Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
12. KruisbloemenHeere God, mijn toeverlaat,
ach, en laat geen ziel bezwijken
die met u ter bruiloft gaat!...
(Kleengedichtjes 1860.)
Wij weten niet hoe de ontmoeting tusschen beide mannen plaats had. Waarschijnlijk kwam deze Oostersche bisschop aalmoezen inzamelen in België, en op zijne rondreis door het bisdom Brugge zal hij natuurlijk de onderwijsgestichten hebben bezocht, om aan leerlingen en leeraars den nood der Oostersche katholieken bekend te maken, en Gezelle zal hem te Rousselare of gedurende de vacantie te Brugge, tot geleider en taalman gediend hebben. ‘Nous avons trouvé M. Gezelle, homme d'une piété fervente, orné de science et de la connaissance de beaucoup de langues...’ | |
[pagina 233]
| |
Het is een bewijs voor de liefde van Mgr. Malou tot onzen Dichter, dat hij hem op 27 September 1859 deze hulde liet brengen en eene weerdigheid liet verleenen, die nooit zonder de toelating van den eigen bisschop door eenen priester mag gedragen worden. 't Was immers juist op 't oogenblik dat de klachten over den toestand te Rousselare waren aangebracht, en dat er maatregelen getroffen waren om de gemoederen in het Seminarie te bedaren. Op zulk oogenblik gegeven, bewijst die schijnbaarkleine toelating, dat de Bisschop Gezelle's eer ten volle beschermde. Sedert lang al had Gezelle eene voorliefde voor alles wat het H. Land betrof. Hij kende er de oudheden en de plaatsen van, zoo goed men door boeken en lezing zulke zaken kan kennen, en hij bracht geern Palestina met Vlaanderen samen; zijne verbeelding ging dan naar de kruisvaarders, naar 't H. Bloed van Brugge, de Jerusalemkerk in de gebuurte van zijn geboortehuis, en honderd andere bijzonderheden. Kort geleden nog zong hij in een Bruiloftslied, op 3 Mei 1859:Ga naar voetnoot(1) ... O land van Chanaän
is 't u dat ik aanschouwe of ben ik aan
den oever van den vloed
dien Liban voedt...?
Ben ik in Vlanderen niet, eigen boorden,
of, Palestina, ligt gij, heilig Land, in 't Noorden?...
De Oostersche bisschop, in zijnen omgang met Gezelle, zal die liefdevolle wetenschap van Jerusalem en H. Land spoedig ontdekt hebben. Zoo kwam dan, midden in de beproeving, eenGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 234]
| |
groep studenten de tweede boven is e. van oye
| |
[pagina 235]
| |
eerbewijs uit vreemde hand, door zijn eigen Vader in Christo vaderlijk toegelaten. Hoe zeer hem 't eene ook deed, 't andere gaf hem een beetje reiskost op den steilen weg, en denkende op 't hemelsch Jerusalem, dichtte hij: Heere God van Hemelrijken,
Heere God, mijn toeverlaat,
ach en laat geen ziel bezwijken
die met u ter bruiloft gaat!
Geef mij brood om voort te reizen
langs de steegeGa naar voetnoot(1) bane die
'k naar Jerusalems paleizen
ach, hoe ver nog, varen zie!
Zoo begon hij het schooljaar 1859-60. De studenten van zijn eerste Poësisjaar, die priester wilden worden, kwamen nu binnen voor de wijsbegeerte. Die van 't verleden schooljaar gingen op Rhetorica. Onder de eersten waren Callebert en Hugo Verriest, onder de laatsten De Gheldere en Gustaf Verriest. Hendrik Van Doorne die uit Tertia kwam, hadde nu moeten in zijn Grooten Vriend's klasse gaan, maar 't viel hem deerlijk tegen! Eugeen Van Oye bleef weg, om Hoogere studieën te beginnen. Het minnend hert van Gezelle was, in 't eerste vooral, vol zeer en wonden om de scheiding van zijnen besten vriend. Dat wonder dichtje: Ik misse u! Men haalt het telkens aan in die historie. Overal vervolgde den meester het beeld van den afwezende; tot in de kerk toe, waar hij onder 't orgelspel de schoone stem van Eugeen vermiste: Nu zingt men wel en 't orgelspel
en misse ik niet, o neen,
maar uwen zang mist de orgelklank
en misse ik al medeen!...
| |
[pagina 236]
| |
Daar kwamen, uit andere gestichten, ook philosophen toe; onder hen waren b.v. Pieter Busschaert, en Eduard Houttave, van Damme, en zij wierden Gezelle's vrienden. Het ging; hoe groot ook de vernedering en de berooving; het ging toch. Er waren dagen van neerslachtigheid, andere van opbeuring en moed. ‘'k Heb meermalen moeten getuige zijn,’ schrijft Van Doorne, ‘van den zielestrijd die hem praamde. Hij schoot schielijk van zijne werktafel, en snikkend stapte hij weg en weder zijne kamer... “O God,” borst er alzoo eens uit zijne bevende lippen, “dat zij toch kosten verstaan hoe ik honger en dorste om goed te doen!”... Nochtans en vinden wij geen tikkelke getuigenis dat hij ieverst in zijn besluit wankelde: Het werk, volgens den plicht van 't oogenblik, gaf troost en sterkte. Weldra was hij aan 't uitgeven. Een tweede druk van de Kerkhofblommen verscheen in 't begin van 1860. Merkweerdig is het, dat de taal, die in de eerste uitgaaf eenigszins getemperde gewesttaal was, nu geheel en voorgoed de eigenaardigheden van het West-Vlaamsch naar Gezelle's wijze, vertoonde. Zelfs waren zij eenigszins te scherp, naar des Dichters later oordeel, want de verdere uitgaven verzachten ze opnieuw, hoewel minder dan de eerste. Hij drukte, voor zijnen leergang van vreemde letterkunde, de ‘Alcune poësie di poeti celesti’, waarvan wij hooger spraken. De | |
[pagina 237]
| |
leerlingen der wijsbegeerte kregen dat nu te lezen, en wederom vonden zij daar, in Ste Teresa's woord, dat vertrouwen op God en den vasten wil tot het goede: Nada te turbe
Nada te espante
Todo se passa
Dios non se muda
La paciencia
Todo lo alcanza.
Quien a Dios tiene
Nada le falte
Solo Dios basta...Ga naar voetnoot(1)
Dan kwam ‘Het Kindeke van de Dood’ in de lente van 1860. De jongeling, in dit lied bedoeld, was een eenvoudige burgerszoon uit de stad, Constant De Kiere, half-broeder van een van Gezelle's oud-studenten. Hij was aan tering gestorven in Januari van 't vorige jaar, en sedertdien had de Dichter meer dan eens beproefd, uit dat weemoedig zielebeeld een dicht van dood en leven te scheppen. Doch de volle vorm en gevoelsinhoud werden eerst nu in zijn eigen weemoedige ziel voltooid. En zoo kwam uit des Dichters leed en medeleed een zuiver meesterstuk: ... Daar zijnder die dit leven van
zijn blijde bane stoot
vanwaar hun eerste reize began:
't zijn kinderen van de Dood.
