Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
2. Studie en strijdSint Willebrord, Sint Boonefaas,
waar is de tijd geweken,
dat gij 't geloof verkondigdet
in onze onchrist'ne streken?
Nu is uw land, het heilig land
der Engelen eens, gescheiden
van Christi Kerk, och helpt het ons
ten wederkeer bereiden!
(Tijdkrans.)
Dit verklaart den verbazenden schat van wetensweerdigheden, die hij weinige jaren later over die kerkelijke oudheden onder de pen gereed had en uitstorten zou in ‘Rond den Heerd’. | |
[pagina 282]
| |
Wat hij daar over de Engelsche Heiligen mededeelt is dikwijls vol belang. Van St. Anselmus weet hij b.v.: ‘Hij was een groot man in 't opvoeden van jonkheden, en hij plag te zeggen: Indien men... een edele plante zóó omringde dat zij niet en konde hare takken uitbreiden, zij en zou niet groeien noch vrucht voortbrengen... Dit zelfste geschiedt, zeide hij, in 't opbrengen van de jonkheid. Het zijn als edele en teedere planten die men niet en moet opbrengen met vreeze, dreigementen en geeselingen, maar met eene vaderlijke liefde en eene zoete en onderscheidende vrijheid,’... (want anders) ‘meenen ze dat al 't gene men zegt of doet komt uit haat en afkeer, en hoe ouder zij worden hoe meer de tegenheid en het vermoeden groeit op hunne meesters, want zij hen altijd aanzien als geeselaars en beulen, niet als vaders en vrienden.’Ga naar voetnoot(1) Dat was een terugblik op vroegere tijden en een stille zelfverdediging. Men kan insgelijks in Rond den Heerd allerlei wetensweerdigheden vinden over St. Thomas Becket, den Engelschen martelaar, en voornamelijk over zijn verblijf in Vlaanderen, te Brugge en Diksmude, tijdens zijne ballingschap.Ga naar voetnoot(2) Van St. Gregorius, die Engeland deed bekeeren, houdt hij bijzonder veel.Ga naar voetnoot(3) Verder vinden wij St. Bonifacius, St. Beda, Ste. Mildretha enz. Ook de Engelsche oud-katholieke volksgebruiken bij Nieuwjaar, Verloren Maandag, Half Vasten, St. Valentijnsdag en andere worden door hem bij de onze vergeleken en verklaard. | |
[pagina 283]
| |
Nu hij rechtstreeks voor Engeland werkzaam was, ging hij ook geheel in Engelsche zaken en toestanden op. ‘Gezelle was overtuigd,’ zegt Van Doorne, ‘dat, weder katholiek geworden, Engeland als voorbeeld aller natiën zou staan.’ En die liefde voor de Engelsche kerk was in verband met zijn ijver voor de Christene kunst, wier herleving door Engelsche invloeden werd geleid; zoo had hij al de Brugsche Engelschmans tot vrienden. Met Weale en Brangwijn bestudeerde hij Brugge's verleden en gebouwen, en hielp hen in 't opzoeken van wat hen aanbelangde. De christen kunst was hem als een heiligdom, en hij stond met zijne vrienden in de weer om haar te verdedigen. Toen in Augustus 1861 te Antwerpen een kunstcongres plaats greep, steunde hij de christene kunstopvatting door de katholieke congresleden voorgestaan. Brouwers van Roermond hield er een vurige rede over het geestelijk beginsel in de kunst. Gezelle was over die rede in de wolken, en hij droeg, tot blijk van hulde, aan den Hollandschen priester het stevigst strijdbare gedicht op, dat hij ooit schreef: ‘Pro Christo legatione fungimur’,Ga naar voetnoot(1) waarin zijne taal dreunt als donder en loeit als de stormende zee en de winden. En toch, in dat alles en door dat alles blijft hij Vlaming, en geheel met al zijne eigenaardigheid; meer dan ooit wars van alle schoolsche letterbazerij, erkennende het volk als den heer en meester van de sprake, en onverdraagzaam tegen alle ‘schijnflamingantisme’. Van Doorne schrijft over hem aan Reynaert, October 1861: | |
[pagina 284]
| |
‘Ik ken ik eenen man die altijd voort voor 't Vlaemsch werkt en slaeft; hij roept nogtans nooit ten nuttelooze: Vlaemsch vooruit, leve 't Vlaemsch! Maer 't is met een hert lijk 'nen boom dat hij er de handen aen slaet.’ Werd hij daarin niet gewaardeerd door de hier heerschende letter- en taalmachten, hij werd het door die van elders zooveel te meer. Reeds vernamen wij uit Dietsche Warande 1860 het lovend woord van Jos. Alberdingk-Thijm over West-Vlaamsche dichters en schrijvers. In den jaargang 1864 beoordeelt hij de Legenden van St. Franciscus door Huys. Nog herinnert hij aan Baekelandt van denzelfden schrijver: ‘een krachtig verschijnsel, waar natuur- en volksstudie, zoo wat inhoud als form betreft, hand aan hand gaat. Ditmaal geeft Huys een vlijtig en vol smaak bearbeid Heiligen-leven uit... Wij bevelen het met warmte aan. Een meer Anti-Siegenbekiaansch boek is ons nooit onder de oogen gekomen. Men vindt hier al den gloed, al het koloriet, al de disinvoltura, al de middeleeuwsche liefde voor natuur en bovennatuur terug, waar onze Siegenbekers van instinct tegen gekant waren...’ Deze lof op Huys valt op Gezelle terug, die in beide boeken meegewrocht had. Naast de bronnenhulp en de taalbezorging, kwamen de dichterlijke versieringen: het liedje van Baekelandt in het eerste, de twee vertalingen van Den Zonnenzang en van In foco amor mi mise in het tweede, van hem. Hij had Alberdingk in gezelschap van Brouwers en Klaus Groth te Brugge ontmoet na hooger vermeld ‘kunstcongres’, toen zij de oud-Vlaamsche stad bezochten. ‘Alberdingk-Thijm, vertelt hij, pakte mijn twee handen | |
[pagina 285]
| |
vast, en deed mij beloven dat ik met mijn legioen jongelingen in Vlaanderen zou blijven.’ (Brief van 24 Aug. 1861 aan Van Doorne). ‘Met Klaus Groth heb ik Vlaamsch gesproken en hij Plat-Duitsch; wij verstonden malkander goed.’ De groote Plat-Duitsche dichter heeft zelf deze ontmoeting later herinnerd. Al die strevingen voor eigen volksche spraak vloeiden naar Gezelle toe. Hij was in betrekking met de Fransche Vlamingen die in 1855 hun Comité Flamand de France te Duinkerken gesticht hadden, en zou weldra de Provençalers leeren kennen. Intusschen werkt hij voort op eigen hand. Nog, gelijk in zijn portierskamerken te Rousselare, houdt hij oog en oor op de strate en de spelende kinderen gericht; hij spreekt met hen en deelt hun prentjes uit en dichtjes op losse bladjes gedrukt; en als hij in Faber gelezen heeft: ‘Children make a little Catholic Church of their own, where God is continually loved and served in a particular way’, dan ziet hij de vroolijke jeugd op straat, en hij lucht zijn herte op, dichtende: Blijde kinderen
blom des levens
kleene kerke Christi, ei!
driemaal moet ge
zalig heeten
gij, die zonde- en zorgeloos zijt...
Gaat en speelt...
