Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
9. Zielen leidenKunst der kunsten: zielen leiden,
zielen leeren, vroeg en laat
God betrachten, God beminnen,
niet den woorde en met der daad.
(Kerkhofblommen.)
Van Doorne, in zijn ‘Gedenkboek’, schrijft daarover schoone woorden: ‘Een kring van waardeerende vrienden schaarde hem bij, en rondom hem... zij verbeelden de eerste kern van die schoone, edelhertige bende studenten die zijne macht en sterkte uitmieken, en door hun getrouwen aanhang hem moed verschaften... de kostelijkste eerekrans daar priesterherte naar verlangen durft: de onoverwinnelijke liefde der jongelingen. Rond dien tijd (1858) ontving hij zijne brieven als Biechtvader der studenten. Het dei hem zulke deugd dat zijne oversten hem... erkenden. Hij en kon zijn genoegen niet verduiken. Ik was dien nuchtend in zijne kamer, en met lachende oogen kwam hij binnen, en op zulke kinderlijken toon: | |
[pagina 192]
| |
“Ze hebben mij biechtvader gemaakt ook,” zei hij, en geheel zijn ziele smolt in liefde en dankbaarheid, dat men hem goed wilde en de gelegenheid gunde van dat goed vrijelijk te kunnen bedienen aan de anderen...’ ‘Ik stelde mij onder zijne eerste biechtelingen, en blijde dat ik was om zijn zachte doeninge! Hij bezat een ingeboren wete om zalve aan de wonden der ziele te smouten en 't geweten ruste te geven. Nooit heb ik van hem een stuur woord noch vrees-injagende vermaning ontvangen, en nooit heb ik mij meer, en moediger, geweerd om brave te blijven. Hij sprak van God en van Gods liefde, trachtende ons op te wekken tot wederliefde en dankbaarheid... hij gelukte op wonderbare wijze, zoo het ontelbare zijner zielekinders getuigen... Wij verlieten den biechtstoel met hope en voornemen gelijk wij er nooit te voren gevoeld of verwekt hadden... En 't en was nog niet meest wat hij zei, maar het kwam al uit zulke oorspronkelijke bronne gevloeid, met zulke eigenaardige reden, toon, toesprake en toepassinge, dat het herte, ziele en gemoed met weergalooze lafenis verzaadde.’ Zoo ging het in den biechtstoel, zoo daarbuiten. Wie wilde, werd geleid met goede woorden, voorbeeld en daad. Hij leefde zijn kinderen hun godsvrucht mede en bad met en voor hen. Dierven zij, uit jongens-schuchterheid, hem niet alles zeggen, dan mochten zij het schrijven, en die brieven, 't zij uit het gesticht, 't zij van huis gedurende de vacantie, werden ernstig en overvloedig beantwoord, soms in 't Engelsch, voor daarin gevorderden, meest in 't Vlaamsch, proza of vers. Reeds in Dichtoefeningen: | |
[pagina 193]
| |
Nooit en streelde er mijne wangen
traan zoo dierbaar en zoo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief,
zoenend hem zoo menigwerven
eer dat ik nog tenden was,
vreezende eerder hem te derven
hoe ik snel en snelder las.
Ja, een kind dat blijve uw herte
schoon al 't ander manlijk zij,
ende, vriend in vreugd en smerte,
heb ik u, zoo hebt ge mij!Ga naar voetnoot(1)
Hoe konden jonge zielen weerstaan aan klanken als deze: ‘Mochte ik in de ziele u schrijven
als ik op dit blad papier
schrijf, dat zal geschreven blijven
'k weet niet hoeveel tijd van hier!
Kon ik een gedicht u maken
beeld van hemelzuiverheid
met godvreezend liefdeblaken
krachtig door malkaar geleid...’Ga naar voetnoot(2)
Of nog inniger: ‘Mocht ik met een dichtje uw herte
winnen, 't waar mij weerd genoeg
dat ik dichtte en dachte en werkte
's navens late en 's morgens vroeg...