En daar volgt in meesterlijk-passenden rhytmus het leven van den armen zieke: een van zijn jarenlange, droeve dagen, dat hij de Dood | |
[pagina 238]
| |
verwachtte, dan de laatste ziekte, de berechting, het einde... En zong er toen een dien dit leven van
zijn blijde bane sloot,
‘Ik hope in een beter leven dan
dit leven van de Dood.
Dat was Hij-zelf, die schreef, en die zich van de blijdschap des levens uitgesloten voelde. Dit gedicht zelf, zulk heerlijk uitvloeisel van zijne priesterziel, had hij opgedragen aan zijnen Superior, ‘ten teeken van eerbied en toegenegentheid van zijnen oud-leerling en ootm.-dienaer in Cho G.G.’, en 't liep in den mond dat die opdracht met weinig lieftalligheid was aanveerd geworden.Ga naar voetnoot1) Zeker was de taal waarin Gezelle schreef, Vanhove niet welkom. En deze was de man niet om dat te verduiken, zelfs niet om zijn gevoelen met zachte woordekens te omkleeden. Maar in dat punt was Gezelle, gelukkig! niet om te praten noch af te keeren van zijnen weg. ‘Stratevlaamsch,’ zeiden Vanhove en zijne genooten, en Gezelle liet zeggen: 't Kindeke van de dood antwoordde voor eigen rekening. Onder al de gedichten van den Meester geeft het misschien meest getuigenis van zijn diep-dichterlijk gevoel en aangrijpende woordkunst. Dan, die meeningsverschillen kwamen alle dagen niet tot uiting, en wij moeten ons niet voorstellen dat er met tranen en wanhoopskreten gekwist werd. Er waren onder dien hoop jonge professors levenslustige stonden, en deed Gezelle er aan meê, hij deed het met geheel zijn leutige kunst. Want hij kon leutig | |
[pagina 239]
| |
zijn! Was er feest, dan dichtte hij zelfs liedjes, die Johan De Stoop, de brave muziekleeraar, toonzette. Uit dien tijd omtrent is het welbekende: Hebt gij niet gezien?... waarin oorspronkelijk gedoeld werd op twee collega's, een met een meer dan gewonen neus voorzien, de ander langer haar dragend dan de meesten doen: Hebt gij niet gezien een ventje men 'nen neus?
Hebt gij niet gezien een manneke met haar?
en 't' ging er van: ‘dien bosch waarin men jagen
en misschien wat vangen kan!’
- Of zoo'n ding waar peerd en wagen
met gemak in keeren kan...
- Geen olifant in t' Oosterland...
Een hekelzwijn mag leelijk zijn!...
maar ten slotte: laat elkendeen vergeven en blij zijn dat hij leeft!’...Ga naar voetnoot(1)
Het zou geen wonder zijn, hadde Gezelle, onder het beeld van Neus en Haar de twistpuntjes tusschen hem en Vanhove willen voorstellen, en het heele ding met vergevingsgezinde blijheid willen uitmaken. Hij had van die dagen dat hij alles licht opnam en met zonneschijn in 't herte liep. Hij had meer dan vrienden onder de leeraars ook. Hij had onder hen werkers gevormd. Zoo was Victor Huys 't jaar te voren met groote kunst van vertellen de Legenden van Baekelandt aan 't schrijven geweest als mengelwerk in een Brugsch weekblad; en de menschen | |
[pagina 240]
| |
vochten iederen Zaterdag om het blad te hebben. Gezelle's invloed zat in vele bijzonderheden van die verhalen. Hij had geholpen met goeden raad en zelfs het liedje gedicht van Jan Vindels, den liedjeszanger die erin verschijnt: ‘Komt vrienden die in 't ronde hier staat,
en eer dat gij naar huis toe gaat
komt luistert naar de wreedste moord
die 'k heel mijn leven heb gehoord,
van steken en van wonden
geen weergâ ooit gevonden:
In Vlanderen of in een ander land
en is er geen een gelijk Baekelandt!
Al met gendarmes-kleeren aan
zoo is hij in en huis gegaan:
Het was te Coukelaere,
God gav' dat 't elders ware!...
Hij duikt hem of hij 'n duikt hem niet,
't is een die 't altijd al beziet,
Die kwetst en laat genezen,
betrouwt u op den Dezen:
Hij spaart hiernamaals, slaat Hij hier
en smijt de roê dan in 't helsche vier...Ga naar voetnoot(1)
Ja, daar zat leven en vroolijkheid toch nog in dat herte. En 't minste was genoeg voor hem, om hem op te beuren. Iets wat hem b.v. blij maakte als een kind, was het bewijs van vertrouwen dat de Superior hem gaf, door hem te vragen, de overwegingen op het Lijden des Heeren te willen prediken, gedurende dien vasten van 1860. ‘Gij, kanunnik van Jerusalem, zult dat best doen van al!’ Het was eene erkenning van zijne kunde en een werk naar zijnen geest, waarin hij zou kunnen uitspreken zoovele geliefkoosde denkbeelden en | |
[pagina 241]
| |
gevoelens! 't Is waar, 't moest in het Fransch gebeuren, zooals al de sermonen in dien tijd, maar zooveel te meer kon hij, zijn hooger streven dienend, ook zijn gehoorzaamheid en taalbekwaamheid bewijzen. ‘Ge weet, of g' en weet niet,’ schrijft hij op Half-Vasten,Ga naar voetnoot(1) ‘dat ik belast ben met de Passie O.H.J.C. van dezen jare... Mijn enkele studie is Jesus et hic crucifixus, en een wondere, schoone, groote studie dat het is, inderdaed! 'k Wilde wel dat, na veel gestudeerd te hebben, ik dan preêken mocht daer gij er bij zijt; het zou mij hope en moed en kracht van zeggen geven...’ Dat toont ons, hoe hoog hij dezen last opnam. Hij studeerde dus, zoodat hij voor iets anders weinig tijd had, tot bereiden dezer Overwegingen. Ook, hoewel in 't Fransch gesproken, deden zij het huis, en de stad zelfs, roeren van bewondering. De studenten van toen zijn éénparig. Hugo Verriest: ‘Geen één student van dien tijd heeft die Passie vergeten, die hij sprak gedurende den vastentijd van 't jaar '57’ (lees '60).Ga naar voetnoot(2) Karel Callebert: ‘Wie van die ze gehoord heeft zal zijne overwegingen op het bitter lijden van onzen Zaligmaker vergeten? Drie dagen lang en wierd er schier van niets anders gesproken, en drie dagen lang wierd er naar het vervolg verlangd. | |
[pagina 242]
| |
