Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
2. Dichten en dadenZoo spreke en
Zoo denke en
Zoo dichte en
Zoo doe 'k!
(Kleenged.)
Dichtwerk, in verzen, vinden wij die twee, drie eerste jaren niet veel. Buiten eenige gelegenheidsliederen voor vrienden of omstandigheden, zooals Deken Van Coillie's 25-jarig Pastorschap, zien we nu en dan in Rond den Heerd een versje, sommige uit vroeger dagen nog, sommige nieuwe; van deze laatste is, in Gedichten, gezangen en gebeden (2e uitgave 1879): Ergo Erravimus.
Komt, blijde kinderen, strooit den grond
met versche bloemen overal rond
de Heer is daar, den Opperal
die 't zien en u beloonen zal:
Hij komt getreden en Hem draagt
de priester Gods, gelijk de Maagd
van Bethlehem weleer hem droeg...Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 355]
| |
Ingegeven dus door eene processie... Maar veel schooner verschijnt die lof der zielesmert, die uit het gehoorzaam gemoed des dichters opwelt wijl hij zelf den last en de verlatenheid des levens voelt: ‘Daar is een wondere drank, dien elkeen schuwt te drinken,
want bitter is de smaak en doet den mond geen deugd.
Elk ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen,
noch spiegelt ooit het licht zijn helderheid daarin...
De Godmensch heeft hem eerst en meest, met volle teugen
gedronken, en geleegd tot op den diepen grond...
Het is de drank van smert, en hij die zijne teugen
kloekmoediglijk geniet, hij drinkt onsterflijkheid.
Geen een die Jesus ging gevolgzaam op de schreden
of hij dronk dezen drank die eeuwig leven doet.
Wee hem die christen heet en Christi drank ondrinkbaar
van hem wijst en veracht: die is geen christen mensch...’Ga naar voetnoot(1)
Zoo moedigde hij zichzelf aan tot kloekmoedig lijden, want het leven was voor hem niet rooskleurig. De ziekte woedde voort in 't begin van 1867, en als zij uitgewoed was, bleef er veel ellende en armoe. Gezelle kon geen arme menschen zien lijden zonder hun hulpe te verleenen. Hij woonde een poos gansch alleen, werkte voor den kost, of kreeg hem bij eene welhebbende oude dame, en al dat hij alzoo spaarde ging naar de armen, maar er waren er die zijne goedheid misbruikten, en hem in de opspraak van de ‘deftige’ lieden deden komen; anderen trachtten door valsche christelijkheid, Engelschen door schijnbekeering den goedgeloovigen man uit te buiten. Dan, Rond den Heerd ging niet zoo 't behoorde, voor de financiën. Ten andere, Gezelle kende 't eerste woord niet van geldbestuur, en als de drukker om betaling | |
[pagina 356]
| |
getuigschrift van gezelle voor vader walgrave
| |
[pagina 357]
| |
vroeg, zat het schrap en moest er gebedeld worden links en rechts. Hij klaagt er over in het blad: ‘Tot nu toe ben ik nauwelijks bekwaam om wekelijks uit te kijken op behoorlijk papier en met eene of ten hoogste twee prenten. Wanneer zal ik de kosten kunnen keeren van 't voorleden jaar? Als er genoeg inschrijvers en meêschrijvers zullen zijn, en lieden die het voorthelpen van mijn blad hun de moeite weerd achten...’ Juist in 't zelfde nummer drukt hij uit Multatuli's Max Havelaar het verhaaltje over van den Javaanschen steenhouwer, en de samenspraak van den Rechter, Lotharis en Barbeltje, die aan 't hoofd van het boek staat. Het einde vervlaamscht hij als volgt: ‘Voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan verwaandheid,’ want, zet Gezelle er bij, hij meent dat hij brave is. Juist alsof hij, de eeuwige zwoeger, ‘die arbeidt voor luttel loons’ en dan nog door de menschen miskend en veroordeeld wordt, in de twee citaten zijn beeld zag. Zijn last voor het dierbaar weekblad zou nog vermeerderen; een schoonen avond, den 26en Mei 1867, kwam eene stootkar van M. Weale's huis naar Gezelle's gereden; alle papieren, banden, inpaksels, druksels en schriften die Rond den Heerd aangingen, werden eraf geladen en binnengedragen, en de onderpastor zat alleen met de verantwoordelijkheid van redactie en stoffelijk bestuur. Hij zit waarlijk in nesten, in October zal hij reeds de tweede maal als onderpastor verhuizen, nu naar den Verwersdijk nr. 19, en er zijn weemoedigvermakelijke geschiedenissen aan al dat verhuizen verbonden. In al dat gewar en gewoel der stoffelijke en | |