Maar ik zou dan weer dat herte
dragen, waar? Gij weet genoeg:
'k geef Hem wat ik win en werke
's navens late en 's morgens vroeg...’Ga naar voetnoot(3)
Een der jongens, hij heette Edmond Van Hee, gestorven in 1913 als Gouwraadsheer van West-Vlaanderen, was zekeren tijd gekwollen | |
[pagina 194]
| |
met ongerustheden en zwaarmoedigheid. Gezelle had het bemerkt en hij lokte 't vertrouwen uit: ‘G' hebt dan ook dat bitter water
van de groote zee gesmaakt,
't is u in den mond, en later
't is u in hert geraakt,
kind...Ga naar voetnoot(1)
De bekentenis kwam, in verzen zonder dichterverdienste, ja, maar in oprechte kindertaal, zij heeft de groote eer gehad, later den heerlijken Brief te hebben veroorzaakt: ‘Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies
waarin 'k mijn ziel, mijn eigen zelven prenten zal,
nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u
te denken zit, mijn dichterlijk, mijn dierbaar kind...
o kind, wat heeft de bittre kelk toch bitters in
waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!’Ga naar voetnoot(2)
En toen Edmond uit Roesselare weg was, en zijn Meester zelf er zijne laatste dagen doorbracht, kwam nog die andere brief: Hoe vaart, hoe vaart gij nu mijn kind,
dien 'k vechtend, in de vlagen
weleer, en 't miek mij grootsch gezind
heb door en door gedragen?...
zal 'k, o zal 'k, mijn kind,
nadien
u eenmaal wederzien
spijts weer en wind?...Ga naar voetnoot(3)
Wat heeft die gelukkige Eug. Van Oye niet al gekregen uit die edele dichterziel? De ‘Ant- | |
[pagina 195]
| |
fra angelico's engel met den beltrom
| |
[pagina 196]
| |
woorde aan eenen vriend’, hooger, in Dichtoefeningen, is aan hem. Toen hij op Gezelle's kamer de prent aanschouwde van Fra Angelico's Engelen, dien vooral met de beltrommel, werd voor hem dat klinkend en roerend lied van den Engel en de Ziele gedicht, zoo schoone passend op 's jongens droomerigen weemoed en zoo zalvend tevens voor alle zielewonde: Waarom altijd, altijd weenen
altijd klagen, nooit niet eenen
enklen stond, of met een traan
in uw blinkende oogen staan?
op met u, geliefde, laat dat af, kom,
luister naar den rinkel van den beltrom:
ringe, ringe, ringe, ringe, ring, rom!Ga naar voetnoot(1)
En 's zomers, in den kerzentijd, leerde hem de Meester, bij den rijpen kerzentros, God gedenken en danken: ‘En bonke kerzen, kind...
vol zoet, vol zuur,
vol zijpelende sap,
vol zoetheid!...
een gloeiende bonke be-
dankt Hem!Ga naar voetnoot(2)
Aan hem, dien avond en die rooze; aan hem verzen op St Eugeens' dag, brieven vol zieleraad en kunstleiding; aan hem, reeds weg uit Rousselare, die gevoelvolle klanken, waaruit men de teedere liefde tusschen die beiden gissen kan: Ik misse u waar
ik henenvaar
of waar ik henenkeer,
den morgenstond,
de dagen rond
en de avonden nog meer!
| |
[pagina 197]
| |
Wanneer alleen
ik tranen ween
't zij droevig, hetzij blij,
ik misse u, o
ik misse u zoo
ik misse u neffens mij!
Zoo mist voorwaar
zijn wederpaar
geen veugelken in 't net;
zoo mist geen kind,
hoe teer bemind,
zijn moeder, noch zij hèt...