Hendrik Van Doorne: ‘Hij verwonderde iedereen... De studenten voelden hen vervaerd door die zenuw-ontwekkende stem, die ongehoorde en weinig gekende stoffe, en die eigenaardige spreuken en taal. Alles was nieuw, alles was ongemeen, alles bewoog en raakte. Van den 2n Zondag krielde dat deel der kapelle daar 't steevolk toegang toe had...’Ga naar voetnoot(1) Hoe, waren die sermoenen dan toch? Hugo Verriest zegt het ons: ‘Het was Palestina, Hierusalem, de Tempel, met hunne historie, hunne ligging, hunne symbolenmacht, die in heerlijke tafereelen voor onze oogen rezen. Het was de Zaligmaker met de beelden die Hem voorgingen in prachtige bijbelreien, met alle mystieke verbindingen en wonderen, met zijne goddelijke armoede en ellende, en met geheel die wereld van doening en woord die Hij in Vlaanderen en in de Menschheid gelaten heeft. - Een Visioen!’Ga naar voetnoot(2) Veel later, te Kortrijk, heeft Gezelle nog zulke Passie gepreêkt in 't Vlaamsch; een der aanwezigen heeft ze toen - in 't Fransch! - opgeschreven. Zij geeft toch, met de vele artikelen in R.d. Heerd, vijf jaar na den Rousselaarschen tijd geschreven, over H. Land en H. Lijden, een uitstekend beeld van wat deze, nu, moet geweest zijn. Het is Gezelle, in zijn vroeg gerijpte en voor altijd volworden doenwijze: Zaken, naar waarheid en wetenschap voorgesteld, om de verbeelding te treffen, en daardoor zelf het dichterlijk medeleven en voelen. De zedeles kort, of zelfs niet; zij ontspringt uit het diepgeslagen gemoed van den aanhoorder zelf. | |
[pagina 243]
| |
Groot was de invloed, van deze gebeurtenis uitgegaan op de omgeving en op de loopbaan zelf van den begaafden spreker. Daarom loont het de moeite, eenige trekken ervan aan te halen, uit de pas vermelde bronnen geput, om eenigszins zelf te kunnen oordeelen. ‘De Tempel van Jerusalem had vele voorhoven met colommen om ende om bezet, van witten marbel, op sommige plaatsen tot 4 reken diepe en op groote lengte; 't was daar ievers een trap van vijftien treden, en ziet, daar klimt een man dien trap op, met een jongeling achter hem. Die eerste is een priester en de tweede een leviet. Vooraleer hij den rap beklom, heeft hij zijn schoen afgedaan, die de andere eerbiedig genomen heeft en achter hem draagt. Hij klimt nu langzaam de treden op al biddende psalmen van David, die ze noemen de graduale psalmen, of de liederen van den trap. Boven gekomen ziet hij om hem lijk een tweeden tempel rijzen, gebouwd en omgeven met colommen lijk de eerste. Weerom moet hij eenige trappen hooger, en daar is de bidplaatse, waar de vrouwen hier, en de mannen daar, verdeeld waren. Op dezelfde hoogte ligt er een kamer waarin 23 zetels staan voor de 23 wijsaards die ze schriftgeleerden heetten. Daar zaten zij te gare en de leergierigen kwamen daar om onderwezen te worden, maar zij bleven rechte staan voor de meesters. En 't was tevoren gebeurd dat er daar een kind van 12 jaar gekomen was, die zelve de meesters ondervroeg en hun zulke vragen stelde, dat ze er niet op antwoorden en kosten. Van toen af vreesden zij dat er ooit Een verschijnen zou die geleerder zouden zijn als zij, en dat hun rijk toen zoude uit zijn. | |
[pagina 244]
| |
Nog trappen hooger klimmende komt men aan eene plaatse waar er twaalf koffers met geld bewaard wierden, en groote offervaten die moesten dienen om de offeranden te ontvangen... Daar zien we nu den Schatmeester van den Tempel komen, die uit de koffers verscheidene sommen geld neemt, eerst ende vooral de 30 zilverlingen die ze aan Judas beloofd hebben als Godspenning, waren Godspenning inderdaad, want hij dienen moeste om hem te betalen over het schrikkelijk verraad waardoor hij zijnen God ging leveren. Hierna neemt de Schatmeester ook geld om de soldaten te betalen en de wachten, en de valsche getuigen en de knechten die gingen moeten helpen om Jesus te vangen, te geeselen, te kruisen... “Wat verder is de Raadzale waar 72 zetels stonden: 71 voor de Raadsleden en de 72e waar niemand ooit in zitten mocht, want hij was God alleene voorbehouden. Dààr moesten ze zetelen en oordeel vellen, en daartoe moesten ze nuchter blijven en nooit 's nachts, altijd overdag zetelen. Alzoo was de wet... maar ze en voerden ze niet meer uit, want zij en mochten niet meer rechten in den Tempel, noch iemand ter dood veroordeelen,... dat mocht alleen Pilatus, de landvoogd, en hij mochte 't doen bij nachte zoowel als bij dage. Eénen toch gingen ze nog ter dood veroordeelen, en dat was Eén voor allen, te weten Jesus-Christus.” ...Toen Judas later zag wat ons Heere te wachten stond, heeft hij groote wroeginge gekregen en hij is dat geld aan de schriftgeleerden gaan wederbrengen, maar zij, de schijnheiligen, en wilden 't niet aanveerden, omdat het bloedgeld was, zeiden zij. Judas heeft dan | |
[pagina 245]
| |
het geld daar in de Raadskamer gesmeten, onder de Rechters, en ze hebben 't later gebruikt om er eene begraafplaats meê te koopen voor de vreemdelingen. En alzoo liggen er daar vele van onze landgenooten, pelgrims in 't H. Land begraven in een plaatse, betaald tegen den prijs van Ons Heeren' bloed...Ga naar voetnoot(1) Als Christus zijn avondmaal hield, dan volgde hij zijn eigenen regel en zocht de laatste plaatse, op zulker maniere dat niemand hem ooit overtreffen en zal; immers hij was dan tafeldienaar, en de nederigste dienst dien een tafeldienaar doen kan, deze was 't dien hij op hem nam te verrichten, wasschend de voeten niet alleen van Petrus en Joannes, maar ook van Judas. Ja, nog meer, want in finem, tot den ende en tot den afgronde toe, beminde hij zijne discipelen, hij was 't die ze ontboden had, hij die ze diende, hij die de spijze zelve was die hun wierd voorgesteld...’ ‘...Hooger op, tot boven toe, is 't de westkant van den Olijfberg, met wegels doorsneden, met olijfboomen beplant, met oud-christene kerken beplekt. - Op den hoogsten top staat de Hemelvaartkerke... wat leeger de plaatse waar Christus over Jerusalem weende, leeger nog de heilige plekke gronds waar Hij stond, als Hij zijne apostels den Onze Vader leerde... Geheel beneden, onder de zwarte schaduwe van de olijfboomen, in een verkoelende duisterheid verdoken, ligt het hofken van Gethsemani, anders gezeid, het hofken van Oliveten. Verscheidene malen wierd Jerusalem afgebroken en verbrand en al de boomen daar rondom vernietigd, maar de olijfboom is zoo- | |
[pagina 246]
| |
