Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
8. Jong met de jeugdHeb dank voor al het Priesterlijk
bezorgd zijn onzer Vaderen,
die ons den weg naar 't Hemelrijk
als leeraars, als beraderen
bereiden......
(Lied., eerd. en rel.)
Zoo spreekt Mgr. Dupanloup in zijn wonderschoon boek: De l'Education. Het was versche- | |
[pagina 175]
| |
nen tusschen 1849-51, en verwekte overal grooten geestdrift. Gezelle kon het in 1858 gelezen hebben, zeker was het in zijne omgeving bekend. Wat er van zij, de aangehaalde plaatsen zijn als de kern en samenvatting van Gezelle's opvoedingswijze te Rousselare. Hij toch had alles wat iemand maar kan behoeven om naar Dupanloup's gedacht te doen. Priester tot in 't diepste der ziel, een ziel vol teedere godsvrucht, een godsvrucht geholpen door dichterlijke geestdrift, geestdrift voor een groot godsdienstig en vlaamsch doel, en die man leeraar der Dichtschool. Wie kon beter dan hij wat de groote Fransche opvoeder verlangt: ‘s'identifier avec ses élèves’? hen meêsleepen in liefde en bewondering voor groote en schoone dingen? Zoo deed hij dan ook. Wij hebben gezien hoe hij het deed, binnen de klasuren. Uit de klasse ontstonden de werken der leerlingen. Zij sproten zeker uit eigen aard en gevoelen, maar waren gevoed door die dichterlijke bronne van 's Meesters woord. En, zoodra hij in het werk van den jongen een straal licht of een vonkske vuur speurde, weerkaatste 't zijn lichtend en warmend woord menigvoud. Hoe dikwijls hoorden wij Verriest in zijne voordrachten vertellen van Karel de Gheldere's versje: ‘Gelijk de vlugge bie
die
gezocht heeft in de blom
om
te zoeken achter was,
ras
vervliegt wanneer ze niet
ziet...’.
zoo had hij vergeefs gezocht naar een onder- | |
[pagina 176]
| |
werp voor een gedicht, maar intusschen had hij toch dichten geoefend. Daarbij, daar zat een eigenaardige zwier in de rijmkens, en ze zetten Gezelle's oor tot luisteren, zijn maatgevoel tot bewegen en zingen. Dat de bie in de blom geen was zoekt weet hij wel, en hij zal 't aan Karel wel gezeid hebben, maar dat is nu de zake niet. Hij speelt met zelfde klank en maat: Zoo welkom als de bie
die
aan 't ronken wijl de last
wast,
terug met haren buit
uit
de velden rijk beblomd
komt,
zoo welkom zijt ge mij
gij...
Dergelijke weer-werken zijn er meer geweest. Reeds vroeger, in de Vlaamsche lessen der 4a en 3a, bemerkten wij den leeuwerk van Robrecht Willaert, beantwoord door zijnen meester. Het Kindeke en het graf, in Dichtoefeningen, is niet anders dan een verbeterd versje van Karel Eugeen Legein. Gezelle's aardig liedje: wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon,
op twee stapkes maar van mij,
zit ik dikwijls en betraap, Mon
't vliegend vliegske, poëzij...
is insgelijks wedertoon op Edmond Van Hee's: Blinkend als het sterrelicht
Zag ik eens een vliegske vliegen...
En zoo voor vele andere.
Maar de eigenlijke schoolwerken bleven niet | |
[pagina 177]
| |
alleen. De jongens die er genot in vonden, maakten verzen op eigen hand, en wetend dat de leeraar hen geern bijstond en aanmoedigde, brachten zij hun dichtproeven naar zijne kamer, of zonden ze hem met een brief erbij. Dan kregen zij, met wenken en verbeteringen voor hun verzekens, nog mondelings of schriftelijk, vriendschap en aanmoediging: ‘Geen blijder stonde leven
en mocht ik sedert lang
als die mij komt te geven
uw brief en uw gezang...’
Hij herinnert het later aan E. Van Oye: ‘wanneer gij zacht
mij verzen bracht
of verzen mededroegt.’