Dit schreef hij ‘in festo S.S. Marcellini et Petri’ 2 Juni 1862, en hij droeg het op aan den volksdichter van het Plat-Duitsch, Klaus Groth. Zoodanig zat het woord van Faber in zijn hoofd, dat hij 't een weinig later op de keerzijde van een doodsanctje in 't lang en breed uitlei. | |
[pagina 286]
| |
Den 13 Juni stierf Hendrik Van Doorne's broertje August; Gezelle dichtte dat versje, sedert op honderden kindergedenkenissen hernomen: En ter rugzijde, een heel lofrede op de kinderen, waar we o.a. lezen: ‘De kinderen zijn zijn immers de bloemen in den hof des Heeren, 't zijn die lammekes, die Christus tot tweemaal toe aan Petrus te weiden gaf, 't is de kleene kerke Christi met heur Opperhoofd het Kind Jesus, en Jesus tegenwoordig in 't H. Sacrament... met heure eigene feestdagen van Kerstdag en Allerkinderen; met heure beschermheiligen: Maria, St. Joseph, St. Nicolaas, St. Gregorius, St. Aloïsius; met heure zegepralende leden: St. Cyrillus, Vitus, Tarcisius, Wendelin, Simon, Willem, Hugo, Richard, St. Achas van Thorbout, St. Herman-Joseph, de Japansche Martelaarskinderen...; met Ste. Ismelda, Ste. Maria de Quito, Ste. Regiswinde en alle Onnoozele Kinderen. Tot die Kerke behoordet gij en behoort gij nog, zalig kind, etc....’ Aldus, tot in dat simpel gedichtje toe, vloeien de veelvuldige stroomingen van dat leven tot ééne eenheid samen. Dit jaar 1862 is geen treurnisjaar hoegenaamd; de hooger aangehaalde woorden van Van Doorne duiden op kloeke levenskracht en doortastende werkzaamheid. | |
[pagina 287]
| |
Het weinige dat Guido als dichter voortbrengt getuigt toch, dat de bronader nog sproot, en sterke gulpen gaf. Ook had hij zijn vriendenkring onder Vlamingen. De Bo was de zachte, geliefde vriend, die op St. Lodewijks in alle herten heerschte, en met wien Gezelle voort de levende volkstaal hielp boeken. Dan waren de oud-‘Speïsten’ van Rousselare op 't Seminarie te Brugge gekomen: Hugo Verriest, K. Callebert, V. Van Coillie, en anderen, die er hunnen oud-makker H. Van Doorne gevonden hadden bij den Meester, en met hem de Vlamingen van het Engelsch Seminarie, als Bruno De Splenter van Oyghem, de latere kanunnik van Salford, Alphons De Vos van Meessen, die na Engeland het verre China zou kiezen tot werkveld, en daar bisschop en Apostolisch Vicaris zou sterven,Ga naar voetnoot(1) wat later nog menige andere. Zijn hert kreeg weer voedsel, hij voelde weer dien spoorslag, zoo noodig voor den mensch: vereering en waardeering van wege de anderen. Zoo dikwijls zij konden kwamen de jonge mannen uit het Groot Seminarie over, en dan was het nog als voorheen, maar met hooger en ernstiger onderhoud, naarmate zij hooger en heiliger doel nabij kwamen. 't Was in die dagen dat Hugo Verriest met H. Van Doorne overeen kwam, den dichter toelating te vragen om de verzen, sedert Dichtoefeningen geschreven, te verzamelen en uit te geven. ‘Met lang en lastig aan te dringen,’ zegt Verriest in De Nieuwe Tijd, ‘had ik het verkregen.’ Van Doorne vertelde ons later, dat Gezelle meest aarzelde om reden van druk- | |
[pagina 288]
| |
kosten en geldkwestie, maar dat hij hem daarover gerust had gesteld door op zich te nemen wat er later ontbreken mocht. ‘Doet dan maar,’ had Gezelle gezeid, ‘maar toogt mij de proeven.’ Toen hadden ze bij al de makkers die van den Meester verzen gekregen hadden, de ronde gedaan, en aldus een 40-tal stukjes verzameld; in 't nazien en schikken daarvan deed Gezelle er nog eenige bij van de laatste jaren, zooals die welke wij sedert Augustus 1860 zagen ontstaan, en hier en daar een dat nog in zijn papieren stak. Aldus verscheen het boekje in 1862: Gedichten, gezangen en gebeden, een schetsboek voor Vlaamsche studenten. Op het exemplaar dat hij aan Van Doorne schonk, schreef de Dichter: Die dezen boek geschreven heeft
zal, is 't dat God hem 't leven geeft,
gedenken wie hem hielp daaraan
en hem helpen waer hij hem helpen kan.’
De goedkeuring die het boekje kreeg van de Bisschoppelijke overheid, was niet minder uitbundig dan die van Dichtoefeningen geweest was; zij luidde: ‘Wij geven met genoegen Onze goedkeuring aen een nieuw Dichtwerk van den Eerw. Heer Guido Gezelle, Pbr., getiteld: Gedichten, Gezangen en Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche Studenten. Wij bevelen het de jongheid van Ons Bisdom en den Vlaemschen lezer in 't algemeen. Wij hopen dat de schrijver zal gelukken in zijne pogingen om niet alleen Vlaemsche, maar Deugd- en Christelijk-Vlaemsche letteren bij ons te doen in eere blijven en bemind zijn; | |
[pagina 289]
| |
Wij wenschen dat hij moge ook anderen aanmoedigen tot evenzoo welgemeenden als wel lukkenden arbeid. Brugge, 23 Junij 1862. T. Faict, Vic. Gen.
Geen wonder, voor wie het voorgaande kent, dat Gezelle den bundel aan Alberdingk-Thijm opdroeg. Hij kreeg van dezen een echt Alberdingksch wederwoord. Juist had de Dietsche Warande te doen gehad met Karel Versnaeyen's boek over Jacob van Maerlant,Ga naar voetnoot(1) en de Warandeman had er het liberale stof ferm uitgeklopt. Dat roerde nog in zijn kop, toen hij schreef: Gij reikt me een hand
Uit Vlaanderland,
uit Brugge! Dierbre stad, voor wie, door stam en streven
met liefde en trots zich voelt verwant
Aan Maerlants poëzij en Memlincs geestesleven.
En die niet blind
gelijk het kind
van onze hoogwijze Eeuw, in Maerlants dichterader
een sceptiesch filosoofjen vindt
en, zoo in Staat als Kerk, der liberalen vader...
'k Aanvaard met dank
den rijken klank
die uit uw Vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen...
Rijke klank, die in 't gemoed trilt van eenen Amsterdammer! Hier rondom den dichter vond men 't niet zóó. Het nieuwe bundeltje werd langs alle kanten aangevallen, 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks. Zijn Particularisme, provincialisme en wat al meer, werden als de grofste wanklanken in de kunstvolle | |
[pagina 290]
| |
harmonie der Nederlandsche dicht- en letterkunde gedoemd. Hoe verkeerd deze baanbreker begrepen werd, kunnen wij zien in den schoonen brief aan prof. Paul Alberdingk Thijm, geschreven in 't begin van Juli 1862: ‘Mijn doel, zooals gij wel vermoeden kunt, is de lang verwaerloosde tael van alhier eenen zoo publiek mogelijken spreker te verschaffen, en de dichterlijkheid des volks, der jonkheid, tot onbevreesde en christelijke uiting uit te lokken...... Daer is nog christelijk leven, christelijke bloei, christelijke dichting mogelijk, daer leeft nog iets ideaels bij de studenten (bij de priesters?) dat zou ik willen hebben: 10. dat het waer ware; 20. dat het geweten gezocht, van anderen beijverd en al waer 't maer gewenscht. Het Congres voor Nederlandsche taal, dit | |
[pagina 291]
| |
jaar 1862 te Brugge gehouden, had grootendeels niets beters te doen dan de excommunicatie van alle gewestelijke schrijf- en spreektaal af te kondigen. 't Volgend jaar zou de vrijdenker Heremans in het Nederlandsch Tijdschrift den naam van Gezelle noemen om een ‘streng, afkeurend oordeel te vellen’. De dichter kreeg een bloemtuil waarin ‘slechte smaak, bekrompen provincialisme, revolutionnaire metriek’ de voornaamste bloemen waren... Wij zullen hier op die toen zoo druk betwiste, nu stilaan rechtverstane vraag van Gezelle's gewestelijke woorden niet ingaan. De bezieling van den bundel werd er geheel bij miskend; niemand sprak over prachtige gedichten als: O 'k sta me zoo geern, Blijdschap, Brief, Pro Christo, Tranen, Van de Wilgen en andere... Men laakte woorden en uitgangen, een gedicht werd onsmakelijk, omdat er een bonke keerzen stond in plaats van een tros kerzen, of herte, altemale, voor hart en allemaal... Nu nog, nu nog, moeten de Vlaamsche leerlingen in eene Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde lezen, dat Ged. gez. en geb. van Gezelle ‘minder van waarde is dan zijne vroegere en dan vele zijner latere gedichten’, wanneer al wie ‘oor en herte heeft om dichtertaal te vatten’ de ingeving en den zielenzang van het jongere boek ver boven de allermeeste ‘Dichtoefeningen’ verkiest. Maar Gezelle zei... niets. Hij wist dat hij op den weg der waarheid was, en dat de natuur eens het laatste woord zou hebben: ‘O Vriend wat schaadt of baat het ons,
der menschen lof- en laakgegons,
die kleederdracht, die spreekmanier
die raad en daad bespotten hier...’
| |
[pagina 292]
| |
Ten andere, hij had geen tijd om daar zijn hoofd meê te breken. Hij was Onder-Rector in het Engelsch Seminarie, en die plichten lagen hem nu veel nauwer aan 't hert. De bundel zelf toont dat. Leest het geestdriftige gedicht aan de Vlamingen in 't Engelsch Seminarie te Brugge en in 't Americaansche te Leuven, waar geen spraak is van taal of dichtkunst, maar van jonge mannen die verzuchten naar het werk Gods bij heidenen of andersgeloovigen: ‘Om in den Heere zijn legers te dienen,
om in den Heere zijn wapens te gaan,
om den Heere zijn slagen te slaan.’