danig van aard dat hij altijd weer uitloopt, en zoo komt het dat er hedendaags nog acht oude olijfboomen staan die leven van in den tijde van Christus, ja in wier schaduwe de Zaligmaker water en bloed gezweet heeft... O olie van de goddelijke bermhertigheid en ontferminge! die boven al Gods werken zwemt, en al onze kwalen verzacht en lijdelijk maakt, mocht gij, op tijd en stond, ons al te baten komen! ...Ondertusschen moeten wij den muur af en over de Kedronbrugge, van welke Christus, gekoord en gebonden in de beke geworpen wierd, slinks omleege in den hof van Oliveten gaan... Die eerste olijfboom daar is wel 20 voet dikke in den omtrek; het blad is bijkans gelijk het wilgenblad, en de vrucht een donkergroene beze waaruit dat de olie van olijven gemalen en geperst wordt. In de olijfhoven lag er eertijds altijd een oliemolen en eene olivenpresse - en dikwijls was hij in Palestina ondergrond, uit de rotse gekapt... Het antrum agoniae of doodsnood-spelonke Christi is zulk een kelder... die een kapelle geworden is. Nu doen de paters in de Goeweke daar dienst, en godvruchtige beevaarders gaan tranen weenen op den grond zelve die Christi bloedig zweet, des tweeden Abels, gedronken heeft. ‘...De legende van 't Heilig Kruis is overschoone: Adam brak eenen tak van den boom des levens en droeg hem meê uit het Aardsch Paradijs. Seth plantte hem, en 't sprooten drie stammen uit, die in éénen stam verwiessen. Daarvan brak Moyses zijnen beroemden staf ofte roede; Salomon deed den Kruisboom vellen en er eene kolomme van maken voor zijn paleis, maar hij was altijd te kort of te lang... | |
[pagina 247]
| |
De Joden zochten in aller haasten en verloren stuk hout, als zij op dien ouden boomstam kwamen, en er Jesu Kruise van maakten...Ga naar voetnoot(1) ...‘Jesus zag van op zijn Kruis al de volkeren van toen en van later alsof ze Hem al tegenwoordig waren. Hij hing daar, op den knoop van de drie werelddeelen, toen bekend: Asiën, Africa en Europa. Asiën was er van 's zelfs aanwezig; ook wel het zwarte Africa, zeker, onder de beulsknechten, en Europa, in de Romeinsche soldaten; wie weet of waren er onder hen geene uit onze gewesten, uit Vlaanderen misschien, dat Caesar veroverd hadde. Jesus' aangezichte hong Europawaards, naar de wijze waarop het kruis geplant was. Daar Onze Heer ook ver in de tijden vooruitzag, is er geen twijfel of Hij zag ook America, dat nieuwe werelddeel, dat eens moest ontdekt worden door Christophoro Colombo, naam die ons herinnert aan Christus, en aan de duive (Colomba), want 'lijk de duive die den olijftak droeg naar de arke van Noë, zoo droeg hij Christus' leeringe in die ongekende streken. Jesus zag voorzeker ook Sinte Helena, die 't H. Kruise zou zoeken en vinden, waarvan een zoo groot deel in onze landen ging overgebracht worden. Hij zag St. Lodewijk, Koning van Frankrijk, die Zijne doornekroone naar Parijs moeste brengen en ze daar bewaren in de prachtige Hofkapelle die hij daar opzettelijk voor deed bouwen... Hij zag eenen van onze godvruchtige graven van Vlaanderen de kostbare reliquie van het H. Bloed naar Brugge vervoeren, alwaar ze nu nog vereerd wordt, en onderwege te Kortrijk het H. Haar laten, ter wiens | |
[pagina 248]
| |
eere hij de schoone kerke bouwde van Onze Lieve Vrouwe...Ga naar voetnoot(1) ‘...In den tempel van Salomon hing er eene gordine voor eenen muur van een elle dikke, die 't heilige van 't allerheiligste scheidde. Na de gevangenschap van Babyloniën, onder Esdras, en wist men niet meer of die gordine vóór den muur of daarachter gehangen hadde, en men maakte voor alle zekerheid twee gordinen, zonder muur. Nu, die gordine was volgens de Joodsche boeken 40 elleboogmaten lang en 20 breed, en moeste geweven zijn uit verschillige verwen van garen met goud doormengeld, te weten blauw, purper, wit en rood... Zij was zoo dikke van stoffe als de vlakke hand; des te wonderlijker schijnt het mirakel, dat ze op eenen keer, met het sterven Christi, van boven tot beneden vaneen scheurde... De oude tempelgordine lag onze voorvaderen in den zin, en de oude kerkrekeningen van Vlaanderen staan vol uitgaven die ze deden om schoone en kostelike gordinen te hangen voor en rondom den choor binst den Vasten; als men dan de Passie zong op Woensdag in de Goêweke, en dat de Evangelist aan die woorden kwam: et velum templi scissum est (en de gordine des tempels scheurde) dan scheurde de gordine inderdaad, en 't mirakel van Jerusalem wierd nagegaan tot groote aandoeninge der vergaderde menigte... ...Waar die kleinere koepel staat (op de H. Grafkerk te Jerusalem) hong Jesus aan zijn kruis, want zij staat rechte boven Golgotha, dat binnen in 't beluik van de groote kerke gesloten ligt. 's Is rechts om als men ingaat; 15 | |
[pagina 249]
| |
trappen op, en men staat boven op Calvarieberg. 't Zijn twee kapellen daarop gebouwd, en twee daaronder uitgegraven in de rotse. De eerste is de Kruiskapelle, rondom, onder en boven met bloedrood marmer beleid. In den effen kalksteen van Calvarieberg - ziet men drie gaten; 't middenste is met een zilveren schorre toegeleid; tusschen dat en 't andere op uw rechter hand is de rotse gespleten... Achter de drie putten staat een autaar van louter zilver; onder dien autaar buigen wij onze hoofden neder, en kussen den heiligen grond. De splete loopt onrecht, 28 à 29 voet diepe tot in Adams kapelle daar recht onder, en 't bloed Christi, zegt men, is daardoor tot op Adams hoofd gevloten, dat daar begraven lag... ‘...Hebt gij nog een kerke geweten met een kerke daarin? De Verrijzenis-kerke is zulk eene: de H. Grafkerke of kapelle staat erin gebouwd onder den dom. Nu moet ik u vertellen van dien Adornes, den ouden burgemeester van Brugge, die 2 maal naar 't H. Land ging... om het H. Graf te meten en na te maken in zijn eigene stad... hij bouwde naar de binnenste kapelle, die lange jaren al herbouwd is. Maar wij zijn te Jerusalem, en wij staan aan den ingang van 't H. Graf, de schoenen van onze voeten, 't hoofd ootmoedig neêrgebogen. De steen warover wij treden is een stuk van den golal of rolsteen dien de Engel wegrolde, toogende aldus dat Christus verrezen was. Die golals waren recht gelijk bij ons de zwaarste meulensteenen... Nu, het eigenlijke graf Christi is een autaar. Onderstelt eene rotskamer, en dat men onder 't rond gewelf daarvan een bree- | |