Geen hope o neen,
geen hoop, hoe kleen
die 't leven overschiet,
maar in den schoot
der goede dood
en misse ik u toch niet?Ga naar voetnoot(1)
Zoo leefde hij dag in, dag uit, met zijne kinderen. Hij steunde en troostte hen; een glimlach, een oogslag van hem, in 't voorbijgaan, verblijdde hunne zielen; velen kwamen, als ze de keure hadden, hem 's morgens en 's avonds gelijk aan vader, het kruiske vragen: ‘Kruiske, kruiske, goed begin
heeft het kruis toch wonderen in...
Wat dan, eedle vriend van mij,
dunkt u dat de blijdschap zij,
meent gij, dat mijn herte smaakt,
als mijn hand uw voorhoofd raakt,
en, verborgen onder 't haar,
maakt het nederig kruiske daar?...Ga naar voetnoot(2)
Die ‘eedle vriend van mij’ was Gustaf Verriest, de levenslange trouwe, van toen af hertevriend. Hem werd ook, in den tweeden bundel, ‘Een dreupelken poëzij opgedragen: | |
[pagina 198]
| |
hugo en gustaf verriest
| |
[pagina 199]
| |
Hoe blij is de arme vogel toen
hij lange, lang geboeid
weerom zijn vlerk mag opendoen
en in den hemel roeit!...Ga naar voetnoot(1)
En omdat Guido en Gustaf met dezelfde letter beginnen, dat letterspel: Een de uwe en een de mijne
zoo droomde ik eenmaal dat
ik zag G.G. verdwijnen
in een en 't zelfde vat,
en de eene G en de andere
met de eerste G van ‘God’
in ééne G veranderen,
ontsluit me nu dat slot:
Gustaf, Guido, God!Ga naar voetnoot(2)
Zijn broeder Hugo kreeg, wij weten 't al, die verzekens op den ijstop en op 't schaverdijnen; hij was een levenslustige speelveugel in dien tijd, en Meester Guido gaf hem volgens zijn wezen; 't schaverdijndersgedicht is een van de meest karakteristieke stukken van Gezelle's jonge christen-vlaamsche kunst. Voor Hugo ook was dat ander letterspel, of liever die speling op het schrijven van 't handteeken, omdat de jonge veugel zoo geern schoone krullen maakte rond zijnen name: ‘Wanneer ik mijnen name zet
dan trek ik met de penne
een kruis, een dobbel kruis, en let
gij wel, gij zult verkennen
dat kruis alhier, aldaar bezet
met puntekes, dat bewijst die
vijf zoete wonden Christi.
Uit alles haalde die Groot-begaafde een richting voor 't jongenshert. | |
[pagina 200]
| |
Was er een die misdaan had, en leedwezen toonde, de minnende, maar zorgende Vader wist, jeugdige onstandvastigheid kennend, daartegen te waarschuwen: ‘Mocht zulk een tale, eilaas geen enkel tale wezen,
maar ingegeven rouwe en ongemaakte smert
op willen vast gesteund.’
En hij wenscht hem dan, op te leven in den liefdeglans: ‘van Jesus, die ons mint, van Jesus, dien gij tevens
al waart gij nog zoo boos, niet haten kunt, mijn kind!’
Ja, wist hij dat een zijner lieve zonen gevaar liep, en bekoord werd om aan de verleiding toe te geven, de kreet klonk, tot diep in 't jongelingshert: ‘Nu of nooit
zoo spreekt de booze,
Nu of nooit,
gij christen kind!
Nu of nooit,
ha plukt de rooze
eer gij roos
noch blad meer vindt!’
Maar: Nog een, die hem bijzonder dierbaar was, is een Italiaan, Domenico de Pisani, te Rousselare met zijn jongeren broeder Vincenzo op studie. Hij was niet in Gezelle's klasse, maar een zijner ‘kinderen’ daar hij met hem zijn tale spreken kon. Met Oogst 1858 verliet Dome- | |
[pagina 201]
| |
nico het gesticht om naar zijn vaderstad Lucca weer te keeren, en toen ontstond dat roerend lied Rammentati,Ga naar voetnoot(1) om hem te vermanen tegen de gevaren der wereld:
Rammentati, onthoud 'et wel:
de wereld is een zee, oh!
met baren, rotsen, winden fel,
en nogal ander wee, oh!