En in de ophelderingen aan 't einde van het bundeltje, (in de 1e uitgave) bij 't vers uit ‘O Lieden van te lande’: ‘Aan u mijn lied die, op Gregorisdag
de zingende hoop kinderen niet voorbij en mag...’
leest men bewonderend die zakelijke bijzonderheden over St. Gregorisfeest, voorheen den blijdag der scholieren, en den slotwensch: ‘moge intusschen St. Gregoris, in de scholen waar hij nog gevierd wordt, nieuwe apostels verwekken voor dat land, eens, door zijn toedoen en grooten ijver, het christelijkste land van de wereld, en aan 't welke wij, Vlamingen, naast God, ons geloove verschuldigd zijn, met zoo veel andere volkeren van Dietschen stam.’ Voor hem was het boekske gauw weer vergeten, het was ten andere maar een parenthesis in zijn toenmalig leven, dat hij vrijwillig aan hooger weten en doen toewijdde. In Augustus, den 19n kwam onverwachts Cardinaal Wiseman het Engelsch Seminarie bezoeken. | |
[pagina 293]
| |
Den 24n schreef Gezelle aan H. Van Doorne: ‘Z.E. heeft hier drie dagen in Brugge geweest, hij heeft mij zijnen boek gegeven met een handschrift voorzien,Ga naar voetnoot(1) en mij gevraagd om voor drie weken met hem meê te gaan naar Engeland bij zijne terugreis. Ik moet u niet zeggen dat ik dat niet geweigerd en hebbe.’ Het was de eerste maal niet dat de twee mannen elkaar ontmoetten. In November 1858 had Wiseman Rousselare bezocht, en Gezelle had hem daar kunnen zien en hooren, maar thans kwam hij met hem in nauw verkeer. Nooit waren er twee menschen bij malkaar die bij allen uitwendigen afstand van weerdigheid, zoo gelijk waren van gedachten en gevoelens. Uit de meest gezaghebbende levensbeschrijving van den Cardinaal leeren wij dat deze, met een alomvattende leergierigheid en kunstveerdigheid, een schuchter, ingekeerd gemoed droeg, buiten den kring zijner vrienden of de omstandigheden door zijnen ijver zelf geschapen. Met heldere, gepaste kennissen van practischen aard, paarde hij nochtans een zekere onmacht in het doordrijven van alledaagsche, prozaïsche plichten; hij was zeer bekwaam om een ontwerp op te vatten en op touw te zetten, maar anderen moesten helpen er den stoffelijken slenter van te doen draaien, of 't liep verkeerd. Zijne mildheid en vrijgevigheid stootten zijnen huishouder dikwijls tegen de borst, en zijn beurs was, tot zijn leed, dikwijls ledig. Hij was verzot op al wat schoon was: de liturgie der Kerk beminde hij en kende hij in alle hoekjes; poëzie en kunsten waren voor | |
[pagina 294]
| |
hem groote zaken, ook in kerk en godsdienst. Onder vrienden was hij geestig, niet afkeerig van een vette spreuk, en, hoewel matig, geenszins anachoreet: hij vergastte geern zijn volk op een goed maal. De kinderen en jongelieden had hij boven alles lief, om de naïeveteit van hun spreken en doen, en hij bespiedde met groot genoegen de voeren van Italiaansche of Engelsche eenvoudige menschen. Dit alles stelde hij in 't werk tot eer van God en Kerk, overal zijnde de trouwe vertegenwoordiger van beiden ‘niet’, zoo Dr. Whitty aan Manning schreef, ‘naar de wijze van een heilige die alleen de zedelijke zijde ervan doet uitkomen, maar naar de wijze van een nationalen dichter wiens bontgekleurde verbeelding al de verschillende uitzichten van den bijzonderen geest van zijn land zou weergeven’. Voegt daarbij hoe die in-goede, allervreedzaamste Wiseman, in zijn diepste en heiligste bedoelingen miskend werd en geleden heeft vanwege hen die zijn beste steuners hadden moeten zijn, en de gelijkenis met Gezelle zal u in 't oog springen. De drie weken in Engeland, waar hij met zijn lieveling Eugeen Van Oye naartoe ging, waren voor den Vlaming dagen van diep verstandelijk en dichterlijk genot, voor eigen vorming van groot belang, en voor zijn ambt van 't hoogste nut. De Cardinaal zelf toonde hem menigmaal de merkweerdigheden van Londen, ‘met zijne gewone vriendelijkheid’, schrijft de dichter, ‘en omdat ik ievers de bemerking waagde en vroeg hoe dat zou gegaan hebben, ware dat altemaal katholijk’. ‘Slecht met mij’, onderbrak de Cardinaal, ‘want ik en zou geen uur meer leven van klare blijdschap’. Dat teekent | |
[pagina 295]
| |
den Cardinaal en zijn levensideaal prachtig uit. Op zijn eentje zwierf Gezelle toch ook wel in Londen rond, en hij bespiedde er Engelsche manieren en beluisterde Engelsche spreuken. Een plakbrief sprong hem in 't oog: ‘Where's Lizzie?’ om een boek of tooneelspel of zoo iets van verre aan de nieuwsgierigheid te bevelen. Dat zou hij later gedenken. Hij zag er op St. Clemens' kerk als weervaantje het anker van den heilige draaien, en wist op te sporen hoe en waarom dat anker op de paalsteenen van St. Clemens' parochie staat, en hoe St. Clemens de St. Maarten, de kinderheilige van Engeland is, en hoe de kinders er zingen, lijk de Vlaamsche kinders voor St. Maarten, St. Nicolaas, of St. Gregorius: Catherine and Clement be here, be here;
Some of your apples and some of your beer,
Some for Peter and some for Paul,
and some for Him that made us all.
Clemens was a good old man,
For his sake give us some,
Not of the worse but some of the best,
And God will send your soul to rest.