[pagina 250]
| |
den bank uitspare, en dat men dien bank van voor uitholle en holde maken, dat er van langsten een lichaam in kan liggen, daar hebt gij het graf Christi: 't is een enkel ongeschonden steen, en nievers op geen hoegenaamde Verrijzenis-schilderijen en hebben ik iets kunnen vinden dat eraan geleek. Schilders schilderen uit hun hoofd, en 't ware te wenschen dat bij kruiswegen enz. de geloovigen het ware beeld zagen in plaats van het valsche. De arme lieden rond Jerusalem tot Brugge weten beter hoe 't graf Christi gemaakt was als vele hooge geleerden... ‘Men gaat van oost te west in de H. Grafkapelle; 't eerste dat men tegenkomt is de Engelkapelle, dan het H. Graf zelve, dat rechts ligt van den ingaanden reiziger. Die daar zou geknield hebben op den eersten keer dat het Paaschavond was, zou naast hem aan de rechterhand de voeten, verst van hem het hoofd Christi zien liggen hebben...’Ga naar voetnoot(1)
Verbeeld u dus dergelijke leeringen, maar met het dóórgloeien van het godsdienstig gevoel... De prediker ziet vóór hem de zaken, hunne ligging, hunne beteekenis. De aanhoorder is weggetooverd op de plaatsen zelf van het ‘Lijden’ en volgt stap voor stap den Dichter (ik wil zeggen den Prediker) door Jerusalem, van Gethsemani naar Calvarië. Daarboven staat Hij ‘innig ontsteld, bleek, met witte handen die beven’, daaronder zitten de leerlingen ‘zwijgend, het hoofd gebogen, en angstig, met vernepen borst’.Ga naar voetnoot(2) Zoo rees die vernederde in de achting en de | |
[pagina 251]
| |
bewondering der jongens, ook van velen die hem vroeger niet gekend hadden, toekomende priesters van Vlaanderen. De jeugd wil iemand volgen, vereeren, dragen, en dat wil ze vooral, wanneer zij tegenstand daartoe gewaarwordt jegens haren held. Deze Passie-sermonen werden aldus, zonder dat Gezelle het bewust was, een teeken der tegenspraak. De meeste professors hadden ze bijgewoond en velen loofden met de studenten mede. Anderen hadden ze van op een klein okzaaltje verborgen afgeluisterd, en Van Doorne zegt dat sommigen ‘zijne doeningswijze als gevaarlijke nieuwigheden verwezen en verwierpen’. Men mag gerust veronderstellen dat de Superior tot deze laatste behooren moest, immers de welsprekendheid die hij in den kansel, hoe knap ook, oefende, en aan de philosophen onderwees, had niets met Gezelle's manier te maken. ‘Il ne moralise pas assez’, zeiden dus de afkeurders. Maar Gezelle, die dat wel wist, had in 't laatste sermoen gezeid: ‘Et si l'on me demande quelle est la morale de ces enseignements, je répondrai que j'ai prêché, fait connaître et aimer Jésus-Christ’. Daarbij bleef het, ten minste aan de oppervlakte, want men kon de verdiensten van het werk toch niet wegpraten; maar wat Gezelle ook deed, de dweepende liefde van de jongens was een gevaar voor hem, omdat hij in alles eene nieuwheid, eene jeugd, een leven stak, dat zij bij niemand vonden. Daar hij nu bijzonder met de Engelschen belast was, richtte zijne vriendschap ook bijzondere aandacht tot den Engelschen bekeerling die in 't Seminarie woonde: Dr. Algar; van hem kreeg hij natuurlijk menig nuttigen wenk en inlichting over Engelsch wezen en | |
[pagina 252]
| |
leven, en hij werd, ook door de boeken die de Oxford-fellow hem leende, meer en meer in die wereld thuis. Hij was reeds lang sterk in de taal. Een geboren Engelschman die toen te Rousselare was heeft het bij Gezelle's dood getuigd: ‘I well remember how astonishingly soon he picked up from me the Lancashire dialect, and as quickly advanced to perfection with a book that I procured for him... He certainly spoke the English language, idiomatic English, most fluently and correctly; no one would ever suspect a foreigner in him, and at that period he had not set foot out of his native province’. En op een andere plaats zegt dezelfde: ‘Guido Gezelle had a warm heart and a generous disposition, and, with the simplicity of a child, he dearly loved England and the English, and fought many a brave fight for the English boys under his charge, and for this they owed him much’.Ga naar voetnoot(1) 't Mocht wel ook, want Engelsche jongens, met hun onafhankelijke doening en luidruchtige spelen, waren in een Belgisch Seminarie een moeilijke bende om in 't gareel te houden, zoodat er al dikwijls, hoewel ze zooveel mogelijk afgezonderd waren, een relletje was met de tuchtbazen. Wat wonder ook alweer dat Gezelle daarmeê in moeilijkheid kwam? Hoe kon hij Engelsche jongens opleiden en half Engelschman zijn van doen en denken, zonder aardig te doen in de oogen van Seminaristen en surveillanten in 't Seminarie gekweekt? Hendrik Van Doorne zegt, hoe diep dat Engelsch in Gezelle ingroeide: ‘Hij kwam veel bij ons thuis (te Poucke) en wij waren er allen | |
[pagina 253]
| |
te vollen van zijne Anglomania overtuigd, bij zoo verre dat hij van een vlaamsch vreemdhatend huisgezin, dat erg aan zijne eigen gedachten verkleefd was, tot eene Engelsch-minnende familie bekeerd heeft...’Ga naar voetnoot(1) Maar van een Vlaamsch college een Engelsch maken, dat kon hij toch niet! - En die tegenstrijdigheid is hem oorzaak geweest van verdere levensgevaarten. Intusschen las hij veel Engelsch. ‘Shakespeare, nog Shakespeare en altijd Shakespeare,’ zegt Van Doorne, ‘stond bij hem als de grootste dichter - na Homeros - der letterkundige klassieke geesten... Longfellow, niet als voedsel voor zulk brein als Gezelle's, maar als een klompke koeke als 't brein reeds gevoed is. Moore op dezelfde wijze... Ik spreek nog niet van Engelsch proza. Hij las geern Wiseman, nog liever Newman en Faber, van wier namen hij sprak als symboliek van hunnen aard: de Wijze Man, de Nieuwe Man, en de Werker...’Ga naar voetnoot(2) Faber had hij van 1857 al gedurig gelezen. Zijne verzen in Dichtoefeningen zitten vol Fabersche verbeeldingen, zoo: de Engel met de Beltrom, - de Engel van den Nacht, en toen hij 't Kindeke van de Dood schreef, zette hij een motto uit Faber op het titelblad. Hij las hem nu, en later nog, gedurig voort. Het zou niet moeilijk zijn, een uitgebreide studie vol te proppen met bewijzen van Faber's invloed op Gezelle's schriften.Ga naar voetnoot(3) Het kan verwondering baren, dat een zoo | |
