Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
Boek III
| |
[pagina 269]
| |
1. Het Engelsch seminarieVereent u Engelsch Kersten bloed;
Vereent u, Roomsch en Vlaamsch geloove.
G.G.
(Onuitgegeven gelegenheidslied).
Ten tijde waar ons verhaal nu gekomen is woonden te Brugge verscheiden merkweerdige Engelsche kunstenaars en geleerden. De heropbeuring der Christene kunst vond in die stad de Engelschen tot aanspoorders en wegwijzers. In 1849 had Thomas Harper King, bekeerling van Oxford, een ophefmakenden brief tot den Provincieraad gericht, over het herstellen der Middeleeuwsche kunstgebouwen, en de naam van James Weale is met Brugge's kunst onafscheidbaar verbonden. Zijne werken over de gebouwen van de stad en den omtrek, over Van Eyck en Memlinc zijn alom bekend, en het was aan zijn krachtige en verontweerdigde aanklachten, o.a. in het Journal des beaux arts 1859-'60 te danken dat vele mistoestanden en verwaarloozingen van kunstschatten verholpen en | |
[pagina 270]
| |
baron j. sutton
| |
[pagina 271]
| |
hersteld werden. Verscheidene dezer herstellingen werden zelfs gedaan door bouwmeester Willem Brangwijn, nog een Engelschman, bekwamen teekenaar en oudheidskundige. Deze katholieke geleerden en kunstenaars hebben aldus aan hun tweede vaderstede onschatbare diensten bewezen. Onder de leden der Engelsche nederzetting in Brugge was sedert 1855 baron Sutton, in 1821 op het slot van Norwood-Park (Nottingham) geboren. Hij was door zijne kunststudieën in betrekking gekomen met Augustin Welby Pugin, den grooten Engelschen bouwmeester en voorman der christen-kunstbeweging. Door dezen werd hij aanbevolen aan baron Jan Bethune, die toen te Brugge woonde, en in die edele katholieke familie vond Sutton den weg naar het licht. Eerweerde Felix Bethune, Mr. Jan's broeder, leeraar in het Klein Seminarie bereidde den Engelschen vriend tot den overgang in den schoot der oude Moederkerk, en dezen stap stelde Sutton te Rousselare in de kapel van het hospitaal. Dit geschiedde in 1853, en twee jaar later was de baron voor goed Brugsche burger. Hij bewoonde er op St. Gillisparochie in de Goudhandstraat, een prachtig oud huis dat hij geheel naar oud-Brugschen trant had doen herstellen. Onwaardeerbaar zijn de diensten, door dezen schatrijken bekeerling aan Brugge, aan St. Gillisparochie vooral, bewezen. Geen schoon, geen goed werk was er te doen, of de heilige pastor Van Coillie vond Sutton's beurs ervoor open. Herstelling van de kerk, invoeren van ouden kerkzang, gebouwen voor patroonschappen en scholen, alles werd mogelijk door zijn onuitputtelijke milddadigheid. | |
[pagina 272]
| |
Maar hij dacht ook aan zijn vaderland. Hij voelde het geluk van zijne bekeering tot het ware geloof, en wilde zijn volk hetzelfde geluk helpen verschaffen. Aan cardinaal Wiseman stelde hij daarom voor, te Brugge een Seminarie te stichten, waar Engelsche en Belgische jongelingen zich konden bereiden tot het zielenwerk in Engeland. De overzeesche bisschoppen kwamen met Mgr. Malou overeen, en het werk ving aan in het begin van 1859, onder den naam van Seminarium Anglo-Belgicum. Kanonik Dessein, professor der moraal in het Groot Seminarie van Brugge, werd tot Rector benoemd, en Mr. Boone, onderpastor van St. Gillis, tot econoom. Den 27n Januari betrok de Rector een huis, door baron Sutton aangeschaft, schuins over de Duinebrug op de Lange Reie, en den 26n Februari kwam de eerste