Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
11. KruisenGeen zwaarder wegend kruis
als 't kruis, hoe zal 'k het heeten?
Van die 't niet zeggen durft
en die t niet zeggen kan!
(Kleengedichtjes)
‘Dat ik het eene omwenteling noemde, 'k zou in den vollen zin des woords echt spreken... Men hoorde den geheelen ganschen dag geenen anderen klap noch klank meer dan ‘Gezelle, Gezelle, Gezelle! overal en altijd Gezelle! 't Was vóór Gezelle en 't was tegen Gezelle. Zijne eigene studenten riepen meestalGa naar voetnoot(1) ten toppen uit: hourrah en lang leve! en zouden hunnen held rond het speelplein op hunne schouders gedragen hebben... Andere volgden eene geheel andere denkwijze. Zoo hoog klom het tij der gevoelens, dat het onder sommige groepen studenten tot veete en vijandschap rees, en 't was genoeg van als vriend van Gezelle gekend te staan om uit zekere gezelschappen verbannen te worden. De twiststrijd bleef niet lang tusschen de vier muren van 't Klein Seminarie genepen. West-Vlaanderen weergalmde alligte van 't gene Rousselare in rep en roere zette. Alle opvoedingsgestichten vingen den klank en | |
[pagina 221]
| |
verspreidden hem tot de verwijderdste gewesten van Vlaanderen. Oost-Vlaanderen ook wierd van de kwale gekwollen, en daar ik Oost-Vlaanderaar was van woonste, botste ik dagelijks, gedurende mijne vakantiën, tegen de tegenstrijdige gedachten van mijne landgenooten, en iedere ontmoeting of bijeenkomst eindigde immer in strijd en streven over Gezelle, bijzooverre dat die woordenoorlog onze ouders en bejaarder menschen begon te verleên.’Ga naar voetnoot(1) Intusschen deed Gezelle, schijnbaar onwetend en rustig, zijn werk voort, zooals wij het hem zagen doen. In 't eerste ging natuurlijk alles wel, of 't was nog niet vergald en vergiftigd. 1858 was een jaar van glans en zege. De Kerkhofblommen, in Juni, deden bij allen, willens of niet, een kreet van bewondering opgaan. De Dichtoefeningen in Oogstmaand, waren een tweede heiliging en triomph. Men voelde over hem de beschermende goedkeuring van studenten, van vele priesters en van den Bisschop. Dan begon hij zijn tweede jaar, dat van Gustaf Verriest, Robert Willaert, Jan Callewaert, Victor Van Coillie, Jan Dejonckheere, Karel De Gheldere, Constant Verhelst, Edmond Neut en anderen. Meer en meer blijft Gezelle werken met de christen-kunststrekking, en wisselt brieven met Jos. Alberdingk-Thijm. Voortdurend ook werkt hij aan zijn verzamelen en bewaren van Vlaamsche volkstaal, en hij dicht. De schoonste stukken van Ged. Gez. & gebeden zijn uit dien tijd; maar men ziet er, langzamerhand, het bewustzijn in doorstralen van de moeilijkheden die begonnen zijn en aangroeien. In Blijdschap: | |
[pagina 222]
| |
eerw. felix bethune
| |
[pagina 223]
| |
‘Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht...
Ben ik het nog die minne al die mij haten?...’
In O 'k sta me zoo geren: ‘Dan trede ik gerust en dan scheelt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden, en
geen een, o geen enkel mij vriend is!...’
Want de toestand was aan 't verergeren. In Januari 1859 was zijn groote vriend en beschermer, Felix Bethune, heengegaan, om te Brugge secretaris van den Bisschop en professor van archeologie in 't Groot Seminarie te worden, en dat was een steun minder, een oorzaak dat de tegenstand meer zijn aanzicht toonde. Zelfs onder de leerlingen begon hij hem gewaar te worden, dat klinkt uit ‘Ik misse u’: ‘Ik misse u als er leugen valsch
wil monkelen zoo gij loecht
wanneer gij zacht mij verzen bracht
of verzen mededroegt. (Sept.-Oct. 1859).