[pagina 254]
| |
oorspronkelijke geest, die de eigen taal en het eigen wezen van zijn Christen Vlaamsch volk tot doel van zijn streven gekozen had, aldus opging in een vreemde taal en uitheemsch leven. Maar vergist u niet! Verre van hem te ontaarden, deed die nadere kennismaking met dat ander - maar verwant - volk, hem beter het tekort inzien van ons volk aan eigen willen en leven. En de vreemde taal zelf werd hem een uitkijk tot hooger en breeder zien over eigen taal. Nooit, in niets, is Gezelle een nadoener geweest: wel een verwerker. Zoo 't met de oude schrijvers gegaan was, zoo ging het met de Engelsche; zij laten een smaak na, gelijk de geurige Alpenplanten in de melk en de boter der koeien van alginder, maar zij dooden nergens den eigen smaak van Gezelle's werk en taal. Met ‘ups and downs’ ging de tijd voorbij. Den 1n Mei, zijn verjaardag, was hij ‘down’. Hij schrijft aan zijnen oud-leerling: ‘Het geheugt u misschien dat ik op gelijke date u over twee jaar een deel Engelsche verzen dichtte. 'k Weet nog wel, dan was 't weer helder en verlokkend om te dichten. Nu is 't geheel wat anders. 't Palet en de HarpGa naar voetnoot(1) hangt aen den muer, en waerom toch zou men ze wel afreeken?... ‘Ja, ik moet, helaes, bekennen dat ik dikwijls gedwaeld heb; brandende hope op mijne vrienden en kinders heeft mij verdwaeld geleid tot waer ik... op de wezentlijkheid uitgekomen ben, en moeten zeggen heb: ergo erravimus, de liefde heeft mij doen dwalen tot verre van mij zelven weg, voor anderen ten bate en ten voordeele.’ | |
[pagina 255]
| |
Dit was een ‘retour sur le passé’, ter gelegenheid van zijn jaardag. De levensbeproeving, zwaar en diep, komt soms eens dóórwegen. Maar 't werk daarom laten en blijven klagen? Neen. Den 4 Mei teekent hij de Inleiding op het Noorsch en Vlaamsch Messeboekske dat hij uitgeeft, tot hulp in zijne taalkundige lessen, en tot bevordering van de kennis der Zendingen in de Noorsche landen. Het bestaat uit een letterlijke vertaling, tegenover den tekst, van een Noordsche Messeandagt til Betragtning af Jesu Christi Lidelser (tot betrachting van Jesu Christi Lijden), gevolgd van Uitleg en Woordenlijst. Het is opgedragen aan zijnen ouden Vriend en Beschermer Kanonik Wemaer, die toen schatbewaarder was van die Noordsche Zendingen.Ga naar voetnoot(1) En weldra was hij ‘up’. Juist eene maand na dien mistroostigen verjaarbrief schrijft hij (1 Juni 1860): ‘...Wij liggen in groote Hollandsch-Katholieke beweging. Jammer in alle manieren dat gij hier bij ons niet en zijt. Wij hebben eenen nieuwen schoonen dichter ontdekt in den hierbij gesloten Hendrik. Ik voege bij dat vele dingen hier veranderd zijn, dat mijne manier van leeren de overhand heeft, dat de grootste vijanden bekeerd zijn en dat het een geheel ander dingen is. Ik blijve altijd hopen, ik preke vrij zoo ik hope en iedereen gaet meê met ons!’ De herlevende moed die uit deze woorden straalt, kwam vooral van de waardeering die Gezelle genoot vanwege J. Alberdingk-Thijm. In Dietsche Warande had deze, een beetje ten | |
[pagina 256]
| |
achtere in het verschijnen, de West-Vlamingen gehuldigd ter gelegenheid van Huys' Baekelandt: ‘Op de Seminariën en scholen van West-Vlaanderen wordt de Dietsche litteratuur met liefde beoefend. De Professoren Guido Gezelle, Victor Huys, L. Nuttin zijn echt-Vlaamsche dichters en schrijvers, even wars van onnatuur als ongeloof, en de kunst bestudeerende in hare ware bronnen: het menschelijk hart, Gods groote natuur en die andere openbaring Gods: de geschiedenis.’ Van Baekelandt zegt hij: ‘De kring waarin die ...tooneelen gespeeld worden is van zulken natuurgeur doortrokken, dat het werk in zijn frissche West-Vlaamsch dialect, al de aantrekkelijkheid van een oud story-boeck heeft.’Ga naar voetnoot(1) Zoo, daar was nu, vanwege Holland, de goedkeuring van het ‘frische West Vlaamsch’ de aanbeveling van het nieuwe leven, dat uit Gezelle vloeide en straalde! Er kwamen brieven van Alberdingk naar Rousselare, Gezelle drukte op de keerzijde zijner werkjes de lijst van zijn eigen uitgaven en die van Huys, de Nieuwe Vlaamsche Fabelen van E.H.L. Nuttin, prof. t'Yper 1860 en daarna: ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken (J. Alb.-Thijm) en andere Katholyke Hollandsche, Engelsche en Duitsche boeken.’ De nieuw ontdekte dichter was Hendrik Van Doorne, die in de Lettergilde, dat jaar, verscheiden zijner eerstelingen voorlas. Daarbij voelde Gezelle dat er onder de leeraars wedijver kwam om, naar de aanbeveling van den bisschop, het onderwijs te verfris- | |
[pagina 257]
| |
schen, en volgens ieders bekwaamheid, de geschiedkundige en vergelijkende leerwijze waar hij zooveel van hield, toe te passen. Zoodat hij wel, op dien blijmoedigen dag mocht uitroepen: Iedereen gaet meê! - 't Was wel een beetje algemeen en optimistisch, maar er waren toch verheugende verschijnselen. In zulke opgeruimde stonden kwamen de gedichten weer opgeweld. Zoo schreef hij te 11 ure 's nachts, op St. Pauwels-avond, 28 Juni, zijn dichter-zijn bewust, en in geestdriftigen overmoed: Numquid nosti semitas nubium?
Weet gij waar de wind geboren,
waar de dauw geboren is?
Weet gij kunstig op te sporen
wat hierbij, hierboven is...
..................
Weet gij iets klaar uit te leggen
van al 't geen me u vragen kan?
Antwoord dan en wilt mij zeggen:
Dichten, wat is dichten dan?
Dan voelde hij den troost, dien de dichter smaken kan, zelfs in den weemoed des levens, zoo hij rond dezen tijd zong voor zijnen vriend Polydor Demonie: O Lied, o Lied,
gij helpt de smert
wanneer de rampen raken;
gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert, vermaken!
O Lied, o Lied,
gij laaft den dorst,
gij bluscht het brandend blaken,
gij kunt, o Lied, de drooge borst
en 't wee daarvan doen staken.