‘Dat is al uit den katholieken tijd, bezonderlijk 't laatste vers,’ zei Gezelle.Ga naar voetnoot(1) Deze of dergelijke wetensweerdigheden bracht hij van deze reis in Engeland en van nog andere, in die jaren, mede.Ga naar voetnoot(2) Zijne oogen gaf hij den kost, en 't waren oogen die trouw opnamen en vasthielden. Een klein bewijs, zonder groot belang in zich zelven, maar dat ons toch iets leert: De huiskapel van Wiseman staat | |
[pagina 296]
| |
zeker nergens beschreven en is nu ongetwijfeld verplaatst, of veranderd en verfraaid, maar dank zij Gezelle weten wij hoe ze toen was: ‘De Cardinaals Capelle in zijn huis, 8, York Place, Bakerstraat, W. is eene kleine vierkante kamer, met onder den autaar een H. lichaam uit de Catacomben; links een O.L. Vrouwbeeld, rechts eene groote houten kasse vol allerkostelijkste reliquieën, achterwaards de vensters en stoelen. ‘Dat lichaam uit de Catacomben’ zal den Dichter, iedermaal dat hij den Cardinaal erover zag Misse lezen, wel ‘den dierbaren vertelboek’ Fabiola doen gedenken hebben, waarvan hij altijd zoo genegen sprak, en waaruit hij zoo menig beeld heeft meêgedragen voor zijne gedichten. Hij zal in de ‘Warande’ den tiger beschrijven, en zeggen: ‘die begeert als met oogen te aanschouwen hoe die felle beesten met onze martelaars aan 't werk gingen, leze daarover Card. Wiseman zijnen schoonen vertelboek genoemd Fabiola. Om de beschrijving van den tigersprong alleen, zoo niet om duizend andere schoonheden, ware die boek weerd gelezen, waarin de groote Cardinaal nog leeft, ja, immer leven zal.’fGa naar voetnoot(1) En tot in dorre taalkunde toe: bespreekt hij in LoquelaGa naar voetnoot(2) den familienaam Planckaert, hij leidt hem af Pancratius, en voegt er bij: ‘'t is de name van den veertien-jaar-ouden Sint Pancratius (12 Mei) den held van Cardinaal Wisemans' Fabiola. Reeds vóórheen, in de Kerkhofblommen, en na dezen nog, hier en daar, komt hem een beeld, een woord uit de Catacombentale roeren | |
[pagina 297]
| |
tot dichten, zooals de Margarita, de perel, als beeld van de Eucharistie. Te Brugge teruggekeerd, hervatte hij, na de vacantie; zijn leerend en leidend werk. Hoewel bij uitzondering, was toch nu en dan de dichtersnaar in hem trillend. Wij weten b.v. van twee stukken, die denzelfden dag, ‘feestdag van St. Gregorius den Wonderdoener’ (17 November 1862) in het Engelsch Seminarie onderteekend werden: Het eene is ‘Non praevalebunt’,Ga naar voetnoot(1) een uitboezeming over de onroerbaarheid van de Kerk, altijd voor 't visschen van menschen gereed; 't andere ‘Rust in vrede’,Ga naar voetnoot(2) een kerkhofgedicht, is een groet aan allen die in den grond der vaderen rusten. Van dien tijd is ook het blijde liedje op de inhaling van Pastor Augustinus Van den Berghe, te Nieuwpoort:Ga naar voetnoot(3) ‘Een beter pastor is er geen
te Nieupoort, want 't en is maar één,
maar waren er vijf en twintig,
't en was geen een zoo fijntig...
en de gelukwensch: Proficiat, Heer Paster
met Nieupoort's oud cadaster!
Doet altijd lijk Sint Augustijn:
Drinkt goeden wijn!
en staat des veel te vaster!
Onschuldig-ondeugend! Maar ander werk hield hem thans ook bezig. Uit Reynaert bleek het reeds, dat Gezelle met | |
[pagina 298]
| |
een heel vinnige hekel- en spotkracht begaafd was. Die snede van zijn geest had hij in Horatius en Juvenalis aangescherpt, ten tijde van zijn leeraarschap, en wij zien, dat de Europeesche politiek, vooral Napoleon's anti-Belgische plannen, hem soms fijne, soms nogal ruwe vindingen ingeven. Deze kracht werd nu ook voor binnenlandsche en zelfs Brugsche politiek dienstbaar gemaakt. Er bestond toen te Brugge een weekbladje: “De Westvlaming”, dat in toon en strekking gemeen ongodsdienstig was. Gezelle werd van hoogerhand verzocht, zijn veerdigen Brugschen volkshumor tegen dien vijand te richten. Daartoe begon hij een “kiesgazetje”, dat eerst onregelmatig, slechts bij de ergste uitlatingen van de andere zijde, of bijzondere gelegenheden verscheen. De politiek was toen in het heele land zeer hevig. Het 2e ministerie van Frère-Orban, eerst gematigd en wijs in 't besturen, was in de laatste maanden geheel tot godsdiensthatende maatregelen overgegaan. De wetten, die reeds aangenomen, of nog in bereiding waren, hadden alle de ontchristening van het volk ten doel. Zoo waren de wet ter verwereldlijking der liefdadige instellingen, het verburgerlijken der kerkhoven, het aanwenden der studiebeurzen ten voordeele van 't officieel onderwijs, het knevelen der kerkfabrieken, enz. Zij verontrustten zelfs het geweten der meeste, nog godsdienstige liberalen. De verkiezingen van 9 Juni 1863 waren dan ook voor het bestuur een zware slag. Van 32 stemmen meerderheid kwamen ze op 6. Brugge had den grooten stoot gegeven. Daar was Devaux, de “patriarche de la doctrine” van zijnen troon getuimeld. Met één stem meerderheid hadden de kamers die verkiezing van | |
[pagina 299]
| |
Brugge verbroken, maar de conservatieve kandidaten werden in Januari 1864 met sterker meerderheid herkozen. Gezelle's Kiesbladje, met zijnen volkshumor en scherpe Brugsche zottigheden, was natuurlijk niet de minste oorzaak van de zegepraal te Brugge. In Reynaert laat hij een en ander daaruit overwaaien naar Antwerpen. Zoo wordt de verkiezing als “Mastklemminge” voorgesteld, en, een die er bijna bovenop zat: Hij viel er af
Hij viel in 't kaf
En 't volk zei: A wal Heere!
Is dat ne kluts!
dien armen duts,
Dat zal hem klemmen leeren!...
Of, na 't verbreken van de verkiezing, op het liedje van de reiende kinderen: Een lange lange reke
van potjes en pannetjes breken,
me' stokken en me' staken,
Wormêe ga' me ze maken?
kinnetjes, kinnetjes zijn m' er ol?
... zong hij achterna: Een lange lange reke
van kiezingen zullen wij breken.
We zullen ze weere maken
en blijde zijn (?) dat wij ze braken:
Komt kiezertjes, kiezertjes zijn m' er ol?’
Hoe weinig men zich ook Gezelle als polemieker en partijman zou voorstellen, toch moet men niet gelooven dat hij dit werk slechts met tegenzin en gedwongen verrichtte. Hij heeft het ook in 't latere leven, bij gelegenheid, altijd | |
[pagina 300]
| |
voortgedaan, zelfs in zijne uitgegeven gedichten ziet men het.Ga naar voetnoot(1) Vooral in de jaren '60 drong hem de plicht, dien hij als heilig voelde. Het gevaar dat zijn Christen Vlaanderen bedreigde was ernstig genoeg, om een trouw en dapper gemoed als 't zijne tot aanval en scherpen strijd op te wekken. Daarbij had het heele land het gevaar begrepen, en in Augustus 1863 hielden de katholieken hun eerste ‘Congres van Mechelen’. Naast Dupanloup en Montalembert sprak daar Card. Wiseman, en de belangstelling van dezen Engelschen vóórman in ons politiek leven kan niet dan aanvurend op Gezelle's strijdveerdigheid gewerkt hebben. Na het Congres bracht de Cardinaal eenige dagen door in het Engelsch Seminarie (met Father Vaughan, zijn 2en opvolger), en zeker zijn de naklank en de geestdrift van Mechelen uit Wiseman's edelmoedige ziel in die van Gezelle overgegaan. Het spijt dat sommige zijner vereerders over zijn medewerk in Reynaert en andere strijdbladen uitten, als ware zulk werk ‘zijner niet weerd’, is dan wel verklaarbaar en doet hun eer aan, maar steunt niet op den waren inhoud van Gezelle's gemoed, vooral niet toen, maar zelfs niet later. Heeft hij nooit meêgedaan aan Vlaamsch-strijdende politiek, aan verweer tegen godsdienstvervolging deed hij uit overtuiging. Heel 't katholiek land dus, reeds door het Mechelsch Congres tot meer eenheid en inrichting gekomen, jubelde en herkreeg moed door | |
[pagina 301]
| |
mgr. malou, bisschop van brugge
| |
[pagina 302]
| |
den uitslag van Brugge. Wel hield men het bewind nog niet in handen, maar men zag dat het met eendracht en wilskracht gaan moest. Mgr. Malou, reeds lang doodelijk ziek, deed zijn broeder Julius hertelijk gelukwenschen en was zelf hoogst voldaan; hij, de gewonde strijder, dien men ‘la terreur du libéralisme’ noemde, kon in vrede sterven. Hij ontsliep den 23 Maart 1864, beweend door heel het bisdom, want om zijne zachtmoedigheid, zijne wijsheid en geleerdheid was hij door alle diocesanen bemind en geacht. Bedevaart op bedevaart, gebed na gebed was voor hem gedaan geweest; het heiligdom van Maria te Dadizeele, dat hij begonnen had in 1857, weergalmde nog van de smeekingen voor zijn herstel; maar die gebeden zouden op andere wijze het bisdom en 't land ten goede komen. Deze dood was een slag voor Gezelle. Mgr. Malou had zijne Dichtoefeningen en Gedichten met veel lof aangemoedigd, hij had hem een eervolle en onafhankelijke plaats van vertrouwen gegeven als onder-Rector van een nieuw en met zijn verleden passend gesticht; hij had hem tot eervollen soldaat gemaakt in den strijd tegen het ongeloof. Men mag bijna met zekerheid zeggen, dat Gezelle's leven heel anders zou verloopen zijn, hadde deze nog jonge bisschop, een 12-tal jaren langer mogen behouden blijven.