[pagina 358]
| |
sociale wereld krijgt die ziel dan kneuzing en builen genoeg en te veel. Zooveel te meer is zijn moed te bewonderen. Zoogauw hij in den luchtkring van hooger geesteswerk stijgt, is alles vergeten wat hem daar beneden knelde. En tot dat stijgen dient hem al wat rondom hem in Brugge staat en beweegt. Hij kan op zijn eigenaardige wijze een pastorsjubilé beschrijven en in een boeksken al wat daar te zien en te lezen was, verzameld uitgegeven, en 't boekske zal S. Gillis' blomkes heeten; of de rijmpjes, terzelver gelegenheid door hem en anderen gedicht, worden in ‘'t jaar 30’: Een mandeke blommen betiteld. Zijn dichteroog heeft de bloemen, door de maagdekens op 't feest gestrooid, niet vergeten, en 't beeld is gebleven. Een artikel van Rond den Heerd, in 't nummer van 15 Juni 1867 is een ander bewijs van het dichterlijk medeleven dezer ziel met de oude stad. Het verdient dat we er wat langer van spreken. De reiziger, die hedendaags de statie van Brugge uitkomt, vermoedt niet dat de smalle plaats, die hij oversteekt om in de stad te komen, het overblijfsel is van de vroegere, prachtige Vrijdagmarkt, of het ‘Zand’, nu bijna geheel door de statiegebouwen en sporen ingenomen. Men kan daar nog een denkbeeld van krijgen door de schoone vogelvluchtkaart der stad, door Marc Gheeraerts, in de 16e eeuw gegraveerd.Ga naar voetnoot(1) Sedert 1620 hadden de Paters Capucijnen daar hun klooster, op eenen grond hun door de stad geschonken. In 1838 besliste de gemeenteraad van Brugge, de spoorwegsta- | |
[pagina 359]
| |
tie op de Vrijdagmarkt te zetten. Dat beteekende de vernieling van een der grootste en schoonste marktplaatsen van geheel België,Ga naar voetnoot(1) de haast geheele afzondering en afsnijding, door de spoorbanen, van het Bouveriekwartier, ten westen van de statie; de afbraak van een menigte oude en belangwekkende huizen en, toen de statie nog moest uitgebreid worden in 1865, de onteigening en 't verdwijnen van 't oud Capucijnen-klooster, op 't Zand. De misslag was zooveel te grover, dat hij door partijgeest was ingegeven en verergerd.Ga naar voetnoot(2) De Paters deden al wat ze konden om 't onheil af te weren, dat Brugge en hen zelf bedreigde, zij bewezen klaar dat de statie gansch buiten de stad op de vesting moest staan, 't was al te vergeefsch; den 10 Juni 1867 moesten de paters voor goed het klooster en de kerk ontruimen. Het is merkweerdig om te hooren, hoe Gezelle zijn opstel daarover begint; eene geheele zijde van zijne dichterlijkheid komt er in doorstralen: ‘Den 3en October 1187 was het een smertelijke dag te Jerusalem in 't H. Land: 't was immers het 89ste jaar sedert dat Godevaart van Bouillon koning gekroond was geweest van de heilige stad Christi, als Saladin, het opperhoofd der Sarasinen, Jerusalem binnentrok, en dat de bedroefde christenen, met Allerheiligste, beelden, reliquien en vanen de stad verlieten... Die droevige rouwprocessie, waarvan ik in mijn kinderjaren gelezen hadde, schoot mij te binnen, wanneer ik Maandag laatst, op den | |
[pagina 360]
| |
