Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
7. Christen dichtschool... wie toomt er mijIN het onderwijs van de levende talen gaat de Meester, weer, eigen wegen op. Wat de moedertaal betreft, wij hebben hem hooger aan 't werk gezien met minder gevorderde studenten, maar de grond van het verschil tusschen hem en anderen blijft ook hier, in de Poësis. Hij spreekt daarvan in Rond den Heerd:Ga naar voetnoot(1) ‘Niets en is zoo verzettend als iemand met der oore bespieden, die niet anders spreken en kan als zijne eigene natuurlijke tale... Geleerden hebben van over lang daarin vermaak gevonden, 't is gelijk voor welke geleerde tale; zij hebben 't eene bij 't andere vergeleken dat zij bemerkt hadden, en regels of wetten daarvan gemaakt, hermaakt en verbeterd, om met die regels een die de tale niet machtig en is, taalveerdig te maken. Of dit mogelijk zij zou ik durven in twijfel trekken. Wat, bij voorbeeld, de Latijnsche taal moet geweest zijn in heur geheele, 't schepsel Gods, zóó 't God gewild en zoo 't bestaan heeft, en kunnen wij zeker niet meer wijs worden, met al de boeken en de geleerdheid van de wereld,... want 't Latijn is een doode tale. Zoo en is het niet met ons eigen Vlaamsch: wij leven, en wij spreken een levende tale. Velen zijnder onder ons, 't is waar, die van jongs af geleerd hebben hunne Flandricismen achterlaten, anders gezeid hun Vlaamsch ontleeren en dood doen, om eene andere sprake bij regel en oefening aan te leeren: naderhand, als die Vlaamsch te spreken hebben en doen zij niets als vertalen...’ ... ‘Men ondervraagt’ (hedendaags | |
[pagina 158]
| |
volgens de nieuwere gedachten) ‘van langs om meer de tale zelve, liever als naar overgéleerde wetten te luisteren, die tot nu toe meer uit het Latijn of andere talen gehaald waren als uit de tale zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en den mond des volks.’ Wat was nu de eigenaardige gevolgtrekking daarvan, voor Gezelle? Deze: De hedendaagsche schrijvers (van de jaren '50) hebben hun tale ontleerd en wederom vertaald, zij schrijven na de verbastering door Latijn-geleerde spraakleermakers en onder de verbastering van de Franschsprekende opvoeding der geesten in ons land. Van daar, dat het hem logisch onmogelijk werd, Conscience, Ledeganck en tutti quanti voor studenten te lezen. In 1858 reeds schrijft hij aan eenen student die hem gevraagd had een zijner gedichten te keuren: ‘Van jongsaf ingenomen door onze nieuw-Belgische 25-jaar oude litteratuer, hebt gij de modellen die gij tot nu toe onder de oogen gehad hebt zóó ingedronken, dat ze bijna één en 't zelfde dingen met u geworden zijn; en wat is onze litteratuer, tenzij een aardig iets, een handvol laet mij het zeggen artificieele bloemen, bijeen geschikt door eenthoeveel mannen zonder studie? Wat is ze toch inderdaad al veel anders tenzij jong-fransch Romantisme, Schwärmerei, Religiosität etac... in ongepaste Vlaemsche woorden, woorden ja, maar in geen Vlaamsche sprake?’Ga naar voetnoot(1) Dus, het onderwijs in het Vlaamsch moest zijn: oefening om de tale die de jongens natuurlijk spreken, los te dwingen en te verrijken met woord en klank en beeld, door de aanraking met levende waarheid; en tweedens, studie der | |
[pagina 159]
| |
schrijvers die hunne tale in het verleden, vóór de verbastering, hadden beproefd naïef weg te boeke te stellen. Hij kwam alzoo tot de lezing der oude Vlaamsche schrijvers ‘Van Maerlant tot Pater Poirters toe’ waarin men, minder of meer zuiver, de oorspronkelijke taal wedervindt, nog niet of veel minder gebonden aan willekeurige regels. En voor 't overige: de leerlingen zelf doen beproeven, zelf doen werken, hun geestdrift mededeelen om in 't Vlaamsch schoonheid uit te drukken en waarheid, en hen aldus te brengen tot hetgeen hijzelf zóó bewonderde en aan andere volkeren benijdde: ‘het spreken - die edele dicht en schilderkonst, die tot zulke wonderlijke volmaaktheid groeit