* * *
Tot Vicarius Capitularius was na deze jammerlijke dood Mgr. Faict benoemd geworden, en het was van nu af aan zeker, dat hij den bisschopszetel beklimmen zou. Reeds was hij Gezelle's Superior geweest te | |
[pagina 303]
| |
Rousselare, en wij hebben over hem al te spreken gehad; nu is 't de plaats, om, tot verder begrijpen dezer geschiedenis een woord over zijn karakter en zijn bestuur als bisschop hier in te brengen. En, eerst vooral, hij is een groot bisschop; zijn invloed heeft machtig en blijvend het bisdom Brugge en zijne geestelijkheid gevormd tot een der sterkst-gewapende en best-ineengesloten eenheden in de Belgische kerk. IJzersterk van lichaam, was hij ook ijzersterk van ziel. Dertig jaar lang is hij de opperherder van een talrijke kudde geweest, en tot het laatste toe voerde zijne hand, met vasten wil, den grooten staf. Voor den strijd der jaren '60 en '70, tot het doorvoeren van katholieke waarheid en tucht, was hij de voorbestemde aanleider en meester. Meester! Dat is het woord. Alle beslissing, alle oplossing der moeilijkheden van godgeleerden of bestuurlijken aard behield hij zich vóór. Het onderwijs van zijn Seminarie was zijn onderwijs, van zóó nabij volgde en bewaakte hij het,Ga naar voetnoot(1) en de Seminaristen, zelfs in de vacantie, gevoelden zijn streng beleid dicht bij hen. Wie onder hem werkte, wist dat hij ieder oogenblik het oog des meesters mocht verwachten, en dat, zooals de meester het besliste, zóó de dienaar handelen moest. Het beste middel om een nuttige verandering of een noodige verbetering te verkrijgen, was, die te doen voorkomen als van den Bisschop uitgaande en ze hem als dusdanig in te geven. Maar daartoe was behendigheid en voorzichtigheid noodig, want werd Mgr. het gewaar, dan was het ook | |
[pagina 304]
| |
uit. Hij kon alles; hij zou zelf het losgeloopen wiel aan zijn rijtuig weer hebben aangestoken, of, ware 't mogelijk geweest, zelf misdienaar, koster, onderpastor, pastor en Bisschop in één persoon zijn geweest, vóór iedere parochie van zijn gebied. Deze ‘persoonlijkheid’ versterkte met de jaren en werd, hoewel in vele gevallen een kostbare gaaf en steun, in andere een gebrek en een zwakheid. ‘Le défaut de la qualité par l'excès de la qualité’. Men mocht gaven hebben en hij wist ze te waardeeren, want hij was schrander en verstandig buitenmate, maar alles moest meêdoen naar zijn doel, en in zijne wegen er naartoe gaan. Was hij Vlaming? Zeker ja. Hij sprak Vlaamsch met zijn priesters en zijn volk, veel beter dan zijn voorganger, en, op practisch gebied was er in Brugge voor het ongestoord leven van het Vlaamsch niet te klagen. Was hij Vlaamschgezind? Op intellektueel gebied, neen. Hij was van de oude school der groote Franschsprekende Staat- en Kerkleiders, die hunne zaken nooit dan in 't Fransch hadden besproken en geleid, en die voortdeden zoo ze begonnen waren, in hooger leven Fransch sprekende zonder Fransch te zijn, noch in denken noch in voelen, en niet begrijpende wat ons nu zoo klaar is of wordt, dat men met de eigen taal de heele ziel van het volk meêvoert, en dat de hoogste belangen van ziel en geest, met die der taal levend verband houden. Maar iemand was de nieuwe Bisschop zeker. Gezelle zelf nu was ook een persoonlijkheid die boven de anderen uitstak; hij trok een heel deel der jonge priesters op zijne zijde, en trad als hun leider op in letteren en taalbelangen. Dat was, met eenen meester als Faict, een gevaarlijk ding. Voor de dichter- | |
[pagina 305]
| |
lijke en wetenschappelijke werkzaamheid van Gezelle heeft hij altijd lof en aanmoediging overgehad, maar de eigenaardige en uit-het-raam-spattende doening van den man moest dezen Bisschop soms lastig maken, zoodat hij wel eens uitvloog en b.v. zei: ‘Mr. Gezelle est fou!’ Daarbij wisten zij, die Faict kenden, wel 't noodige ‘granum salis’ te doen, doch spanningen waren tusschen de beiden onvermijdelijk. Gezelle was altijd uiterst eerbiedig en angstvallig in gehoorzaamheid, maar hij was een kop; al wat hij deed, was anders als bij de velen. Hij moest, door een mensch als Faict, noodzakelijk wat mistrouwd en betoomd worden. Intusschen, hij telde van de beste en weerdigste priesters van Brugge onder zijne vrienden, zoo uit het vervolg dezer geschiedenis nog verder blijken zal. Hij werd aldus in 1864 gevraagd om met een Feestgedicht en een Tafelliedeken den Jubilé te bezingen van Baron Van Zuylen, Pastor in St. Jans' Hospitaal, een lid der familie aan wie het oude huis in den Rolleweg behoorde. Het ernstige gedicht is niet van 't allerbeste, maar het Tafelliedeken toont een lieftallige kunstveerdigheid die christen luim verstond. Hoort hoe die gasthuis-nonnekens feest vierden: Komt uit met al wat geestig is,
met trompen en schalmeien,
omdat 't vandage feestdag is
en nu geen tijd van schreien,
maar lachen ons nu beter past,
die lacht die heeft het beter vast:
't is jubilé, van tirelirelé
't is pastors jubilé...
In 't hospitaal, als 't kermesse is
met trompen en schalmeien,
| |
[pagina 306]
| |
alwaar zoo dikwijls deernesse is,
toen mag men daar niet schreien,
bezonderlijk de pastor nooit:
't is beter dat hij monkelplooit,
en lacht: allez! van tirelirelé
't is pastors jubilé...
Mijn glas is uit, mijn liedtje niet
- met trompen en schalmeien -
wie is er die niet klaar en ziet
dat hier niet valt te schreien?
Schreit morgen heel uw schorte nat
maar lacht vandage en zingt nog wat
't is jubilé, van tirelirelé
't is pastors jubilé...