2den Sinxendag 1867, te Brugge, in de heilige stede, eenen soortgelijken tocht zag plaats grijpen. 't Waren de kinderen van S. Franciscus, den edelman, den ridder, den dichter, den heilige, die ik zag het huis verlaten, waar zij sedert honderden jaren hun stil en rustig leven van weldadigheid en penitentie hadden verborgen gehouden. De traditie meldt, overal waar eens het heilig Misoffer moest opgedragen worden, dat Christus daar zijne glorieuse voeten stelde, na zijne verrijzenis, door gansch de wereld: De H. Kerke en laat geen Misoffer geschieden waar zij den grond en de lucht zelve, om zoo te zeggen, met hare benedictie en wijding niet eerst gezuiverd en heeft; 247 jaar was 't geleden dat de kerke en het klooster van de Brugsche Capucijnen aldus gewijd wierden... en nu ging zij verlaten worden en ontwijd om tot wereldlijk gebruik terug te keeren. Vandage moest dat geschieden.’ Daarna volgt het verhaal van de laatste plechtigheid in de kerk, de beschrijving van de processie die het H. Sacrament ging overbrengen naar de S. Clarastraat... ‘Daar wierd geweend en geweeklaagd zelfs, onder 't volk, als de paters eindelijk, na lang terugzien en weerom keeren om dit of om dat, zichtbaar te voorschijn kwamen en voort gingen. De armen weenden bijzonderlijk, en de die en weenen maar bij 't herdenken van genoten troost en van weldaden die niet meer te verwachten en zijn, anders zouden zij alle dage weenen moeten, want alle dage zijn zij al even arm en behoeftig...’ Nu beschrijft hij den gevolgden weg, de op- | |
[pagina 361]
| |
schriften op de huizen, de deelneming en eerbied van 't volk, hun welkom in het nieuw betrokken stadskwartier, en drukt zijn eigen heilwenschen uit, om aldus te eindigen: ‘en moge deze bladzijden uit de historie van de Capucijntjes te Brugge rond den heerd bewaard blijven, dit verzoek ik, o Heere, per sanctam resurrectionem tuam!’ Het verhaal werd gedrukt in een boeksken dat op eenige weken tijds twee uitgaven van elk 1000 exemplaren kreeg, en later in de ‘Bibliotheke van Rond den Heerd’ nog heruitgegeven wierd. De lezer zal aanstonds vatten waarom wij bij dit opstel langer verwijlen. Wij zien er nog eens, en heel schoon uitgedrukt, met welke oogen Gezelle zijne stad Brugge aanzag. Denken wij aan het feestgedicht in een voorgaande hoofdstuk besproken: 't Is wonder hoe de Brugsche stad
bijna heel 't Heilig Land bevat...
en wij zullen nu nog dieper in die verbeelding doordringen. Het kind uit de Jerusalemwijk te Brugge, de Vastenprediker van Rousselare, met zijn Palestina-beelden, de kanunnik van 't H. Graf, de Brugsche onderpastor die nu, met dichter- en denkersblikken door de stad gaat, wier geschiedenis hij tot de minste dingen doorgrondt en voortleert, leeft in die woorden, en wij vinden die aanknooping: Vlaanderen-Palestina, gedurig in Rond den Heerd, en tot in de schoonste der latere gedichten weder. Er is eene plaats uit den Engelschman Faber, die hier ter memorie haar plaats vindt; zij is een meditatie-tekst voor Gezelle's geest ge- | |
[pagina 362]
| |
weest, wij kunnen het hier best gewaar worden: ‘In oude tijden leefde de meening dat Hij’ (Jesus tusschen de Verrijzenis en de Hemelvaart) ‘de geheele aarde doorwandeld had, overal met zijne gezegende voeten de plaatsen rakend, waar later een altaar zou worden opgericht en het H. Misoffer zou worden opgedragen, om zoo reeds bij voorbaat de plaatsen van al zijne kerken te wijden... Schoone uitdrukking der dagen van dichterlijk geloof, dier tijden van pelgrimstochten toen het H. Land den menschen alles in alles toescheen, toen zij scheepsladingen met H. Aarde naar de landen van Europa brachten, en uit elke gewijde plek een Palestina zochten te maken.’Ga naar voetnoot(1) Men mag zeggen dat die bedenking onzen dichter heeft vervuld en zijne verbeelding, het leven door, is bijgebleven. Hij komt er telkens op terug; wij vinden ze weer in 1868, bij 't spreken van 't Clarissen-klooster te Sinaï, in Brugge,Ga naar voetnoot(2) en 't zelfde jaar nog, waar hij, uitleggend het Minaret, op eene plaat van Corinthus, zegt: ‘Hoe moeten onze voorouders van den Oost gedroomd hebben, zij die aan hunne prachtige huizen zooveel schoone Minarets bouwden, waarmeê Brugge onder andere nog versierd staat.’Ga naar voetnoot(3) Hoe moet Gezelle van den Oost gedroomd hebben, hij die tot in 1882 toe zou dichten, bij de Leie: Beloofde Land van God,
Jordane in 't hooge Noorden,
hoe schoon 't gelegerd volk...