Men ontwaart hetzelfde gevoel in dat onafgewerkt, maar zoo geurig blommengedicht Vóór de H. Communie, waarvan alleen één stroofken in de Rijmreken, achter Kleengedichtjes, bleef hangen: ‘Milde en goed zoo wilde ik wezen
als roô riekende eerdebezen,
als de lelie blank en fijn,
geurig als de roozemarijn.’
Laat ons het heele stukje, zooals het in Gezelle's papieren bleef liggen, hier bewaren: Voor de H. Communie
Die mijn hert beminde; konde ik
Wederom Hem vinden; vonde ik
| |
[pagina 224]
| |
Heere God gebenedijd,
Vonde ik waar gij blondenGa naar voetnoot(1) zijt
Ver van mij, och arme, zeker
Zijt gij, liefde en troost-inspreker,
Want mijn herte, ai mij, wee,
Wentelt in een tranenzee!
Woont in goud of edelsteen Hij?
Woont hij in de blommen, neen Hij,
Neen Hij, hier noch daar gewis,
Als Hij in mijn hert niet is.
Komt toch weer alwaer Gij zijn mogt,
Komt toch weer alwaer Gij pijn mogt
Vinden!... 'k zal het buiten doen
'k Wil mijn herte zuiver hoên.
Needrig als de needre bloemen
Die ze violetten noemen,
Zuiver van hooveerdigheid
Houde ik U mijn hert bereid.
'k Wil zoo goed en milde wezen
Als welriekende aerdebezen;
Geen begeer noch hebbenslust
Laet ik in mijn hert gerust.
Louter als de blanke bladen
Die rondom de lelie waden
In den eedlen zonneschijn
Zuiver zal mijn herte zijn.
't Houde lijk de thijm die reuk geeft
Aen die hem zijn kruid met breuk heeft
Afgerukt, en wrijft en duwt,
't Kwaed-zijn uit mijn hert geschuwd!
Spaerzaem en ongulzig als de
Teere bloem die uit den halze
Van een flessche heur bloeisel geeft
En met enkel water leeft.
'k Zal daerbij zachtmoedig wezen
Als die lieve Roos geprezen
Die aen herte en hand behaegt
Omdat zij geen stekker draegt.
| |
[pagina 225]
| |
Waekzaem ende lang van deuren
Als de zware bloem die heuren
Hals en geel'we blaren djent
Altijd naer de zonne wendt.
'k Vrage u dan, tot zeven malen,
Los gemaekt van al de kwalen
Die mijn hert ontsierden, och,
Jesu, komt bezoekt mij toch!
Komt en laet er kracht in groeien
Komt en ziet er deugd in bloeien,
Komt en zijt er meester van
Dat het nooit meer vrij en kan!Ga naar voetnoot(1)
De diepe teere godsvrucht van een St Franciscus, doormengd met een onuitsprekelijken weemoed... Maar 't zou nog erger worden. ‘Dat hij leed en nijpende pijne doorstond,’ schrijft Van Doorne, ‘dat weten wij die hem zoo naar stonden... Maar hij 'n kloeg niet, hij 'n zei niet. Als hij beschuldigd en aangerand wierd, liet hij, gelijk de man die in de zee baadt, de bare, die hij voelt komen, voorbij wiegen; hij dook het hoofd neder, het tijgezwel zwom erover, en hij hief weder den kop, schudde zijn maan en voer voort. Toch... hij zag wel dat de hoogste overheid van 't bisdom hierover ging moeten geraadpleegd worden, om over zijne zaken te beslissen... en dat er onruste in zijn herte broedde, kon niet missen. Hij ontwaarde wel dat zijne medeprofessorsGa naar voetnoot(2) hem met een schuinsche ooge aanzagen. De woelige ontevredenheid der studenten wierd hem ten schulde en te schande geleid... Velen onder ons, in 't | |
[pagina 226]
| |