O Lied, o Lied,
het zwijgend nat
| |
[pagina 258]
| |
dat leekt nu langs mijn kaken,
gij kunt het, en uw kunst is dat,
gij kunt het honing maken...
O Lied, o Lied!
Den 23 Juni, ‘op Sint Jans avond, des Doopers’ teekende hij 't inleidend woordje van de XXXIII Kleengedichtjes. Die eerste uitgave vreschilt nog al merkelijk van de Eerste XXXIII der huidige Kleengedichtjes. De 14 eerste, nr. 16, 18, 28, 29, 31 en 33 zijn dezelfde als nu; al de overige zijn later vervangen door nieuwe en in andere bundels verplaatst; sommige gelijk ‘Kom hier mijn Rozenkrans’ zijn gedurende Gezelle's leeftijd geheel weggelaten. Deze verzekens, gelijk ook de later bijgekomene, zijn maar snippering of schetswerk, kan men denken, doch eenige van hen zullen eeuwig Gezelle doen leven: Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft...
is daar zeker één van. Een ander: Weerom, weerom, wie toomt er mij
wanneer ik dichten mag...
en: Heere God van hemelrijken,
Heere God mijn toeverlaat!...
Tot in 't minste toe vindt men een woord, een beeld dat treft en diep klinkt. De uitgave der Kleengedichtejs was een teeken van het herleven dat sinds eenigen tijd aan 't bloeien was. Een andere werkzaamheid was hem aangeboden in Vleeschouwer's ‘Reynaert de Vos, Zondagsblad voor verstandige lieden’. Reeds in 1855 zagen wij hem meêwerken | |
[pagina 259]
| |
aan het Limburgsch bladje Hekel en Luim, opgesteld door David Traets. Was het door dezen dat Vleeschouwer, die in Limburg gezeten had, de spottersgaven van Gezelle kende? Of was hij alleen met hem bekend geraakt daar hij een zoon te Roesselare op studie had? Wat er van zij, Gezelle aanveerdde medewerking of bood ze zelf aan, omdat hij lust voelde tot luim en lachen, en zijne krachten in dat vak beproefd had; ook, omdat hij zijn stem wilde doen hooren dat het klonk, en ziet, reeds in het 2e nummer (1e Juli) riep hij de Vlaamschhaters de woorden tegen, die de Vlaming nog immer roepen moet: Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan?
't en zal!
Dat 't waelsch gezwets zal boven slaen?
't en zal!
Dat hopen, dat begeren wij,
Dat zeggen en dat zweren wij,
Zoolang als wij ons weren, wij:
't en zal, 't en zal
't en zal!
En 's Zondags nadien het langere: Geheel: Is rood geverruwd water wijn?
Is rogge terwemeel?
Is lood met goud of zilverschijn
en lood niet evenveel?...
Wees Vlaming, dien God Vlaming schiep,
Wees Vlaming, zeg ik u:
Die gisteren nog ontvlamingd sliep,
Ontwake Vlaming nu!
Die Vlaming is, moet Vlaming zijn
Dat moet hij! Niet een deel
Van Vlaming, en al 't ander schijn,
Maer Vlaming zijn - geheel!
| |
[pagina 260]
| |
Strijdlustig: Vooruit, al meê met ons! Geen kwijnen, geen treuren. Gezelle is zijn kracht bewust. Onder dien naam van Spoker schrijft hij aldus geheel de maand Juli en Augustus voort: verzekens, proza, meest tegen de politiek van Napoleon III, dien hij Slokop noemt, of tegen Franschgezinden of valsche Vlamingen. Zoo pakt hij, reeds onder 't groot-verlof, Karel Versnayen vast, een liberalen vleier van Gouverneur Vrambout, op zijn verzenbundel: Liefde, Vreugd, Vaderland (Gent 1860). Liefde, vreugd en vaderland?
Drie snaren uwer lier?
Ge kent er 't een noch 't ander van
en 't derde niet een zier.
Wat zegt en zingt en zoekt gij dan
Voor edeler zucht te ruw?
Niets zegt en zingt en zoekt gij dan:
U.
Dank zij Gezelle's medewerking, werd Reynaert in West-Vlaanderen, door de studenten, en onder burgers ook, veel en geern gelezen. Ondertusschen was het schooljaar ten einde gegaan. Te midden van al de nieuwe bezigheden en in het optimisme der laatste weken, had Gezelle geen of weinig tijd om op zijn eigen toestand te denken. Hendrik Van Doorne zegt: ‘Vóór de groote vacantie van 1860 miek ik veel gebruik van zijne kamer. 'k Was dan student van Poësis,... waaruit hij 't jaar te voren... verbannen geweest had. Zijn opvolger was op alle wijzen 't om en 't overgekeerde van Gezelle. Ik beproefde veeltijds om hem den gang en werking van zijnen opvolger over te dragen, 't en pakte niet. Hij en deed mij wel niet zwij- | |
[pagina 261]
| |
gen, maar hij gaf mij zoo letterGa naar voetnoot(1) aanmoediging dat ik van zelfs zweeg.’ Deze getuigenis bewijst, hoe kiesch de toestand van den Leeraar toen was. De jongens betreurden hem, en hij mocht niets laten blijken; hij werd aanzien door zijne getrouwen als een martelaar, en zij speelden hunnen huidigen leeraar slimme of dwaze jongensstreken om te toonen dat zij Gezelle bleven gedenken: de overheid moest er dan tusschen komen, en al wist Gezelle van niets, hij was toch de aanleiding.Ga naar voetnoot(2) 't Was moeilijk om goed te doen. Van Doorne nam de gelegenheid te baat die hem thans geboden was, om rijk te worden in gedachtenissen van zijnen meester en vriend. Hij vroeg hem gestadig verzen te schrijven op beeldekens die hij hem afbedelde, en kreeg er een menigte. Den 8 Augustus: ‘'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij...’
dat wonder vers, vol weemoed van avondklank en voorgevoel van afscheid... Denzelfden dag: Dichten is geen kunste
kom,
geen kunste:
Dichten is een gave Gods,
een gunste.
(In Mr. H. Van Doorne's tegenwoordigheid en voor hem gemaakt. Rousselare f. SS. Cyriaci et Soc. A.D. 1860).
Daags nadien deed hij daar nog bij: | |
[pagina 262]
| |
Dichten kan eenieder niet,
eenieder,
Dichten kan die dichter is
De dichter.
(In Vig. S. Laurentii 3 Aug. 1860).
Den 9n nog andere en andere; den 12n, een der laatste dagen vóór de vacantie, en daar Van Doorne beslist was, van Rousselare heen te gaan: ‘Vaertwel, dat schoone woord
en droevig maer voor dezen
die leven zonder hope op Gods Voorzienigheid!
Vaertwel, en moog' zoo blij
de blijde welkom wezen
als 't edele vaertwel, dat ik, getroost, u zeg,
mijn kind,
als dezen zegen, dien ik op uw voorhoofd leg:
vaertwel!