Van uit Rond den Heerd denkt hij na jaren nog aan die bezoeken: ‘Op dezen (St Thomas-) avond, 't jaar 1858, bracht een van mijne studenten, nu priester en zelf professor, M. V(ictor) V(an) C(oillie) mij den volgenden berijmden uitleg... En als student de Gheldere, door Homeros' vers: philên eis patrida gaian, en 's Meesters uitleg getroffen, daarop zijn gedichtje geschreven had ‘'t Lied van de streke, mocht hij dat diep gevoelde beeld van den ouden landman wederkrijgen, einde 1858: Tranen weent de grijze landman,
tranen, en hij 'n duikt ze niemand,
als hij, ver van huis en erve
weggegaan en voortgevaren,
eens mag wederom - God wilde 't -
eens mag 't land zien waar hij kind was,
| |
[pagina 178]
| |
de familie verriest boven. 3: adolf. 4: gustaaf onder. 4: hugo
| |
[pagina 179]
| |
't land waar vader en moeder kind was, Desgelijks ontstak de Leeraar zelf zijn licht aan Homeros' woord, en dichtte 't Ranke riet en den Waterspiegel. Zoo diende de klasse dan tot ontwekken van eigen werkkrachten. Men ziet in het geestesleven van het gesticht duidelijk den invloed van een dichterlijk-begaafden geest. Er was sedert 1850 eene Société littéraire of Lettergilde, wier eerste student-voorzitter Adolf Verriest was geweest. De verslagen der eerste jaren toonen klassieke opstellen zonder vele oorspronkelijkheid en 't zijn maar weinige werkende leden die iets voortbrengen. Maar zoohaast Gezelle daar is, voelt men zijnen klauw, tot in die werken toe. De velerhande onderwerpen die de Leeraar in de school behandelt, vinden hunne toepassing in de proza- en dichtstukken der Lettergilde. De Verriesten, Van Oye, Callebert, de Gheldere en anderen doen er hunne eerste schrijversproeven die ze later in hunne bundels of in Gezelle's Rond den Heerd drukken. Van menig later gedicht van den Meester zelf vindt men reeds sporen - zijn eigen beelden en gevoelens aan de jonge academici meêgedeeld in hunne bijdragen. Dit is b.v. het geval met het zoo beroemde stuk uit 1882: Andleie, (Jordane van mijn hert) waarvan verscheidene gedachten en verbeeldingen in een Fransch opstel van Constant Verhelst: La Lys, ses champs et ses prairies te vinden zijn.Ga naar voetnoot(2) En dit is wel het | |
[pagina 180]
| |
meest teekenend, maar niet het eenig voorbeeld. Het leeraarswerk was dan niet den leerlingen alleen ten zegen. Toch was de klasse, en wat er recht- of onrechtstreeks uit voortkwam, den Priester-Opvoeder niet voldoende om met zijne kinderen te leven. Ook daarbuiten, in het dagelijksch lief en leed was hij met hen, en maakte zijn leven tot het hunne, hun leven tot het zijne. Wij hoorden reeds de Boodschap van de Vogelen uit het Museum voor Dierkunde, om hunne vrije broeders ook te doen komen ‘rusten en malkaar beschouwen
en beschouwd zijn en bezien
van die beste jongeliên
die studenten...’
Wij spraken al van 't jubelfeest, waarop hij tot de studenten dichtte van hunnen ‘Bewaarengel’. Beziet ook nog de Pachthofschilderinge. Zij ontstond op de Seminariehofstede: ‘Een dat ik gezeten was
onder onzen koorentas...’
Wat in en rondom die studenten leefde en groeide werd alzoo door hunnen Meester, voor hen, uitgesproken. 't Was 't Schrijverke op de gracht langs den hof; 't was 't Riet, in de Mandel, en 't rijden van 't Stoomgevaarte op den spoorweg ginder verre; 't was 't Stille van den Nacht, waarin de zacht-glanzende Maan door den Engel wordt voorgesteld als een van die getuigen van God, den Schepper: ‘En de mane die al blinken
uit heur zilvren luchtboot lacht,
doet met vreugde God gedenken
binst het stille van den nacht.’
en zij is ook een zinnebeeld van Maria: | |
[pagina 181]
| |
‘'t Is heur beeld! O Dichter, henen!
hert en ziel den Hemel in!
Weg, de lichtbaan op, verdwenen
na der dichtren Koningin!
Altijd christen idealen voor christen dichterstudenten. En dan, die vaderlijke liefde! De twee Van Doorne's zijn met moeder uit geweest, en Gezelle heeft ze naar de statie vergezeld en brengt de beide jongens weer naar school: ‘Hoe zoet is 't, tusschen broedren twee,
te wandelen, te wandelen,
bemint men van de twee den een'
den een' gelijk den anderen!’...