Het eerste wat onder Vicarius-Capitularius Faict in Gezelle's werk veranderde, was het tot stand komen sedert Juli van een vast-wekelijksch bladje: ‘'t Jaer 30 of politieke wegwijzer voor treffelijke lieden’. Gezelle's naam stond wel niet als die van redacteur noch beheerder gedrukt, maar hij was het toch feitelijk. Men mag met reden veronderstellen, dat de voldoening der overheden van het Bisdom over den bijval van 't Kiesbladje deze nieuwe inrichting in 't leven had geroepen, om den waarlijk ruwen ‘Westvlaming’ regelmatig te woord te staan. De toon der beide bladen was niet wat men hoffelijk zou mogen noemen; 't Jaer 30 gaf voor zijnen vijand in niets ten ondere, en Gezelle moest proza opnemen die zijn herte dikwijls deed keeren, maar hij sloot de oogen voor de misstappen van de anderen, en deed van zijnen kant op zijne wijze. Al wat van hem kwam in het blad, zelfs het minstkiesche, of kunstige, draagt toch nog een stempel van ontwikkeling en zucht om het volk wat te leeren; de verzekens, hoe weinig dichterlijk soms ook, hadden dan toch nog de verdienste, | |
[pagina 307]
| |
op hun voeten te loopen, en door hun volkschen toon te treffen. Soms waren er artikels die weerde hebben door hun inhoud en voorstellingswijze en onder deze vindt men die van Gezelle's vader, ‘Pier-Jan die geen Fransch en kan’ over landbouw en hovenieren. De prettige man, die op gevorderden leeftijd nog had moeten lezen en schrijven leeren, besteedde nu zijn ondervinding aan het onderricht van zijne medemenschen, en hij deed het echt-eigenaardig ook. Politiek diende soms de poësie, al was 't dan maar gelegenheidspoësie, tot schijnbare aanleiding: ‘Weg met de kloosters!’ ‘Was onlangs het geroep in vele onzer steden; zoo roepen de kwakzalvers ook als 't kermesse is: weg met dit, weg met dat! geen docteurs meer, geen ziekten, en de docteurs blijven, God zij gedankt, altijd voort de zieke kinderen van Adam helpen. Zoo is 't ook met dat geroep tegen de kloosters; te Brugge, onder andere, leven ze altijd voort en van langs om beter. Zoo hebben de Zwarte zusters te Bethel van deze week eene 4-dobbelen jubilé gevierd; in den 50-jarigen jubeldag van Zr. Marie Hacke (begin September 1864) hebben zij hunnen dankplicht vervuld jegens Mgr. Faict, 25 jaer hunnen raedsman; Mr. L. Lecocq, 28 jaer hunnen weldoener, en M. pastor Ph. Van Houver, 28 jaer hunnen directeur. Hier is 't gedicht dat hun wierd opgedragen: 't Is wonder hoe de Brugsche stad
bijna heel 't Heilig Land bevat:
hier heet een kerk Jerusalem
of Nazareth of Bethlehem,
Bethanien ligt niet ver van daar.
| |
[pagina 308]
| |
Sarepta ziet men nog voorwaar,
en Sion, met zijn oud convent
was eertijds heel de stad bekend.
Van aan Carmelus hoog bekroond
alwaar de Carmelieter woont
tot op den Burg, waar 't Heilig Bloed
Calvarieberg herdenken doet,
brengt Brugge, 't zij van welken kant
gedachten bij van 't Heilig Land...
Ook Bethel staat in Brugge en 't is
der Zwarte Zusters erfenis...
Van die drie gevierde priesters sprekend, gelijkt hij ze aan de drie aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob. De derde is de Vicarius Capitularius: Maar daar is nog een, jonger dan
die twee Aartsvaders, en waarvan
ik twijfel of ik spreken mag:
't Is Jacob dien 'k verschijnen zag,
't Is Jacob die Gods lammerstal
vermeerderd heeft bij duizendtal.Ga naar voetnoot(1)
die vreemde schapen, ver gezocht
heeft op zijn schouders weergebrocht,Ga naar voetnoot(2)
't Is Jacob, die de oproerigheid
van Esaü heeft stil geleid,
en meester was met hoofd en hert
eer hij met hand en daad het werd.
't Is Jacob, die den leedertop
nu zelf beklimt, tot boven op
den hoogsten trap van weerdigheid,
den Bisschopsstoel, hem toegezeid.
't Is Jacob, hij, die Rachels hand
de Brugsche kerk, ten huwelijkspand
genomen heeft, met menig jaar
te werken vroeg en laat voor haar;
't Is Jacob die den Engel dwong
en die den nieuwen name ontvong
van sterk op God, dat 's Israël:
wat past die naam den Bisschop wel...
| |
[pagina 309]
| |
mgr. j.j. faict, bisschop van brugge
| |
[pagina 310]
| |
Wij kennen zijne stemme, en hij
hij kent zijn schaapkens, verre en bij;
geen een, als hij den staf eens voert,
dat ooit een woordeken tegenroert
maar, wandelend waar hij leidt, elkeen
zal naar hem luisteren, groot en kleen;
't zij droef, 't zij blij, 't zij wat voor lot
hij ons beschikt, 't komt al van God:
Wij nemen 't aan, wij stappen voort,
en niemand die ooit klagen hoort...
Er is menig geroemd gelegenheidsgedicht van Vondel, dat men niet schooner noemen mag. Het begin is hoogst kleurig en oudheidsgeurig; de lof van den beroemden Bisschop wel gedraaid. Gezelle toont dat hij den ‘meester’ kende, maar zijne eerbiedige onderwerping is geen ijdele vleierij, zij komt uit het herte. De nieuwe bisschop werd gewijd den 18n October nadien; de wijder was Z.E. Cardinaal Sterckx, Aartsbisschop van Mechelen, bijgestaan door de bisschoppen van Namen en Doornik. Verscheiden vreemde kerkvoogden, waaronder Card. Wiseman, woonden de luisterrijke plechtigheid bij. Wiseman, hoewel reeds ziek, verloor geen oogenblik van de feesten, en was vol bewondering voor den eerbied en de genegenheid der Vlamingen jegens hunnen nieuwen opperherder. Aan Mevrouw Bagshawe schreef hij: ‘Terwijl de andere bisschoppen de stad in groote staatsie doortrokken, volgde ik in open rijtuig den stoet. Straten en vensters waren volgepropt met een menigte van allen rang en leeftijd. In gansch dien volkshoop heb ik niet het minste teeken van lichtzinnigheid of onverschilligheid bemerkt. Allen stonden met ontblooten hoofde, knielden zoo ze konden, en | |
[pagina 311]
| |
maakten hun kruis; soldaten, officieren en al. Het was de schoonste betooging van geloof en vroomheid die ik ooit gezien heb... De bisschoppen hebben zich voor mij echt minnende broeders getoond. Ik voelde me geheel thuis onder de geestelijken en leeken. Men stelt hier het levendigste belang in Engeland, maar zelf buiten dat heb ik veel persoonlijke vriendschap ontmoet.’ Aan Dr. Russel: ‘'s Avonds (van den 19n) kwamen al de bisschoppen samen in het Engelsch Seminarie, waar ik geherbergd was. In de Aula maxima werden toespraken gehouden en muziek gemaakt; ik doe hier een exemplaar bij van het opschrift dat er geplaatst is... Hoewel ik eenige vermoeiende dagen gehad heb, is mijne gezondheid op deze reis goed geweest...’ Dit opschrift, in den prachtigen lapidarischen trant, waarin Wiseman zoo bedreven was van sedert zijn Romeinsche jaren, werd ook bij Ed. Gaillard op rijk papier gedrukt. Het luidt: illmo - et - rmo - viro De persoonlijke vriendschap, door den Cardinaal ondervonden, was onder andere die van den Onder-Rector van zijn Seminarie, die hem | |
[pagina 312]
| |