bij lieden die op natuurlijke wijze door God beschikt, onverweets en onverwachts, kunstenaars geworden zijn uit eigen begaafdheid en door den omgang met anderen van eender tale. Dat en leert men in de boeken niet!’Ga naar voetnoot(1) In het lezen van de oude Vlamingen vond hij de gelegenheid, die hij reeds in de lessen van Grieksch en Latijn vond en waarnam, om honderden zaken te halen uit de woorden. Zaken van heidensche oudheid bij onze voormenschen, christene gedachten door de taal bewaard, volksgeloof en volkszeden. En uit dat alles wederom straalde de dichterlijkheid, de christen dichterlijkheid, bij hem nooit fantaseering, altijd gesteund op natuur en waarheid. Men leze, bij gebrek aan Rond den Heerd, den Uitstap in de warande of den Ring van 't Kerkelijk jaar, uit Rond den Heerd getrokken. En daar Gezelle geheel zijn leven de leeraar is gebleven, niet van eenige jongens, maar van zijn volk, | |
[pagina 160]
| |
altijd in denzelfden zin en met dezelfde inzichten, men leze tot het einde toe, in Loquela, in Biekorf, zijne opstellen over de oude tale en de oude woorden ‘hoe onze ouders spraken’ en men zal zien wat een schat hij gedurig opdolf en vermeerderde, wat een beeld van 't Vlaamsche volk, tot in zijn minste huiselijke bezigheden toe, hij in zich zelf vormde en door zijn woord deed stralen in de geesten. Zoodoende volgde Gezelle trouw de meening van zijn Noord-Nederlandschen geestesgenoot Jos. Alberdingk-Thijm, die hem schreef op 1 Februari 1858: ...... ‘Op de taal komt het niet aan, en op de achterlijkheid der vlaamsche letterkunde ook niet; dat is geen waarborg voor het behoud van de Godsdienst der Vaderen; - maar op de scherping van echt-nederlandsche wapenen, om daarmede het nederlandsch en fransch rationalisme beide te keer te gaan.’ Het leiden van de pogingen der studenten tot uitspraak van hun weten en voelen, zijn geven en verbeteren van werken beschrijft Hugo Verriest in dezer voegen: ‘Zijn werk-verbeteren en was geen passen in voorbestaande vormen, geen dwingen naar oneigen plooi of vreemde wending, het was het uithalen, het doen groeien, het grootmaken van alles wat groeibaar en levend was. Het was de ‘Crescite! en de macht van zijnen geest waaide scheppend over onze hoofden.’Ga naar voetnoot(1) Uit die werken ontstonden weder-werken van hemzelve, maar die bespreken wij beter verder. Van de Fransche lessen weten wij weinig: er zijn geene bepaalde gedenkstukken van overgebleven. Pastor Jan Callewaert zegt ons alleen | |
[pagina 161]
| |
dat die lessen prachtig waren. Willaert bericht dat zij niet bestonden in uitleg van stukken uit de Fransche litteratuur, tenzij, volgens getuigenis van G. Verriest, dat hij ook hier gewestelijke dichters als Jasmin soms aan 't woord liet. Zijne kennis van het Fransch was zeer diep, en men staat verbaasd, in de latere Loquelastudieën, over het taalgevoel dat hij erin aan den dag legt. Hij wist daarbij de Middeleeuwsche taal en de christene oudheden van Frankrijk wondernauw te verbinden met die van Vlaanderen, zoodat men soms minder op 't verschil der talen dan op de oud-christen gelijkenis en betrekkingen tusschen de twee volkeren denkt. Naar de christen poëzie richtte hij ook de studie van andere talen, die hij in en vooral buiten de klasuren, voor de liefhebbers, zeer verre dreef. Duitsch, Engelsch en Italiaansch liet hij, en de twee laatste meest, aan zijne jongens leeren, en hij oefende hen door rechtstreeksch lezen van de schrijvers, die Verriest hooger aanhaalt, door opstellen of brieven die ze hem schreven en die hij beantwoordde. Spaansch en Noorsche talen werden ook al geproefd, in eenige gedichtjes of in 't later uitgegeven ‘Noordsch en Vlaamsch Messeboekske’. Wat werk en overwerk hij zich daarmeê op den hals haalde, kan men licht begrijpen, maar zijne wilskracht was ontembaar. Hij had zijn christen poësie voor oogen, en 't herscheppen der dichterwereld naar 't voorbeeld van anderen die bouw-, beeld- en schilderkunst op christen wegen terugwilden. En daartoe gebruikte hij dan ook alle middelen. Poësie in eigen volksaard en eigen taal, en christen poësie! Deze aantoonen bij andere volkeren, in de groote | |