| |
[pagina 363]
| |
Ik hef, lijk Balaam
mijn woord op, en 'k bezegen
den arbeidweerden troost...
Maar komen wij in 1867 terug. In 't zelfde nummer van Rond den Heerd, waarin de Capucijntjes zoo schoon besproken worden, meldt de opsteller: ‘De schrijver van Rond den Heerd is genood geworden op het IXe Nederlandsche Taalcongres, dat zal plaats hebben te Gent op den 19, 20 en 21 Augustus aanstaande.’ Hij is er niet naartoe gegaan, maar hij drukt dit om te toonen dat ze hem toch houden voor den vertegenwoordiger van eene zaak waarmeê ze moesten afrekenen. Heremans, die te Brugge tegen hem gespookt had, deed te Gent met zijne consoorten voort, maar hij kon niet beletten, dat juist Nederland Gezelle waardeerde! Pas eenige maanden later, in 't begin van 1868, drukte Wolters te Groningen een boekje: Uit Zuid-Nederland, Vlaamsche verzen en versjes, samengelezen door L. Leopold. Er staan gedichten in van Gezelle en zijne leerlingen Van Oye en De Gheldere. ‘En zeggen,’ bemerkt de Meester erbij,Ga naar voetnoot(1) ‘dat het die eigenste gedichtjes zijn die Dr. Heremans, van de Gentsche Hoogeschool, en toch geen Protestant, zoo hard doorhekeld heeft.’ Dit toont dat hij, als priester, de voorgaande aanrandingen te Brugge en thans te Gent wel gevoeld had, omdat zij kwaad deden aan het christen ideaal, dat hij met de oude taal van christen Vlaanderen onafscheidbaar vereenigd achtte. Te Brugge was hij door kanunnik David zelf afgekeurd geweest, maar dit be- | |
[pagina 364]
| |
zadigd woord had Gezelle het zeer niet gedaan dat de christen-gedoopte vrijdenkers van Vlaanderen hem in 't herte sloegen. Ook Conscience kon 't niet met zijn taalvormen ééns worden, maar hij loofde dan toch het West-Vlaamsch als ‘den schoonsten en zachtsten vorm onzer taal’, hoewel hij 't gebruik ervan als verzwakkend voor de algemeene kracht der Vlamingen bleef betreuren. Dat kon Gezelle verdragen. Wat hem pijn deed, meer dan hij 't zeggen wilde, waren de anti-clericale bedoelingen van Heremans en zijn cliek. De Gentsche Hoogleeraar dierf b.v. schrijven: ‘Wij zullen het den heer G.G. niet euvel nemen, dat er in zijne Gedichten... eene groote eentoonigheid heerscht: hij is priester, en het geestelijk karakter waarmede hij is bekleed (sic), heeft daaraan alleen schuld!’ Zoo ‘redeneerden’ toen de heeren der vrije gedachte... met vóóroordeelen! En dat zal hen niet beletten, later de ‘miskenning’ van Gezelle op den rug zijner overheid alleen te laden. Niets anders dan hun haat tegen kerk en priesters deed hen Gezelle afbreken. Daarom deed het hem altijd genoegen, hun ‘Nederlandsche’ voorwendsels om hem te bestrijden, in den wind te slaan door te wijzen op de aanerkenning die hem van eerst af in Holland te beurt viel vanwege geleerden en letterkundigen. Hij droomde voor Noord en Zuid een andere eenheid als die, gesteund op een oppervlakkige eenvormigheid van woorden en letters: ‘Lydwine, maagd der Nederlanden
Sluit Noord en Zuid in sterker banden
als stem en stam ooit binden zal:
Maak ons noch Noord noch Zuid, maar allen