onder-rector, Dr. Leadbitter, uit Engeand toe met de vier eerste Engelsche studenten.Ga naar voetnoot(1) Aldus begon een gesticht, dat in het leven van onzen dichter groot belang zou krijgen. Hij was reeds met baron Sutton bekend, hij was nauw bevriend met Felix Bethune, den geestelijken vader van den bekeerling, en al wat in Brugge Engelsch was trok hem van over lang aan. Alzoo kwam het, dat de overheden aan hem dachten, toen in het nieuw Seminarie een leeraar der wijsbegeerte en letteren benoemd moest worden. Dat zou dan het officieele middel zijn, door kanonik Wemaer gelukkig gevonden, om Gezelle uit Rousselare te... verlossen. Want hij | |
[pagina 273]
| |
kon daar niet meer gerust en onbedwongen leven. Ging het hem al eens beter, en dacht hij soms dat ‘de vijanden bekeerd waren’ zoo wij hem hooger zagen schrijven, de nieuwe regeltucht van Superior Vanhove was er niet naar, om die beterschap bestendig te behouden. Alle dagen hing er een nieuw briefke uit met verboden dit en verboden dát; de studenten, en zelfs sommige Heeren, hadden er leute meê, maar 't scheen noodig om den toestand meester te blijven! Daarenboven, meer en meer bleek het moeilijk, de vele Engelschmans in een geregeld Belgisch gesticht onder de dagelijksche roede te houden, en Gezelle had zich met zijne ‘boys’ vereenzelvigd, en droeg met hen de gevolgen, hoe weinig kiesch die jongens ookal waren somtijds, voor hunnen armen leider en verdediger. Daarom dacht men dan ook, dat zij beter konden bezorgd en meer naar hun eigen volksaard opgevoed worden in een afzonderlijke school. Door deze te Brugge te openen zou men jongens uit de Brugsche colonie gelegenheid verschaffen tot Engelsche opvoeding, en misschien hoopte men ook, uit die school roepingen voor het Engelsch Seminarie te verwekken. Of dit plan van de overheid uitging, of door Gezelle zelf werd voorgesteld, is niet bekend, doch den 26n Aug. 1860 kreeg hij zijne benoeming tot professor in het Engelsch Seminarie, en kwam met Dr. Algar, den Oxfordman dien wij te Rousselare al leerden kennen, eene Engelsche school openen. Zij werd gevestigd in een huis van de Wijnzakstraat, tusschen de huidige Van Eyck en St. Jansplaatsen. Zonder scheuring des herten was deze scheiding van het beminde Rousselare niet gegaan. Bij het onderhandelen voor de nieuwe plaats, | |
[pagina 274]
| |
is Guido weemoedig en teerhertig buitenmate. De gedichten wier dagteekening ons uit dien tijd bekend is, spreken dat uit. Den 4den Augustus, van Brugge komend, ziet hij van uit den spoortrein een boerenkind in 't warme zand robbelen; hij benijdt dat geluk: Gelukkig kind dat ligt en laat geworden
Al 't geen den mensch zoo driftiglijk beroert!
Gelukkig kind dat niet en peist op morgen
dat alles mint, en nijdig niets beloert!...
Gelukkig kind, 'k zou alles, alles geven
van uw geluk, mijn kind dat ligt en roert in 't zand...
's Anderendaags, zou hij uit Rousselare aan Edm. Van Hee schrijven: Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind...
Hetzij gij Noord- of Westerwaard
hetzij gij Zuid- of Oost invaart
het zij gij... zal 'k, o zal 'k, mijn kind,
nadien
u eenmaal wederzien
spijts weer en wind?...
Op de keerzijde van het ontwerp voor dit gedicht schreef hij nog: Gelukkig die Gods woord aanhoort,
gelukkig die t bewaart, al waar 't
zoo zwaar als 't Abraham vernam,
wanneer hij 't welbeminde kind,
zijn eenig, ging, op Gods gebod,
gaan slachten met bereidzaamheid!