Eugeen Van Oye komt weer van een verlofdag en brengt een schoone roos mede die hij zijnen leeraar schenkt. Na een poos gesprek met hem, toen hij naar de studiezaal weg was, stroomde uit het vaderhert: ‘'k Heb menig, menig uur bij u
gesleten en genoten,...
'k Heb menig, menig blom voor u
gelezen en geschonken...
Maar nooit een uur zoo lief met u
zoolang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Nog nooit een blom zoo schoon van u
gezocht, geplukt, gelezen
als die dien avond blonk op u
en mocht de mijne wezen...
Er was Plaatsafroeping; een der zijnenGa naar voetnoot(1) had de eerste plaats veroverd, hij moedigt hem aan, al voorkomend de hooveerdigheid: | |
[pagina 182]
| |
‘Polydor, gij kind van Vlanderen,
kind van God en kind van mij,
'k hoorde blijde, boven de andren,
uwen naam verkondigd zijn...
Wel en is 't niet, o, gij weet het,
om den ijdlen klank alleen,
en den lof, zoo gauw vergeten,
van de menschen: God alleen!...’
Ging men 's winters schaatsenrijden, de heldere winterlucht, het leutig spel, de jeugdige vreugde der beweging, samen met de beelden van 't roerlooze water, en zijne natuurlijke en bovennatuurlijke bestemmingen, 't smolt alles prachtig samen in dat schoon gedicht aan Hugo Verriest, met zijn vorm naar Longfellow's Hiawatha en zijn Middeleeuwsch-Vlaamsch gevoel: 't Edele spel der vlugge schaverdijnders: Water dat van God gemaakt zijt
op den eersten van de dagen...
ligt en slaapt wat, valt en ligt wat...
komt o jonkheid, blijde jonkheid,
Gij, ge en rust, voorwaar, ge en slaapt niet...
Of was er muziekfeest, en speelde de Septuor van Beethoven zijn in- en dooreen wevend lied, twee melodieën op- en neer vloeiend, tegen malkaar, met malkaar, zingend, dartelend, klagend... de ziel des dichters hoorde, en vlotte mede op het stroomen der tonen, en hij vertaalde voor de jongens: Er viel ne keer een bladjen op
het water...
Het spelen van twee harpen was
dat water...
Ja, tot in de kleinste dingen toe. Hij zag den spelenden knaap met zijn ronkenden draaitop | |
[pagina 183]
| |
op de hand, hem kinderlijk bewonderen en belonken, en hij sprak in rhytmische kindertaal: Ach mijn bietje gij zingt zoo schoone
en uw oogsken het blinkt zoo blij...
en voor den kleinen Verriest, van Deerlijk, hem ziende zijn drijftop zweepen: Timpe, tompe, terelink
vliegt van hier naar Derelijk,
vliegt van hier naar Rompelschee
koperen kop en stalen tee,
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zweep op slaan...
Maar 't meesterstuk van die kunst, met zijne studenten geleefd, voor zijne studenten geworden en uitgesproken, 't is het boeksken van ‘Kerkhofblommen’. Hadde Gezelle nooit iets anders gedicht, nog ware hij onsterfelijk. Die kunst vergaat niet, zij is 't leven zelf, gevoerd tot de ideale hoogte waarop ze een Priester, Dichter en Opvoeder brengen kan. Den 3 Mei 1858 was Eduard Van den Bussche, uit Gezelle's klasse, te Staden in zijn vaderhuis gestorven. De Professor maakte zijn zielgedichtje: ‘Zoo der ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide
zuiver als het zonnelicht,...
riekend vol van honing ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't voor die u kende
geen dat u gelijken mocht.’