Betrouw ze niet, geen kort verdriet
maar wel een korte vreugd, oh
alzoo gewis de wereld is
vol al dat niet en deugt, oh!
Maar moet gij - en ontwijdert men
u ver van mij verscheên, oh!
dan gaat, mijn kind, en laat mij, kind
voortaan hier gansch alleen, oh!
Wij scheiden met dit laatst gebed:
maakt dat ik u nog zie, oh,
onthoud 'et wel, mijn kind, vaarwel,
Rammentati, addio!
Als hij wegreed, ging de Meester meê naar 't spoor, en met tranen in de oogen nam hij afscheid en dichtte, thuis gekomen: Hoe rookt en rijdt het rad gezwind
der snelkoetse op de schenen!
Hoe is het onverwachts - de wind
en haalde 't niet - verschenen!
Het voert mijn hert, mijn hoop, mijn kind,
mijn al, mijn zelven henen...
o, kom terug, en faal niet in 't
weerom zijn - 't is verdwenen!...
Domenico schreef hem van huis zijn gevarenissen, en Gezelle spreekt van hem in eenen brief aan een ander oud-leerling: ‘Domenico heeft vele te lijden, straf vele, | |
[pagina 202]
| |
maar houdt moed, en schrijft mij brieven op zijne knien, bij nachte, en hij doorweekt ze met zijne tranen. Hij leeft onder de wilde beesten.’ Wat mag er van Domenico de Pisani te Lucca of elders, wel geworden zijn? God weet het, maar hij weet ook wat de goede leiding van Gezelle voor dien Italiaanschen doolaar in Vlaanderen gedaan heeft, dat hem tot zijn dood toe is bijgebleven... Zóó moet men die Gedichten, gezangen en gebeden lezen, bijna alle ontstaan in dien vurigen tijd 1858-59. Naast die verzen, rechtstreeks voor studenten, zijn de gebeden van den Priester daar ook, en zijne liefdezuchten voor Gods Tabernakel. Toch draagt hij ook deze aan zijne jongens op, zoo de bijtitel der 1e uitgave zegt: een schetsboek voor vlaamsche studenten. Van de laatste soort: Oneindig Wezen - Jesu, liefste Jesu mijn - Gij badt op eenen berg - Bezoek bij 't Allerheiligste, maar vooral O 'k sta me zoo geern en het overprachtige Blijdschap: ‘Ja, daar zijn blijde dagen nog in 't leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar,
wanneer ik u gevoel, u heb, u drage...
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is;
Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde als elke vreugde een pijne is,
Alleluia! als alles weent en zucht!...
Ben ik het nog die minne al die mij haten,
ben ik het nog die duizend levens wou
voor U, mijn God, en iedren mensche laten,
en zelfvergeten lachend sterven zou?...