Dit kwam later in de Kleengedichtjes terecht. Het is eene zelfbemoediging, om de groote verandering te aanveerden waarvan men hem te | |
[pagina 275]
| |
Brugge gesproken had. Geen wonder, dat wij hem zoo weemoedig vonden, de laatste dagen van het schooljaar, met dat zwaar geheim op zijn hert! Ook, toen 't op scheiden stond, vloeiden de tranen, wijl hij schreef op de keerzijde van een prentje met den kruisdragenden Jesus: O Huis alwaer 'k mijn eerste leven leerde leiden,
O Huis alwaer 'k mijn eerste bane leerde gaen!
Hoe kon ik zonder tranen van u scheiden,
Hoe kon ik zonder tranen van u gaen?...
Hij ging dan, en in 't eerste oogenblik, zeer treurig: ‘Looking on himself,’ schreef Algar, ‘as a castaway, broken and lost’... Maar Gezelle was de man niet om door treurnis zijn plicht te laten kwijnen; ook gaf het inrichten van huis en school hem bezigheid genoeg om zich te verstrooien; aan Reynaert de Vos van Antwerpen, die klaagde over zijn stilzwijgen, schreef hij einde October: ‘God zij dank, ik ben niet verongelukt, maer ik ben van en met den 26n Oogst aen 't veranderen van mijn adres. Daer zijn er misschien van uw verstandige lezers, die peinzen dat niets gemakkelijker is... zij zijn er wel meê! Ik voor mij, ik verander nu al twee maenden aen het mijne, en 't en is nog niet klaer... maer nu eindelijk, bij geweld van werken, heb ik mijn adres toch bijkanst veranderd...’ Er zit ironie en weemoed in dien Spokersbrief, het schikken van dat nieuw leven ging dus niet snel noch gemakkelijk. Hoe goed Gezelle ook met de Engelsche boys omkon, - zoolang er geen huishouden te bestieren en geen huistucht te houden was, - het ging er in de nieuwe school een beetje ‘op zijn Engelsch’, | |
[pagina 276]
| |
zoo de Bruggelingen zeggen voor: ‘niet geheel ordelijk’. De arme man zat lijk begraven in het werk, en wist er niet goed uit te geraken. Zijn oudstudent Hendrik Van Doorne, die nu weer zijn lessen volgde in 't Engelsch Seminarie en veel te zijnent kwam, getuigt het in Reynaert, (Juni): ‘Spoker zwijgt gedurig; hij is al alle kanten overlaên van werk en bezigheden, 't en is geenen Io vivat meer te roepen, want de aerme gast ligt onder zijn papieren begraven, maer hoe diepe dat hij zit dat en wete ik niet juist...’ Geen wonder! Bij het inrichtingsbestuur en onderwijswerk van zijn school en zijne lessen in 't Seminarie, gaf hij nog Engelsche lessen in St. Lodewijkscollege, dat schooljaar 1860-61; en deze werden zoodanig gevolgd, dat de Bestierder geen plaats vond, groot genoeg om de liefhebbers te herbergen, en dat Gezelle dat bijwerk moest laten varen. De Kerstfeesten waren natuurlijk vrije dagen in een Engelsche school. Guido nam de gelegenheid waar om Rousselare te bezoeken, want hij dagteekende aldaar op 28 December het Kleengedichtje: O vrije Vlaamsche poësis
gij sprankel van de dichterziel
die brandend uit den hemel viel;
gij blad en blom en veldgewas,
gij orgeltaal, gij wierooktas,
gij al dat ik niet zeggen kan,
men kent u niet in 't eigen land
der vrije, vlaamsche poësis!
Rousselare, in festo S.S. Innoc. 4860.