branden van onzen jongen ijver, beschuldigden onzen Held's tegenkampers als boos en kwaadwillig.’ ... ‘Maar nu dat wij met rijper oordeel en beleg alles in de stilte van 44 verledene jaren overwegen, wat moet ons vonnis getuigen? ‘Dat die hoofdmannen en kopstukken die dan in macht en mogendheid throonden, een moeilijke taak te vervullen en doornbegroeide zappelingen te snoeien hadden! Dat er nu en dan, in de hitte van den strijd een menschelijk gevoelen tusschen de goede inzichten ontsprong, en dat er woorden geuit en getuit wierden, die de waarheid en den wijsdom hunner bevestiging in twijfel trokkenGa naar voetnoot(1) blijft onbetwistbaar. Maar men neme ook in achte dat die onbedoelde omwenteling - een tempeest in een spoelkom, van hier ontleed! - elkendeen op 't onverwachte op 't lichaam sprong. De overheden, verwaaid en bewilderdGa naar voetnoot(2) verloren wel een beetje den kop, niet begrijpende wat het al bediedde... Zij zagen kokende gemoederen en draaiden er wanorde en opstand uit,... en liepen om bijstand bij 't hoogste gebied van 't Bisdom. Hunne verantwoordelijkheid vereischte zulks, en, lijk het in haastige gevallen altijd gebeurt, vermeerderde zulks tot reuzengestalte.’ In zulke omstandigheden had in Juli 1859 te Brugge in 't Bisschoppelijk paleis de gewone vergadering plaats van den Superior en de | |
[pagina 227]
| |
Principaals der Collegiën. Zooals Van Doorne getuigt, het roeren te Rousselare vóór en tegen Gezelle was geheel 't Bisdom dóór en verder bekend geraakt, en voor het hooger bestuur ten oordeel gebracht. In die vergadering werden dan ook algemeene maatregelen besproken en vastgesteld, maar nog niet uitgeveerdigd voor de vacantie. Wat ging er komen? Er werd gefluisterd en gegits, zonder zekerheid; die iets stelligs wisten, zwegen voorzichtig, maar iedereen zag dat er groote veranderingen in de lucht hingen. Wij vernemen ze uit het briefje van Guido naar zijnen vader, dat Caesar Gezelle ons bewaard heeft in de levensschets van zijnen oom:Ga naar voetnoot(1) ‘'t En zal u niet verwonderen dat ik niet naer huis en kome als gij verneemt dat onze Superior zijn demissie (gekregen) heeft en pastor genaamd is te Varssenaere.Ga naar voetnoot(2) Mr. Vanhove is Superior. Ik ben waerschijnelijk ontlast van de poësis om alleenlijk talen te leeren en met de Engelschen belast te zijn. Mr. Lefèvre is econoom, Mr. Vanheule weg, 'k en weet nog niet waer... Alles zal, verhope ik, beter gaen als voren, 't en koste ten minste nooit vele verslechten...’ Het kon niet veel meer verslechten! Zoo ver stond het ermeê: Guido zag dat het op zijn | |
[pagina 228]
| |
hoogste gekomen was! Een soort van treurige onverschilligheid zit in die woorden van zijnen brief. En in afwachting van hetgene nu zou volgen!... Niet alleen was Mr. Vanhove Superior benoemd, om den heengaanden Overste te vervangen, een heele reeks veranderingen heeft plaats. Het is klaar dat Superior Frutsaert het niet kan houden met eenige der leeraars; en dat een man met vaste hand over een vernieuwd korps wordt aangesteld. In Vanhove's plaats wordt een jonge Leuvenist, Dambre, leeraar der Rhetorica; in Gezelle's poësis komt een professor der normaalschool van Thourout. Mr. Bettenof, oud-leermakker van Gezelle in de Wijsbegeerte en Seminarie. Jan Schipman is ook vertrokken en een jong Seminarist vervangt hem. Deleu blijft, de twee heeren Huys insgelijks. De Bisschop wilde echter Gezelle niet verwijderen, maar men zou hem, dacht hij, als leeraar der vreemde talen en tevens als leider der nog talrijke Engelsche studenten voordeeliger en veiliger voor hem zelf, te nutte brengen. Vanhove, als nieuwe Superior, werd nu gelast de maatregelen uit te voeren, door den Bisschop in een omzendbrief derzelfde maand September 1859 uitgegeven. Nu wij de antecedentia kennen, zullen wij gemakkelijk in sommige punten van dien brief gewaar worden dat Rousselare en Gezelle onder die algemeene voorschriften meest en eerst werden bedoeld. Onder andere: Art. II. ‘Nous désirons que tous les professeurs suivent scrupuleusement, sans y rien changer, le programme d'études adopté pour le diocèse. ...Un professeur... qui consacrerait un | |