Gaet, weze u God voor einde
en hulpe en reisgezel,
mijn kind, vaertwel!Ga naar voetnoot(1)
Zelfs nog op O.L. Vrouw half Oogst schreef de Meester een, tot nu nog weinig bekend versje voor den hongerenden dichterknaap: ‘O, 'k bediende u aen de tafel
Van den Heer zoo dikwijls, ik;
'k gaf u eten, 'k gaf u drinken
'k gaf u - o 't is schrikkelik,
Wat ik zelve onweerd, onweerdig
ben, en bevend raken moet:
'k Gaf u Jesus, 'k gaf u Christus
'k Gaf u 's Heeren Vleesch en Bloed.
'k Gaf u al wat kan gegeven
zijn, en gansch mijn hert daerbij.
Hebt gij, hebt gij niets voor mij?Ga naar voetnoot(2)
Rousselare O.L.V. Hemelv. A.D. 1860.
| |
[pagina 263]
| |
De laatste, laatste dagen moet er hem iets bekend zijn geworden van hetgeen hem te wachten stond. Hij mocht het niet zeggen, maar hij kon het niet verduiken. ‘Met ijzerslaande tonge en gezwollen oogen,’ verhaalt Van Doorne, sprak hij mij 't laatste woord dat ik van hem te Rousselaere opving: ‘'k heb 't wonder wat ze van de vacantie met mij gaan doen!’ En wij zeiden vaarwel. Hij had mij toegestaan een merkelijk deel zijner vacantie te Poucke over te brengen, maar hij kwam niet. Hoogere wil had andere schikkingen gemaakt.’Ga naar voetnoot(1) Het vervolg dezer geschiedenis zal toonen, welke deze schikkingen waren. De gelegenheid die ertoe bracht, was, zoo men zien zal, uitmuntend en eervol voor Gezelle, maar de oorzaak was dan toch ten slotte, dat zijn aanwezigheid te Rousselaere niet meer gewenscht was. Wat hij deed of niet, hoe hij zich verborg of weerhield, hij was te groot voor dat wereldje. Laat hem liever gaan en in andere omgeving den strijd des levens leeren voortzetten. God bestuurt hem; al wat hij tegenkomt zal zijne ziel louteren en zijne kunst verfijnen. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: hoe komt het, dat die twee groote Vlamingen: Gezelle en De Bo, in menig opzicht zoo gelijk van streven, toch zoo'n verschillend leven hadden. De Bo was, wij hoorden 't hem hooger reeds dichten, noch minder vriend van zijn lieve Vlaamsch, noch minder vasthoudend aan de volkstaal dan Gezelle. Hij stak zoomin als de andere zijn overtuiging in zijnen zak. Hij wordt professor te Brugge en St. Lodewijk's, in 1851, en blijft er twee en twintig jaar, waarvan negentien | |
[pagina 264]
| |
in rhetorica. Zijn onderwijs was vooruitstrevend op den tijd; hij deed de jongens traanoogen en sidderen van bewondering voor de schoonheid der groote schrijvers; hij vond allerlei nieuwe leermiddelen om ze hun te verklaren. De studenten werkten geerne en hard voor hem, en hij was een wondere opvoeder, die de inborst der jongens onderscheiden en leiden kon. De Brugsche jeugd van dien tijd was hem dan ook hertelijk genegen. ‘Papa De Bo,’ zoo ze hem noemden, was de ziel van hun gezelschappen, ook in latere jaren na hunnen collegietijd. En dat heeft niet zes, maar twee en twintig jaar geduurd, zonder eenige vermindering noch moeilijkheid. Daarna gaat hij, altijd gemoedelijk en gezapig, pastor worden te Elverdinghe en te Ruysselede, om deken van Poperinghe te sterven. En Gezelle's leven is van jongs af een strijd en aanhoudende spanning; overal zal hij vrienden hebben en bewonderaars, maar overal is hij ongemakkelijk en zit hij scheef in 't raam. Als Professor had hij hooge gaven, en zij worden juist zijn ongeluk. De Engelsche student, wiens woorden wij hooger aanhaalden, moest wel weten waarom hij schreef, in hetzelfde artikel:Ga naar voetnoot(1) ‘Why was such an extraordinary genius overlooked, unhonoured and unrewarded?... I think the cause rather lay with the gifted abbé himself. Firstly, he was of a retiring disposition... his heart was wholly in his studies and the language of his birth, which was not in the least fashionable; added to this, he was a born poët, had his eccentricities and sometimes was a little impatient of authority...’ | |
[pagina 265]
| |
Als mensch was hij dan in den gewonen omgang teruggetrokken en zwijgzaam: schuw. Alleen bij vertrouwden ging hij los, en dan was hij teeder en diepgenegen... De Bo was meêgaande, open, vriendelijk, menschelijk: Papa De Bo. Hij won alle herten, Gezelle sleepte een deel intiemen meê, een partij of zwerm. Daarbij, Gezelle deed alles anders dan de meesten, hij idealiseerde en deed te zeer, hoewel onbewust, zijn overvleugelende macht gevoelen. Hij kon zijn ‘superioriteit’ niet doen vergeven. De Bo ging zijne wegen met meer ingehouden gang, planmatig en stille: ‘gelijdende,’ zei Gezelle zelf, ‘den sterken, den vast beraden, den stillen en verre gaanden, den edelen, den koelmoedigen werkosse.’ Hadde men voor Gezelle moeten een beeld vinden, 't ware niet den osse dien men stellen moest - tenzij soms alleen om zijn zwijgzaamheid - 't ware veeleer den arend, die lang kan zitten staren, stom en onbeweeglijk op zijne rots, maar die opeens met een luiden schreeuw opstijgt, de luchten in, en er, zegt de Psalmist, zijn jongen in omhoog stuwt, hen aansporend tot vliegen! En dan, ware Gezelle eens, gelijk De Bo, geleid geweest! Te Brugge vond de jonge professor in 1851, onder Principaal Durieu en Studiemeester Minne, van eerst af verstandigen steun en vriendschap, en van 1854 voort, toen Minne Principaal geworden was,Ga naar voetnoot(1) een leven van onverstoorden vrede, ‘want dat was,’ volgens Verriest's woord, ‘de bijzonderheid van dat | |
[pagina 266]
| |
Brugsche bestuur, de eigen gaven te laten bloeien onder wijs beleid.’ Dat was de gulden tijd van St. Lodewijks, waarvan nu nog met lof en ontroering gesproken wordt. Te Rousselare had Gezelle dat geluk niet. Geen zijner Superiors had de kunst hem te richten, hem aan te moedigen, de hoeken van zijn ruw uiterlijk af te ronden en het soms onmatige vuur in hem te temperen ten goede. Het was boven hunne macht, hoe goedmeenend of anderszins knap zij ook konden zijn, onder hunne helpers een buitengewonen geest te bezitten en hem ten voordeele van het huis te gebruiken. Zij wisten niet beter, maar 't was treurig. Ubi homines, ibi miseriae! |
|