[pagina 162]
| |
christen dichters, om wedijver te wekken, dit was zijn streven, en daartoe wilde hij het rechtstreeksch verband met die talen zelf, in plaats van den omweg door eene vertaling. En zonder de hoofden in de war te rengen of weerzin te wekken door dorre spraakregels, gaf hij voor iedere taal eerst een algemeene inleiding, haar in verband brengend met Vlaamsch als 't een Germaansche taal gold, of met Latijn en Fransch in 't geval van Italiaansch en Spaansch, en dan aanstonds een tekst, en lezen, om te zien en te genieten. Diezelfde leerwijze volgde hij later te Brugge en Kortrijk om openbare lessen van Engelsch te geven, en de uitslagen waren altijd verrassend van belangrijkheid en leergemak. Wat al deuren en vensters, voor ons op 17-18 jarigen leeftijd geheel gesloten, hebben die Rousselaarsche gelukvogels zien opengaan! En dan dat onbetaalbaar zeggen van dien haast universeelen geest! Laat ons eens luisteren, als hij van Jacopone da Todi aan 't spreken is, ter inleiding van In foco amor mi mise: ‘Daar was eens een advocaat, met name Jacob de Benedetti, en hij was met zijne vrouwe naar eene feestpartij gegaan, te Todi, om te dansen. Al met eens, daar stort het dak in over de dansers en de dansingen hunne hoofden, welker menige in deerlijk gewonden staat weggedragen worden, onder andere Jacob de Benedetti's dierbare wederhelft. Hij was alstoen een woelige danser en wereldschgezind cavalier, die Jacob, doch aanstonds snelde hij zijne vrouwe achterna, en om ze te helpen bezorgen, deed hij hare kostelijke kleederen los, en vond, tot zijne schaamte, haar lijf bedekt met een haren kleed van penitentie. Zij stierf in zijne | |
[pagina 163]
| |
handen. Wat doet hij? Hij gaat openbaar als een die bedelt achter strate, slecht gekleed, en laat de jongens spotten en slijk werpen naar hem al roepen: Jacopone, Jacopone! dwaze Koben, gelijk men zeggen zou op zijn vlaamsch. Zoo dwaas en vernederd zag hij er uit, eertijds een pronkend advocaat, dat zelfs de Franciscanen hem voortzonden als hij vroeg om in hun order aanveerd te zijn. Hij hield aan nochtans en maakte een wonderschoon gedicht, als proefstuk van onkrankzinnigheid: Udite nova pazzia zong hij: “aanhoort eene nieuwe dwazigheid die me in het hoofd gekomen is”, en hij wierd aanveerd. De kloosterdeure van St. Franciscus besloot nu de reste van zijn leven; 't was een hoogst wonderlijk heilig man en een dichter zoo er weinigen geweest zijn of ooit zijn zullen. Dante, de groote poëet, kreeg 'nen keer Jacopone's dichterboek in handen, staande naar eenen peerdenloop te kijken, met zijnen rugge tegen een goudsmids winkel; nauwelijks heeft hij twee drie verzen gelezen, of hij keert omme, aanzicht winkelwaarts, leest en leest, totdat het spel en de loop en alles, achter zijnen rugge uit en gedaan zijn, zonder dat hij er ééns op gepeisd heeft. 't Is Jacopone die den Stabat Mater dichtte, ja de twee Stabat Maters, dolorosa en speciosa; beide zijn allerheerlijkst kerklatijnsche gedichten...’ Gezelle beminde dien heldentijd van christen leven en christen poësie! St. Franciscus zag hij, van toen af, in dat ware licht des levens, en van zijnen tijd, zooals hem de hedendaag- | |
[pagina 164]
| |
sche geschiedschrijvers thans zien. Hij noemde hem den Heilige, ‘den grooten prince der heiligen’. En hij zegt met een inwendigen jubel, omdat die groote heilige Dichter is, en weerd door dichters bezongen: ‘Dante die groote dichterkoning, dichtte van Sint Francoys alzoo: La Providenza che governa il mondo
Due principi ordino in suo favoro,
Che quinci e quindi le fosser per guida
L'un fu tutto seraphico in ardore,
l'Altro per sapienza in terra fue
Di cherubica luce uno splendore.