| |
[pagina 365]
| |
geef dat wij ééns zijn, staan en vallen
in waarheid en voor God, 't is al!’Ga naar voetnoot(1)
Zoo besluit hij den dagwijzer over de Heilige van Schiedam. Voor 't overige liet hij praten, en schreef zijn prachtig proza, vol dichterlijkheid, geleerdheid, en vrij van alle verfranschte wending. Op Gallicismen konden de strengste scherprechters hem nooit betrappen. Bij het einde van 1867 begint hij nog in Rond den Heerd het roerend verhaal van Christoffel Colombo's leven en reizen, een diepgevoeld en con brio geschreven stuk werk, dat hedendaags, helaas, niet meer gekend is. Het loopt onder den titel: Jesus cum Maria sit nobis in via, van October 1867 tot bl. 111 van '68. ‘Moge ook de geest van den grooten wereldvinder onze geest zijn, zoo lang wij leven, te weten de geest van studie, van edelmoedigheid en van christelijkheid,’ zegt hij al beginnend; en die geest is 't juist dien hij den zijne wil, met zooveel volherdenden moed.Ga naar voetnoot(2) Weder verbindt hij Colombo's verhaal met Brugge: ‘Daar en is zeker geen een Bruggeling of hij kent den name van de Adorno familie, waarvan een edel lid de Jerusalemkerke bouwde en aldaar begraven ligt; de Spinola's hebben hunnen name aan een deel van onze oude Reye gelaten; een Grimaldi ligt in de gewezen JesuitenkerkeGa naar voetnoot(3) begraven, en de Da Costa's volgden de Adorno's op in hunne adellijke stamtafel; nu dit zijn al namen waar de inboorlingen van de oude koop- en zeestad Genoa trotsch op | |
[pagina 366]
| |
gaan, en wier dragers eertijds naar Brugge kwamen gevaren op de natte wegen van de zee,Ga naar voetnoot(1) zoekende hunne schatten tegen de onze te wisselen en den rijkdom hunner stad te doen opwegen tegen ons eertijds al overtreffend Brugge. Daar staat ze nog, de Genoëesche loge, met haren S. Jooris en hare kunstig gebeeldhouwde inwendige en uitwendige versierselen, naderhand eene witte saeihalle of verkoopplaatse geworden, en nu tot de nederigheid van herberg, neen van estaminet met danszale verleegd, die den name voert van Burgerwelzijn! Dat, en den tegenwoordigen staat van Brugge daargelaten, in die halle was het, dat de Genoëesche kooplieden vergaderden te Brugge, hunne handelsbewerkingen beraamden, de nieuwmare van den dag wisten te vertellen, en dikwijls wel den spot dreven zeker, in die tijden, met hunnen stadsgenoot Christophoro, dien zij wisten en verzekerden dat hij met den booze moest bezeten zijn om te durven den mare tenebrosum in gaan varen, waar de Harpyen en de Syrenen krielden, en waar alle schip gevangen en in den grond getrokken wordt, en de manschap het bloed uitgezogen van ongekende monsters.’ Zoo gaat dat voort, vol allerlei wetensweerdigheid over al wat Colombo betrof, van verre en bij. Zijn tijd, zijn vaderstad Genoa la soperba, zijne edele miskende inzichten en moeilijke tegenkomsten, zijne reizen, ontgoochelingen, vervolging, dood en begrafenis, en verhoopte heerlijkheid... Het is alleen een dozijne gedichten weerd, al waren zij ook van Gezelle. |
|