Dat ziet eruit als een treurende bedenking op hetgene hij gedurende zijn bezoek gehoord en gevoeld had. | |
[pagina 277]
| |
Met Algar als gezel, ging hij op een dier dagen ook naar Poucke, bij Van Doorne. Hendrik was op vacantie, en kreeg het Kleengedichtje van Rousselare te geschenke. De jongen was in den hemel met het gezelschap van zijnen vriend, en Gezelle zelf voelde troost en opbeuring. ‘Hij ontwaarde,’ zegt Hendrik, ‘dat zijn nederbots hem zijne oude vrienden niet ontvreemd had. Liefde, hertekoestering, medegevoelen warmden en voedden dat hongerig gemoed, en als hij ons verliet om nog ne keer de harde wereld binnen te treden, drukte hij Moeders hand, en sprak die woorden: “'k ben nu nog ne keer voor een tijdje goed” en hij stapte half weenend en half lachend het rijtuig op en 'k voerde hem naar Aelter statie......’ Verder voegt er de aanteekenaar nog bij, dat ze een ongeval hadden en den trein misten, zoodat ze te Poucke moesten blijven slapen. Tusschen zijn vele bezigheden in, zond hij nog een en ander naar Reynaert in; meest hekelverzen op Napoleon III en zijne annexatieplannen, waar keizer ‘Slokop’ leelijk gehavend uitkwam, en daarin- en tusschen soms een pereltje als Niet, Heete pootjes, de Varende Vrouwe van den lateren bundel ‘Liederen, eerdichten en reliqua’ en 't Brugsch comedietje Peper en Zout. Zijn geest spookt en spettert, en ook op velerhande gebied is hij werkzaam. ‘Wij groeien,’ schrijft hij aan een zijner oud-leerlingen, ‘wij komen kloek. Ik voel van langs om meer mijnen roep in de wereld, en, wederom: wij groeien, spijts alles. Do or die, niet waer? Daer ben ik gereed toe, met jongens rondom mij, vrije jongens, jongens zonder geld, lijk ik, maer | |
[pagina 278]
| |
het engelsch seminarie
| |
[pagina 279]
| |
met hert en hand
en ziel die brandt,
en oog die vonklend, stralend
den vijand ziet
aen 't hert hem schiet
en sterft al zegepralend!
't Is een Vlaming weerd. Laet ons gemeenschap houden, beloven van schrijven, later, uit Engeland, America, Noordpool, enz.... Vlaenderen ter eere, als Vlaming, in 't Vlaemsch, en overal waer wij gaen “parvum Ilium parvumque Scamandra” vinden... hand in hand, Vlamingen in Vlaanderen, en Vlaenderen overal, hourah!’ (Brief van 14 Februari 1861). Dat was de toon van zijn brieven naar de oud-speïsten. ‘Bekeert Engeland en gij bekeert de wereld’Ga naar voetnoot(1) en alles ter eere Gods en van 't oud-christen Vlaanderen. Geen rust in dat driftig hert, ziet ge wel! Maar de levensomstandigheden waren hem tegen. Hoe het ook kwam, de jonge bestierder kon geen weg met zijn Engelsche school. Was Dr. Algar ook de man niet om orde te houden? Kwamen er geen studenten, dus geen middelen genoeg binnen? Loog het aan Gezelle's gebrek aan practische veerdigheid? Misschien aan alles tezamen, maar op 't einde van 't schooljaar, in 1861, was 't met de school gedaan; Dr. Algar keerde naar zijn stil leven te Rousselare terug, de studenten trokken met hem mede of naar huis weder, en Gezelle wierd bestendig benoemd tot onder-rector van het Engelsch Seminarie; reeds van in Februari was Dr. Leadbitter ziek naar Engeland teruggegaan, en sedertdien had Gezelle voorloopig het ambt waargenomen. | |
[pagina 280]
| |
Het was hem lijk een steen van het hert: eene ontlasting van eigen verantwoordelijkheid, een vereenvoudiging van zijn leven. In eenen brief aan Van Doorne dicht hij: (Groote vacantie 1861) ‘Betere dagen naken
stroomende van genot,
genot!
Ondertusschen, wakend
steunen wij op God,
op God!
De nieuwe Onder-Rector verhuisde dan naar de Potterie-Reie, waar het Engelsch Seminarie sedert het begin van dit jaar was ondergebracht, en leefde daar in zijn groote werkkamer welke op de Reie uitgaf. |
|