Maar hij droomde meer. Met schoone spreken en bidden verkreeg hij van Superior Frutsaert dat hij met heel de klasse naar Staden ter begraving zou gaan. | |
[pagina 184]
| |
hofstede van den bussche te staden
| |
[pagina 185]
| |
Zij gingen, zwijgend veelal, en biddend, in 't heengaan. De meester stil, al de snaren van zijne hemelharpe gespannen en gestemd tot zingen. Veld en lucht, vogel en mensch, al wat ze gemoetten raakte en roerde hem, en hij zong inwaarts. De hofstede waar hun makker over eerde lag; 't kruise van gevlochten stroo, voor de balie; de wagen die gereed stond om het lijk te vervoeren; de moeder die eerst de bezoekers ontving en stoelen bijbracht, en onschuld vroeg ‘omdat 't al overende stond’ om eindelijk uit te bersten in tranen; de vader die zelve doodelijk ziek lag en kloeg: ‘Eduard, ach mijn Eduardje toch!’; 't laatste gebed bij de doodkist, de lijkvaart, met het kruis aan 't hoofd, gaande door de groene, wentelende koornvelden van Vlaanderen; de lijkdienst in Staden-kerke, met de hooge dichterlijkheid van Psalm- en Misgebeden, van rouw en toch zegezangen: ‘In Paradisum deducant te Angeli!’ de begrafenis zelf... hij leefde 't nu al dubbel hoog en sterk meê, omdat hij 't voor die kinderen rondom hem wilde meêleven. Ook, toen hij bij 't graf den mond opende om 't woord van scheiden te spreken, wat een woord! ‘Mijn beminde en dierbare leerlingen! Het is mijne plicht, alle dagen onder ulieden het woord te voeren. Heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf, maar samen op de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne plicht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen voorenhouden. Doch wat behoort het mij te spreken, alles rondom ons zoo een klare tale voert!’... En toen ze thuisgekomen waren. liep het hert over, liep de pen op het blad, en op twee dagen lag daar dat prachtbeeld in vers en proza afge- | |
[pagina 186]
| |
werkt: Kerkhofblommen, geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Ed. Van den Bussche, student van Poësis...’ Een verwezenlijking van zijnen droom: alle waarheid en schoonheid van natuur, dichtkunst der ouden en der christene tijden, menschelijk en goddelijk woord, versmolten tot de Christen-Vlaamsche voorstelling der eenvoudige, landelijke begrafenis van een eenvoudigen student! Het was een triomph voor den Dichter. Alle zielen gingen in hem op, een oogenblik was alles, ook wat hem eerst minder begreep, tot hem gekeerd en bekeerd. De Superior, die op 't kerkhof aanwezig was geweest, loofde uitbundig de gesproken rede; geheel 't gesticht, weinige dagen later, las het afgedrukte boekje met geetsdriftige ontroering. 't Was het eerste dat van hem inderdaad verscheen (Juni 1858), maar hij had toen reeds verzameld en tot uitgave bereid de ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’ die in Oogstmaand zouden uitkomen. Reeds in April schreef hij aan Jos. Alberdingk-Thijm: ‘Wij blijven hier geen enkele bewonderaars van 't gene gij, Catholieke broeders in Holland, al tracht uit te voeren. De Christene geest komt allengerhand weerom te voorschijn, en wat een dingen ware 't niet, konden wij daarmede onze jeugd ontvlammen!’... Men ziet het, hij is in verband met die christen kunsthervorming waar wij hem in een voorgaande hoofdstuk als medestrijder van toonden. Zoo spreekt hij in dienzelfden brief van hetgene er te Rousselare in 't' Seminarie gedaan wordt onder opzicht van goede kerkmuziek en kerkversiering (hij vermeldt met fierheid de | |
[pagina 187]
| |
godslamp die zijne Engelsche jongens aan de kerk schonken) en, als zijnde in dienzelfden geest opgevat, kondigt hij aan: ‘Dus heb ik nu een bundel Dichtoefeningen veerdig, waarop bijna al de leerlingen ingeschreven hebben en inschrijvers zoeken te werven’... De opdracht van den bundel was aan de studenten van het klein Seminarie te Rousselare. ‘Voor u, naast God, zijn ze gemaakt en uitgegegen, aan U ook, naast Hem, ben ik ze opdragend. Oefeningen zijn het, en pogingen... om u, studeerende jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlaanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtsinspanning aan te sperken en te bewegen.’ Deze opdracht, het Prospectus dat den bundel voorliep, de ‘Verantwoordinge’ die hem vergezelt, toonen klaar de ééne, hoewel driedubbele strekking van deze kunst: Christen-Vlaamsch-Middeleeuwsch. Christen: ‘Geen vreemde, oneigen klanken, niet als christen-vlaamsche tonen’ (Opdracht). Levende Vlaamsch:
...‘dat de volkstaal, die bij ons toch zoo nabij de oude taal gebleven is, in eeniger mate mag en moet ge bruikt worden’ (Verantwoordinge). Middeleeuwsche kunst: ‘Deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen worden u aangeboden met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in te voeren.’ (Prospectus). Het boek bestaat uit oudere gedichten, van | |
[pagina 188]
| |
den studietijd (Mandelbeke, Aenroepinge etc.), uit gelegenheidsgedichten van het einde der Seminarie- en begin der Leeraarsjaren (Het laetste Avondmael; Het Katholieke Altaer; Op de Kuste van West-Vlanderen; Onze Bewaerengel, etc.) maar de meeste en schoonste stukken zijn van 't laatste jaar, sedert November 1857 tot April 1858, uit de werkzaamheid der Poësisklasse, en ontstonden zooals ook de later verzamelde verzen, (Gedichten, gezangen en gebeden), uit den omgang met de studenten en het dagelijksch priesterleven. Bisschop Malou gaf een uitbundig-lovende Goedkeuringe: ‘'t Is altijd met vreugde dat wij de heeren Professors onzer Kollegiën hunne schriften zien in het licht geven. Wij verleenen dus volgeern onze Goedkeuring aan de Vlaemsche Dichtoefeningen van den E.H.G. Gezelle, pbr. prof. van Poësis in 't klein Seminarie te Rousselaere. Dit werk, dat den Schrijver moet tot eere strekken, zal ook, verhopen wij, van langs om beter bewijzen dat Godsdienst en Deugd de schoonste stoffen leveren voor Letteren Dichtoefening; het zal onze jonge Leerlingen meer en meer aanmoedigen om hunne Tael te beoefenen en in waarde te houden.’ Die vaderlijke lof bleef niet de eenige. Uit Zuid-Nederland kreeg de jonge dichter aanmoedigende getuigenissen van Bormans, Conscience en Schuermans; Ida von Düringsfeld vertaalt Het Ruischen van het ranke riet in haar ‘Von der Schelde bis zur Maas 1861’ en zegt van den schrijver: Eenige zijner gedichten behooren tot het schoonste dat ik in 't Vlaamsch kenne; men kan ervan in vollen zin des woords zeggen: zij zijn van eenen priester...’ | |
[pagina 189]
| |
Uit Noord-Nederland kwam aanerkenning vanwege J. Alberdingk-Thijm en Bogaerts uit Amsterdam. De Tijd wijdde hem een lang en prijzend artikel. O.a.: Gij beijvert u de oud-Nederlandsche tale zuiver te spreken, en moogt verzekerd zijn, in Nederlandsche harten weerklank te zullen vinden... gaarne zouden wij zien, dat vele van onze zich-noemende litteratoren, een weinig beter in uw spoor gingen, en wat meer lazen en nadachten, voor zij schreven... Ga voort, dergelijke schakels aan te brengen in den taalbond, welke Noord- en Zuid-Nederland, in weerwil der staatkundige verdeeling omsluit, en gij zult de voldoening smaken, dat, wanneer klinkende namen reeds vergeten zijn, de uwe in het nationale hart zal blijven voortleven!’ De Bien Public, toen in zijn 7e jaar, had ook voor de Dichtoefeningen niets dan lof en zijn beoordeelaar zag helder, wat Gezelle's strekking betreft: ‘L'auteur rompt en visière avec l'école réaliste et plus ou moins païenne que la France a implantée sur notre sol: il est national, il est religieux, il est véritablement poète catholique flamand... Chez lui tout est flamand: le fond et la forme, la pensée et l'expression... De tijd was nog niet gekomen, waarop tegen Gezelle's frissche taal en vernieuwde vormen, verzet zou worden aangeteekend vanwege menschen, meest halfslachtige taalkenners uit het Zuiden, die zelfs niet wisten waarop de dichter steunde. Noord-Nederland, hoezeer Gezelle ook tegen misplaatst hollandsch ijverde, smaakte van eerstaf zijne kunst en vond geen bezwaar in de middeleeuwsche of volksvlaamsche woorden en wendingen die hij gebruikte. | |
[pagina 190]
| |
Het ging hem dan goed. Hij mocht tevreden zijn over zijne eerste poging, en des te vuriger ging hij voort met het dichterlijk en christen opleiden van zijn ‘beminnelijke jongelingschap van Vlaanderen.’ |
|