in die ‘vermoeiende dagen’, toen hij rustte in zijn logeerkamer, kwam gezelschap houden en bezorgen. De dagen na 't congres van Mechelen van 't voorgaande jaar, en deze dagen oponthoud te Brugge hebben de twee dichters - want een dichterziel was die van Wiseman - nog nauwer samengebracht. De Cardinaal schonk den Onder-Rector zijn gedicht ‘Terugzicht over vele jaren’, dat hij pas, in September, geschreven had, en in 1865 was Gezelle nog van plan, het te vertalen en te drukken in ‘Rond den Heerd’. Tweemaal zegt Gezelle in ‘Rond den Heerd’,Ga naar voetnoot(1) dat het denkbeeld van dit blad van den Cardinaal gekomen is: ‘een van die stralen licht en vier die 's Cardinaals geest zoo milde en ten allen tijde placht uit te werpen,’ schrijft hij. ‘Daar moet zoo iets zijn waarin de lieden, als ze moe gezorgd zijn, kunnen hun verstand verhelderen,’ had de Aartsbisschop gezegd, ‘en een keer lachen toe: kom aan,’ zeide hij, ‘hier is u een historie om daarin,’ en hij zocht 'nen stoel om op te zitten. ‘Daar was 'ne keer 'ne pater die een groote somme geld droeg, en hij kwam 'nen brigand tegen die hem met de pistole bedreigde, en - 't is de maniere van groeten van die lieden - zijn geld of zijn leven vroeg... Mijn geld of mijn leven!’ peisde de kloosterman, die al menig kwaad water doorzwommen had, ‘ik ben wel van zinne u noch 't eene noch 't andere te laten, kameraad! Wat doet hij mij? Hij begint met schoone te spreken. ‘Als 't u belieft, meneer den brigand, spaar mijn arm leventje toch, en pakt al dat ik | |
[pagina 313]
| |
hebbe, ai Heere, 'e en is 't mijne niet, wat gaan ze zeggen? (Ge kunt wel peizen, zei de Cardinaal, dat het den brigand eender was wat ze gingen zeggen, maar den pater niet, of hij gebaarde 't toch). ‘Hoort, zeide hij, naar die pistole kijkende en ziende dat er twee waren ‘lijk 'nen braven, schiet hier een gaatje in de sleppe van mijn mantelken, dat ik het kan toogen en zeggen: kijk, om lijfsgevaar heb ik mijn geld laten pakken, anders niet!’ Pardaf! klonk het in den bosch. ‘Ai Heere, ze gaan zeggen dat 't de moeite niet weerd en is,’ zei de pater, ‘en hij liet zijn geld wat ruttelen, schiet nog eentje al dezen kant, a.u.b.!’ En de brigand deed het, om de zake kort te maken. ‘En nu!’ zei de pater - de Cardinaal stond rechte en deed al dat hij zei - ‘en nu, en hij trok een lijnwaden beurze uit, waar een goê knobbel gouden guineen tenden in geknoopt zaten, ‘als 't is dat gij u niet geheel zeere weg en maakt en mij gerust laat, sla ik u den kop in’. En de brigand, met zijn twee ijdele pistolen, was schrikkelijk haastig om weg te zijn, en den pater zijn geld en zijn leven te laten, zei de Cardinaal, ‘want hij zag er mans genoeg uit om zijne woorden gestand te doen’. Die historie werd in Gezelle's Vlaamschen geest: Het lied van boerken Naas, (R.d.H. 1668, 373) en zoo Wisemansch de eerste vorm is, zoo Gezelliaansch is de dichtvorm. Met groote knapheid is geheel het spel op Vlaamschen leest geschoeid. In Augustus 1864 was de diabetis, waaraan Wiseman leed, zeer verslecht; hij leed veel aan slapeloosheid en pijn aan zijn oogen; hij was zeer verflauwd. Te Brugge zijnde voor de Bisschopwijding moest hij soms te bed gaan rus- | |
[pagina 314]
| |
ten en dan riep hij Gezelle om den tijd te verdrijven met praten. Zelfs dan was hij vroolijk en grappig, en Gezelle vertelde schrijver dezes in 1897 van de spreuken en geschiedenissen die de groote kinderlijke man daar lag te vertellen. ‘Daar was eens,’ zei hij onder andere, ‘een kloosterbestierder, die zijn eerweerde Moeder schoon beet had. Zij hadde eens laten hooren dat het voor Father Rector toch zóó gemakkelijk zou zijn als zij mocht, voor dagelijksche zonden, biecht hooren, niet uit nieuwsgierigheid, wat peisje, maar alleen om Father's verlichtinge. ‘Wel, zei Father 'nen zekeren morgen vroeg, dat hij kwam Messe lezen, wel, 'k hebbe dat gevraagd, Mother, en 't is toegestaan van dat biechte hooren daar. Kijk, we zullen dat eens gaan probeeren zie. Zet u daar, ik ga u mijn biechte spreken. “Mother,” zei hij, “mea culpa, ik hebbe van morgen eer ik van huis kwam, per abuis een koekske geëten.” Oogenblikkelijk sprong Mother naar de belle. Zuster Threse, Zuster Threse! loop naar Mr. den onderpastor dat hij komt Messe doen, want Father en is nie meer nuchter. Hij doet, zei Father, maar gij zijt uw jurisdictie kwijt, want g'hebt uit de biechte geklapt.’ En de Cardinaal loech dat het bedde daverde, zei Gezelle. 't Is bij een zijner bezoeken te Brugge, dat de Engelsche Aartsbisschop van den bisschop van Brugge zijnen Onder-Rector wou afvragen om hem bestendig naar Engeland meê te doen. Daar waren wij zóó na onzen Dichter kwijt. Maar de Bisschop antwoordde, ‘dat men iemand lijk Mr. Gezelle zoo maar niet vertrekken liet.’ Daar bleef het bij. Van Brugge was Wiseman naar Brussel ge- | |
[pagina 315]
| |
cardinaal n. wiseman, aartsbisschop van westminster
| |
[pagina 316]
| |
reisd, en verbleef er eenige dagen bij abbé Donnet, maar den 28 Oktober kwam hij terug in de Vlaamsche stad, om de volgende week naar Engeland te vertrekken. Hij vroeg aan Gezelle naar Duitsche schriften over Shakespeare, uitgenoodigd als hij was door het Jubileum-berek om den 27 Januari 1865 in het Royal Institute te Londen over den grooten Engelschen dichter eene lezing te houden. Vlaamsche boeken over 't onderwerp had hij vroeger reeds gevraagd en bekomen. Maar hij zou zijne voordracht niet meer ten gehoore brengen: den 15 Februari ontsliep hij te Londen. Hij liet in 't hert van onzen Vlaamschen voorman een groote leemte, en voor Gezelle's toekomst was 't een erge slag. Iedereen wist dat Wiseman van hem hield, en men zou er tweemaal aan gedacht hebben eer men aan Gezelle, den vertrouweling, zou hebben geraakt. De herinnering aan deze hooge vriendschap vervulde hem zijn leven lang. Hij vertaalde kort nadien het schoone gedenkschrift van Canon Morris over ‘Cardinaal Wiseman's laatste ziekte’ en in 't slotwoord zegt hij: ‘nooit, zoo lang als dat ik leve, en zal 't gevoel van dankbaarheid vergaan, waaruit en waarmede ik deze vertaling begost en voltrokken hebbe. 't Is al een groote gunste Gods die mannen gekend te hebbe, door wier handen Gods hand groote dingen doet op dezer aarde; wat en is 't dan niet als men ze heeft zien werken, lijden, beminnen en vergeven!’ Deze woorden toonen klaar, dat de beide mannen aan malkaar hun herte geopend hadden, en zij geven een waarlijk hoog denkbeeld van Wiseman's innig vertrouwen in onzen Dichter. Zooals uit onze hoogere aanhalingen blijkt, bleef dan ook | |
[pagina 317]
| |
die geheugenis in Gezelle onuitwischbaar; in 't bijzonder en in 't openbaar, sprak of schreef hij geerne over haar. Zoo was een der eerste woorden van zijn prachtige rede op De Bo's Huldedag te Thielt, in 1885, een herdenken aan Wiseman's woorden op zijn sterfbed.
