Lijk eertijds Job, spreek ik voorzichtig
Van al hetgene mij betreft,
Maer iedereen die vindt mij plichtig,
Omdat een zweerd mijn herte treft.’
Daarom vlucht hij naar Jesus' kruis, en bidt: ‘Vergeef hun, Heer, die mij vervolgen,
Zij weten toch niet wat zij doen,
En laat mij uw geduld navolgen,
Het zal mij dienen tot rantsoen...
Had hij dan geen eenen vriend meer? O | |
[pagina 379]
| |
jawel, maar hij zat in een donkere wolk van weemoed en ontgoocheling... Zij hadden medelijden met hem; - Rembry zal daar wel achter gezeten hebben - en zij laafden zijn arme ziele met het woordje van waardeering en lof, dat iemand als hij zoo noodig heeft als brood. In de bisschoppelijke goedkeuring voor Jan Onraedt van Callebert, schreef Mgr. Faict dat het werkje al bijval had gevonden ‘met in het nooit volprezen weekblad Rond den Heerd te verschijnen’. Dat dreupeltje dauw lekte Gezelle zoo kinderlijk en vergenoegd op, als een lijdende ziel van 't vagevuur het maar doen zou: ‘Rond den Heerd,’ zegt hij, ‘mag hem verheugen in eenen lof die van te hooge komt als dat er ooit iemand zou durven peizen dat hij betaald zou zijn. Of hij verdiend is, dat en behoort mij niet toe te oordeelen, hij is met alle dankbaarheid aanveerd.’ Dan weder het hoofd wat opgeheven, en voortgedaan; onder eene prent van het kruisbeeld in Rond den Heerd, 9 April 1870, voor de Goede Week, leest men zijn gebed: ...Eilaas mij is 't geschied
van uwe weldaân te verachten
en, schamel kranke riet
op eigen staal en eigen krachten
te steunen,
als 't onweer kwam
en kruin en stam
en wortel fel deed dreunen.
Vergeef het mij, o Jesu zoet!...
Maar de boog was te fel gespannen geweest, zijn krachten bezweken en hij werd ziek... Zijne vrienden werden ongerust om hem en zijn werk. Monseigneur Wemaer, de Groot-Vicaris, kwam hem dagelijks bezoeken en gaf | |
[pagina 380]
| |
kononik ad. duclos
| |
[pagina 381]
| |
hem, buiten troostende en opbeurende woorden, ook stoffelijke hulp en steun. Hij vond den zieke vooral angstig nopens de toekomst van Rond den Heerd; zijn ziel en leven zaten in dat blad. ‘Zeg mij op welke heeren, buiten de dagelijksche meêwerkers, gij 't meest kunt betrouwen,’ vroeg de prelaat. Gezelle noemde dan Duclos, Rembry, Callebert, professor te Kortrijk, en Slosse, onderpastor te Ste. Kruis. Dit geschiedde den 20 Juli 1870. 's Anderdaags schreef Mgr. Wemaer naar deze en eenige andere heeren, dat zij naar hun beste krachten zouden meêdoen om Rond den Heerd in 't leven te houden, en Gezelle bij te staan. Sedert Oogstmaand werden te Brugge vergaderingen beleid van alle vrienden en medewerkers; door dezer gezamenlijke offers en inspanning ging het blad voort, en de hoofdopsteller kon, hoewel minder gestadig, toch gerust het werk hernemen. 't Is een weinig vóór dezen tijd dat wij de eerste medewerking in Rond den Heerd vinden, van Ad. Duclos. Na zijne priesterwijding in 1865, was hij eerst professor geweest te Thourout; daarna naar Brugge gekomen als pro-secretaris van het Bisdom, begon hij te zoeken en te schrijven. Hij heeft, best van alle medewerkers, den geest van Gezelle voor de studie der Vlaamsche en Brugsche oudheid afgedeeld. Reeds in 1870 geeft hij een boek uit over Veurne's beschermelingen, en doet de lezers van Rond den Heerd in bewondering opgaan voor het flink gemaakte verhaal Tillo de Saks, zijnde een leven van S. Tillo, patroon van Iseghem, in den vorm van versierde vertelling met zoo trouw mogelijke weêrgave der oudheden die erin herleven. | |
[pagina 382]
| |
‘Gij hebt daar eenen rond uwen heerd zitten,’ schrijft er een briefwisselaar, ‘die toch zoo schoone vertelt van Tillo den Saks: 't Is vlaamsch dat, deur 't herte. Dat ik alzoo vertellen koste, 'k en zwege nooit...’Ga naar voetnoot(1) Deze medewerker zal, kort nadien, de hoofdsteun en voortzetter worden van het moeilijk maar zoo aandoenlijk schoon werk van den armen volksleeraar en dichter. De dichter leefde nog, onder dat alles. Bij de edele familie Van Caloen, waaronder een, baron Joseph, later Benedictijn en abt in Brazilië, Gezelle's medewerker was, schilderde Martin, van Keulen, een reeks tafereelen uit de geschiedenis op de wanden der ontvangstzaal. Het gebeurde om 1870, dat Gezelle het werk kwam bezichtigen. De schilder was er bij en heel de familie; de kinderen speelden en lachten, maar Gezelle, door die afbeeldingen getroffen, dichtte de verzen die men later onder de beelden zette. Hij nam een stukje papier en zat er meê op zijn knie te midden al de stoornis, te schrijven, b.v.: Dierijk, zoo men zegde, van den Elsas,
Die dezer landen grave was,
Trok ten strijde, en in menigen slag
Won Jerusalem den vrijen dag.
Want, kon hem baten geld, ende landen,
Bloed wilde hij voor bloed ontvangen:
Christi Bloed, dat kocht ons vrij,
Voor den vrijen bloede begeerde hij...
Dat was nog vóór zijn ziekte, evenwel. Nadien ging hij, ter genezing en opbeuring, op reis naar zijn voorouderlijke streke van de Leye, en bezocht te Kortrijk zijnen oud-school- | |
[pagina 383]
| |
vriend Ad. Verriest. Men speelde en zong Die Ruhe van Rückert, muziek van Schubert: Du bist die Ruh, der Friede mild
Die Sehnsucht du, und was sie stillt.
Ich weihe dir voll lust und schmerz
Zur Wohnung hier mein Aug' und Herz.
Kehr ein bei mir, und schliesze du
Stil hinter dir die Pforten zu...
't Was nog in den morgen, en de zon scheen blij door de vriendelijke kamer... de muziek trilde juist mede met 's Dichters gemoed, hij wandelde door de plaats en schreef: O morgendstond, uw blij gelaat
na lang getreur mij hopen laat
dat eindlijk eens een enklen dag
ik vrij en vroo u groeten mag.
Kom hier en straal mijn herte en zin
mijn lijf en ziel uw blijdschap in,
en duw mij, zucht- en klagensmoe,
de diepe en duistre wonden toe!
O zoet genot, vol zaligheid,
zoo laat gevoeld, zoo lang verbeid,
o morgenstond vol hemeldrank,
verblijf al ware 't hier, eeuwen lang!
Zoo weinig had die ziel noodig om open te bloeien. 't Zou nog niet wezen voor goed, maar het bewijs was dáár, dat de dichter maar wat levenspoëzie moest ondervinden om te zingen.Ga naar voetnoot(1) |
|