Eenige der stukken van Gedichten, gezangen | |
[pagina 203]
| |
en gebeden ontstonden na den tijd waarop wij nu staan, en de bundel verscheen slechts in 1862; wij komen er dan ook nog op terug, maar hij is van nu af onmisbaar om het leven van Gezelle met de studenten, zijn onderwijs en opvoeding te verluchten. Opvoeding smolt met onderwijs te zamen. Onderwijs is eene opvoeding van de krachten des geestes, en, zonder de vorming van den wil en het herte, een onzin. Luistert naar den ‘letterkundigen’ raad door Gezelle in een zijner brieven gegeven aan den lieven leerling, die hem een stukje verzen ter beoordeeling gegeven had; de Meester vond het wat onvatbaar en ijdelbeeldig: ‘Poësis, mijn liefste, bestaat niet alleen in de conceptie van een ding, maar in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden. 'k Versta dat iemand die alleen is, zich zelve een poétique, een uitdrukkingsstelsel zou kunnen maken, 't zij uit enkele klanken bestaende, 't zij uit woorden die, schoon van niemand el verstaen, voor hem zouden de uitdrukking zijn van zijn gedacht, en misschien veel edeler als alle bestaende dichtspraak; maer wij hebben eene tael die toch maer tot een zekeren graed buigbaer is; wij leven bij menschen wier zielen maar door gewone klanken en woorden raekbaer zijn, dus ligt de volmaektheid van 't gene poësis aangaet van te kunnen in de bestaende dichtspraek, of in die er wettiglijk kan uit voortspringen, onder de werking van 't genie, zijn conceptie uit te geven. Gekortvlerkt ja wordt daerdoor de vrije ziele des dichters; dichten kan hij bij zich zelven zonder sprake, alleen in den geest, maer wil hij uitkomen, zoo moet hij gekleed gaen op zulke | |
[pagina 204]
| |
maniere dat hij kennelijk is. Zulk een keten is zoo eerlijk om dragen als de keten die onze vrij-willigheid aen God en aen de Kerke vastbindt.’ Daar is de disciplina van wil en verstand en verbeelding, in den éénen mensch, een ding door onze moderne poëten en andere nieuwkunstenaars, nu nog, zoo kwalijk begrepen! Nog anders gezeid: ‘In oogenblikken van inbeelding en frisch gevoel is den dichter alles een uitdrukkinge, die hij verstaet, die hem van den drang der ziele ontlast, of ware hij voor anderen onverstaanbaer. Wie verstaet er wat de vogelen zeggen? Wie verstaet er de oogen van den stomgeborene (dichter misschien)? Zoo is 't met uw stuk; zoo maek ik er vele die nooit den dag noch het papier zien zullen, vooraleer de vrucht, tot hare rijpheid en gestalte gegroeid, de stralende zonne en de afgunstige menschenblikken verdragen kan; dat men zien kan wat zij is en men ze aen heurzelve verkennen kan als kind en echt kind heurs vaders’... ‘Ha, wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziele, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele, zuivere, versche ziele, als de uwe is, nog edeler, nog zuiverder te kunnen maken! O! die hemelsche, goddelijke soort van Poësis, die Liefde, die soort van in en dooreendringen der ziele eens Vaders in Christo met die van zijne kinders!... ‘Verstaet gij nu wat voor Pleïade wij zouden maken kunnen? Aldus noeme men mij vrij: professeur d'art chrétien!...Ga naar voetnoot(1) ‘O de begoocheling der poëzij en de “réalité de la | |
[pagina 205]
| |
vie!” Laet ze roepen! Begoocheling en is zij niet’ maer wezenlijkheid, zoo wezenlijk als de Religie zelve!... O Poësis-Religie! Religie-Poësis! Poësis-Engel Raphaël, qui ducit et reducit! Leid mij, waer ik zijn moete, door 't onbekende land des levens, en, moet het een harde reize zijn, dat het zoo zij; moet het een gedurige oefeninge zijn, 't zij dan eene dichtoefeninge, oefeninge met hoofde en borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag! Maer zij de dood mij dan 't openslaen van die zale, waer wij allen, oefenaars, geroepen zijn om stemme te voeren in den grooten lofzang! ‘Dan geen oefeninge meer, gééne, maer vrij bewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moete ik er dragen, zij breken wel eens als ik vrij van alle boei en kluisters maer éénen band meer lijden en zal, één keten, van God zelve uit goud geslegen, één keten van oneindig beminnen en bemind zijn van den Heere Jesu!’Ga naar voetnoot(1) Van November 1857 tot Oogstmaand 1859 duurde dit leven van een leeraar, en opvoeder der christene jeugd. Zoo veel als het immers doenbaar is, werkte hij dat ideaal uit, door Dupanloup geschetst: ‘s'identifier profondément avec les jeunes âmes.’ Zijn dichten was niets anders: ‘Mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid
mijn kroone en al mijn ijftekruid
en de Echo die mijn stemme blij
herandert, - zijt, mijn kinderen - gij,
mijn kinderen!’
|
|