[pagina 229]
| |
temps considérable à une branche au détriment des autres n'y satisferait pas’ (t.w.: au programme). En dan, wat zalf op de wonde, en Gezelle ook wat gelijk gegeven: III. Nous désirons aussi que M.M. les Professeurs évitent avec le plus grand soin dans leur enseignement tout esprit de routine, et tâchent de se perfectionner dans la manière d'enseigner les belles lettres.Ga naar voetnoot(1) 't Volgende is doorschijnend: IX. ‘Dans certaines circonstances, iil peut être utile de voir quelques élèves en particulier dans sa chambre. Mais ce moyon doit être employé avec réserve et circonspection. Il deviendrait nuisible, si un professeur appelait sans cesse les mêmes élèves, et marquait à ceux-ci une préférence blessante pour les autres. Son autorité en souffrirait; ses bonnes intentions pourraient devenir suspectes; les elèves avantagés perdraient l'amitié et la considération de leurs condisciples, et des rapports qui ne doivent avoir qu'un but noble et saint, sembleraient dégénérer en rapports de fantaisie et d'agrément.’ Dat alles is waar en wijs, en, zonder eenig kwaad inzicht, was Gezelle in het verleden niet voorzichtig genoeg geweest. De Bisschop die een beschermer was van alle kunde en kunst, | |
[pagina 230]
| |
wist wel hoe de zaak stond, en weigerde, zijn eerste en voornaamste gesticht van den goeden en talentvollen priester-dichter te berooven. Hij meende hem te redden door de verandering die hij in zijn ambt bracht, maar de tijd zou aldra leeren dat zulk een halve redding feitelijk niet houden kon. Wat ervan zij, met dat alles was Gezelle toch diep geslagen en gewond. Zijn dierbaarste werk: eigen dichterklasse hebben, en jongens opleiden, naar zijn beste inzichten, tot Christen Vlamingen die hunnen invloed en geleerdheid volgens de eigenaardigheid van hun volk zouden gebruiken ten goede, dat was hem nu ontnomen! Slechts onrechtstreeks en voor weinigen nog zou hij nog kunnen voortdoen; de Engelsche ‘boys’ werden nu echter geheel de zijne, en dit was hem, die al jaren Engelsch gevormd was en van Engeland droomde, een toevlucht en een troost voor zijne ijverige priesterziel. In 't eerste oogenblik echter was 't als eene instorting: Komt hier, mijn Roozenkrans;
het is mij al ontvlogen
waaraan ik troost weleer
en lafenis vragen dorst.
Het is mij al ontgaan
het heeft mij al bedrogen,
't Is ijdel en het gloeiit
in dees gepijnde borst.
Geen bronne meer die spruit,
geen dauwdrops helpend leken,
geen blaren aan den boom,
geen water in de beken,
niet, niet als bittre smert
die langs mijn kaken glijdt,
en gij, mijn Roozenkrans
die mij gebleven zijt!
| |
[pagina 231]
| |
Zoo dichtte hij, in die eerste dagen of weken van zijn bitter wedervaren. Wat geluk voor hem, dat hij een diep-godsdienstige ziel had! Het dichtje zegt het zelf, en met vertrouwen mocht hij het vers uit ‘Blijdschap’ tot God herzeggen: ‘Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht.’
God is zoo wonder in zijne wegen, en de omstandigheden des levens, al zijn ze soms pijnlijk, weet Hij te leiden tot ieders beste. Nog een jaar bleef onzen Dichter te Rousselare overig... Zonder kleinmoedigheid heeft hij dat jaar zijn plicht gedaan, en het is wonder levendig en vruchtbaar, ja uiterst belangrijk geweest voor zijn verderen levensloop. |
|