* * *
Reeds van in December 1864, was des Cardinaals denkbeeld van een leesblad in Gezelle's kop aan 't wortel schieten. In het nummer van 18 dier maand spreekt hij in ‘'t Jaer '30’ van een nieuw weekschrift, te heeten, b.v.: Professorsbladje. Hij had het dus op ontwikkelde lieden gemunt, voelende dat zijn politiek geschrijf al te min en te laag bij den grond moest blijven in de bestaande omstandigheden. In 't volgende nummer nochtans zou hij zijn publiek minder nauw willen nemen, en vindt den titel: Leesbladje, beter. Professors niet alleen, ook de andere leergierige Vlamingen kan men hooger leeren denken en voelen. In 't nummer van 13 Mei 1865 verschijnt een prachtig artikel: ‘Mirakels’. ‘Geen grooter mirakel als het mirakel van een koorngraantje. Hoe dat klein, rond, langwerpig schepseldingsken een jaar lang op den zolder ligt en van niet en gebaart, en, van als 't in de aarde gezaaid is en onder Gods hemel, regen, wind en zonneschijn aan zijn eigen gelaten wordt, hoe dat het begint te leven, te zwellen en open te gaan, dat is God bekend...’ En, naar aanleiding daarvan, geeselt hij de verwaande moderne wetenschap, die dat natuurmirakel niet uitleggen kan, en toch het bovennatuurlijke loochent. Zij denken dat ze | |
[pagina 318]
| |
wat zijn, omdat er nu stoomtuigen en andere wondervernuftige uitvindingen bestaan, en als men 't wel nagaat, is 't alleen wonder, dat de domme menschen zooveel eeuwen moesten denken eer ze die eenvoudige toepassing van den waterdamp konden in 't werk stellen. Tegen die waanwijsheid die de wetenschap tegen God wil keeren, wete ik één middel (schrijft hij): ‘diepe geleerdheid, ware kennisse van zaken, priesterlijke geleerdheid, geen dwaze wereldaanbidding, geen staatsafgoderij, maar waarheid aan het volk toedienen; in plaats van zucht naar drank en zottigheid te verwekken, in het volk leerzuchtigheid doen ontstaan, en die leerzuchtigheid in scholen, gazetten, boeken, gesprekken, onderhandelingen, aanspraken enz. op betamelijke wijze en naar den rechten eisch voldoen.’ Daar ziet men het rijpende plan van Rond den Heerd. Nog een vijftal maanden, en hij zal ermeê beginnen. Bemerke men intusschen die gedurig weêrkeerende grondgedachte van Gezelle's leven en streven: een christen Vlaamsch volk vormen, dat leeft in hooger bezit van kunst en wetenschap, met het geloof doorstraald. Het ‘Jaer '30’ ging aldus voort, maar minder en minder is het Gezelle's blad, en hij zoekt andere wegen voor zijn buiten waartschen ijver. In September 1865 drukt hij er nog een eerdichtje op de Eerste Misse van Pater Selosse, S.J., den teergeliefden vriend van zijne kinderjaren in 't Duine-Collegie. Geschiedenis van Brugge, beider vaderstad, dient tot aanhef: Als Loyola, de wondere man,
door Gods voorzien gedreven
kwam neer in de oude muren van
| |
[pagina 319]
| |
eerw. hendrik van doorn
| |
[pagina 320]
| |
de stad waar wij nu leven,
in Brugge, die Maria's stad
genaamd wordt en geprezen...
...wanneer hij, in de Spanjaardstraat
op Brugschen grond kwam treden,
daar bijstand vroeg en toeverlaat
bij Vlaamsche en Spaansche herten,
dan bracht de tegenwoordigheid
van zulk een man den zegen
op Brugge...
en daarna het gevoel der oude vriendschap: ...Daar stond nog een aan 't autaar Gods
vandage...
daar stond hij die met mij weleer
gespeeld heeft en gebeden...
...O Vriend, 't zij 't bloed des herten, 't zij
het kinderlijk beminnen
ons van jongs af vereende en blij
nu maakt van hert en zinnen,
vandage dient uw priesterhand
ons hoofden aan te raken
en met het kruis den vriendenband
onbreekbaar vast te maken!Ga naar voetnoot(1)
Intusschen leidt hij de Engelsche en Vlaamsche Seminaristen verder op. De eerste Vlamingen zaten al in Engeland. De toekomende Chineesche bisschop Alphons De Vos was sedert Januari 1864 werkzaam in St. Jans te Melton-Mowbrog; in 't bisdom Nottingham; Bruno De Splenter was in 't bisdom Salford; Lod. Coelembier van Brugge in 't bisdom Clifton. Den 5 September 1865 deed Gezelle's vertrouweling en helper, Hendr. Van Doorne, zijn eerste Misse te Poucke, en zou eerst nog een tijd te Rome verblijven eer hij voor goed naar Engeland zou gaan. Al deze mannen werden welhaast medewerkers van hunnen oud-meester; De Vos en | |
[pagina 321]
| |
Van Doorne vooral zouden voor ‘Rond den Heerd’ hunne pen roeren, want zij droegen naar den vreemde, voor altijd, de dierbaarste gedachtenis van den vernuftigen en godvruchtigen priester mede. Op 't einde van zijn leven getuigde de Poucksche missionaris in eenen brief, sprekend van Gezelle: ‘Hij was een heilig man, een Gods ziele, een voorbeeld! Hoe langer ik leef en het menschdom leer kennen, hoe hooger hij in mijne waardeering oprijst! ‘Ook, als zij naar Vlaanderen overkwamen, was een hunner eerste en noodigste bezoeken naar Brugge of Kortrijk, bij Gezelle, en de Engelsche oud-leerlingen zelf bleven met hem in betrekking, of vernamen naar hem met innige beangstelling, in 't leven of na zijne dood. Wat beteekenen dan de bittere woorden van eenen afvallige, die sedert 1864 uit het Engelsch Seminarie als priester in Engeland geplaatst, na bijna 30 jaar zijn geloof verloochende en de Belgische vrijmetselarij kwam verheugen met een ergerniswekkend vlugschriftje, waarin hij de redenen van zijn ongeloof voorstelt: ‘Tegenspraak tusschen de leering der kerk en de wetenschap!’ In dat galspuwend en gansch onwetenschappelijk boekje schrijft die man, wiens naam we maar in 't vergeetboek zullen laten, over zijn verblijf in 't Engelsch Seminarie: ‘Ce qui me répugnait le plus, c'était l'esprit de parti du vice-président, un poète fanatique qui, par sa partialité et son esprit dominateur, causa la désunion et le trouble dans tout le Collège.’ Dat is weerd in 't Fransch gehouden. Wie zal aan Gezelle's ‘esprit dominateur’ gelooven, tenzij men daardoor versta zijn goeden wil om | |
[pagina 322]
| |
zijn plichten van meester en opziener over de tucht getrouw te zijn? Dat ging wellicht niet altijd heel gemakkelijk. Engelschen en Ieren, onder Vlamingen gemengd, brachten er een vrijer doen en leven dan men in Belgische Seminariën gewoon is te zien, en dat soms bij andere oversten als Gezelle wat ergernis kon baren. Hij moest dan, krachtens zijn ambt, soms vermanen of straffen, en de eenige vraag kan zijn, of hij dàt wel kon! Wèl weten wij, dat Gezelle in de partijtwisten van zijn land stelling had gekozen; dat zijne leerlingen dit wisten, en dat zijn dichterlijk gemoed hem soms vurige woorden ingaf in zijne leiding en lessen, maar dit ‘poète fanatique’ uit den mond van eenen apostaat is maar eene kroon te meer om zijn priesterhoofd. Aldus liep zijn Onder-Rectoraat ten einde, zonder dat hij 't voorzag, meenen wij. Nog in September vinden wij zijn gemoed onbezwaard en lustig. Een weinig bekend gelegenheidsgedicht voor 't Jubilé van Beggijntje Marlier, op 't Prinselijk Hof ten Wijngaerde te Brugge kan niet uit een treurend en vreezend gemoed gevloeid zijn. 't Kleine kraam van een Beggijntje was kosterin, en lag soms in twist met de misdienaars: ...als de choralen ...Doch onder zijn Medezusters heet het ‘fraai Marliertjen’. Klein, maar fijn, zegt het: ‘Men hoort somtijds, onweerdig, en van dwaze monden spreken, | |
[pagina 323]
| |
Dit was 't laatste, of van 't laatste, dat onze held in 't Engelsch Seminarie dichtte. Den 11 October 1865 werd hij benoemd tot onderpastor van Ste. Walburga's parochie binnen Brugge.Ga naar voetnoot(1) Waren er moeilijkheden in het Seminarie opgerezen? Nooit is daar aanduiding van geweest. Noch hier, noch in Engeland hebben wij van Gezelle's oud-leerlingen en bewonderaars ook maar een woord daarover gehoord. Misschien vroeg de tucht in het gesticht een vastere hand dan de zijne, en zag hij, zelf wat al te ‘Engelsch’, de tekortkomingen van Engelsche jongelingen niet ernstig genoeg in. Misschien wilde de nieuwe Bisschop voor goed het gevaar afwenden dat Gezelle zijn diocees voor een | |
[pagina 324]
| |
Engelsch zou verlaten, en daarom deed hij hem weder in de gewone en vaste rangen van zijnen clerus binnenkomen. Hadde Gezelle zich laten omhalen om in Engeland te werken, wij zouden nu zijn leven niet te schrijven hebben als dat van den Vlaamschen dichter, wiens geest ons doorleeft en gelukkig maakt. |
|