De Voorzienigheid die de wereld bestiert heeft twee princen verwekt ten behoeve der H. Kerke, die slinks en rechts ze zouden geleiden; den ééne Franciscus, seraphijn van liefde, den andere, Dominicus, cherubijn van wijsheid.’Ga naar voetnoot(1) En Franciscus' Hymnus van de zon, de lof aan God voor zon, maan, vuur, water en alle creaturen, hoe moest hij Gezelle verrukken! Hoe kon hij aan de bekoring weerstaan dien heiligen Dichter in eigen Italiaansch tot het hert te doen spreken van zijne christen-vlaamsche dicht-leerlingen? Dichter zijn, en heilig, dat trof hem zoo zeer! Daartoe wou hij gaan, en heilige, godvruchtige Vlaamsche dichters wilde hij zijn volk bereiden. Daartoe richtte hij dan dit onderwijs in vreemde taal, en de titel van de kleine bloemlezing die hij in 1860 zou uitgeven spreekt klaar het doel des Meesters uit: Alcune poesie di poeti celesti, waarin St. Franciscus Xaverius, St. Franciscus van Assisi, Jacopone, Ste. Theresia en St. Alphonsus voorkomen... | |
[pagina 165]
| |
Het is dan waar, zoo Verriest schrijft: ‘Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden en sprongen, uit alle landen en tijden...’Ga naar voetnoot(1) En wij weten nu met welke inzichten de Leeraar hen ontspringen deed: om die inzichten en die pogingen loofde hem J. Alberdingk: ...... ‘Gij, eerw. Vriend, breekt met alle geleerdheid die haar grond niet vindt in God en het heerlijk volksleven. Dat verdient de luidste toejuiching aller anti-academisten. O, dat wij er nog eens in slagen konden een einde te maken aan “cette éducation payenne saupoudrée de christianisme”, die nog bij zoovele onderwijsinstellingen op den voorgrond staat! Dat men meer en meer onze eigen katholieke klassieken, de philosophen en dichters die men de Vaderen noemt, in beoefening nam!...’Ga naar voetnoot(2) * * *
Maar nog is er een soort van onderwijs, waar we ons een denkbeeld moeten van maken, eer wij iets of wat volledig weten wat er binnen de muren der Poësis-klasse in die dagen omging. Was er lezing van oude en christene dichters, eigenaardig Christen en Vlaamsch toegelicht, ‘daartusschen, daarboven, liet hij soms de zee, de groote zee die zijnen geest en hert volwoelde, stroomen over ons: ‘Fermez vos livres! - een ure lang overhong ons het oneindige!...’Ga naar voetnoot(3) Dan sprak hij, zonder boeken, uit de volheid van eigen ziel. Dan was hij de christen dichtmeester, die zijne gevoelens en bewonderingen voor de jeugd blootlei, en... bezong. Dan sprak hij over de hoogste schoonheid van Gods ge- | |
[pagina 166]
| |
heimen, van Gods schepping vol mysterieuse beelden en zinnebeelden, van Gods Kerk die door daad en woord, zang en kunst, de zielen leidt en voert naar God; van Gods Heiligen die elders en hier in Vlaanderland, Gods evenbeeld onder de menschen deden leven!... Kunnen wij nu nog een zwakken weergalm van zulke stonden hooren? Laat ons beproeven, in 's Meesters woorden eene les te herscheppen over Zinnebeeldigheid of Symbolisme, dat in de christen dichterlijkheid van zoo groot belang is: ‘'t Woord zinnebeeld, eertijds zinnestaal, is een schoon woord in 't Vlaamsch, en 't past op eene zake die van alledaagsch gebruik is. Daar komt mij iemand zeggen, bij voorbeeld, dat ‘hij zijne kleederen niet en zal afdoen voor en aleer hij slapen gaat. 't Is zinnebeeldsprake dat hij spreekt. Zijne kleederen verbeelden hier zijne tijdelijke goederen, en hij en wil die niet afhandig worden eer hij slapen gaat, dat is eer hij sterft. De kleederen en de slaap zijn dus hier de beelden: de goederen en de dood zijn de zinnen, die onder die beelden te aanschouwen gegeven worden. Het beeld en beteekent maar datgene dat het is. Zoo de kleederen die het lijf bewaren, beteekenen die andere lijfware en bescherminge die ons uit de tijdelijke goederen toekomt; het neerliggend stilzijn van het slapen verbeeldt het stilzwijgend neerliggen van de dood. Al dat wat is kan wat beteekenen, en, om wat te beteekenen, gebruikt, en dus verzinnebeeld worden. Men kan studeeren en trachten te weten wat eene zake eigenlijk is, en men kan ook nagaan wat het wezen van die zake, in 't gebruik van tale of teeken te zeggen is. | |
[pagina 167]
| |
Zoo beteekent de sterke koning leeuw, den sterken, doodoverwinnenden Christus. De Schriftuur 'n spreekt dit niet tegen: Vicit Leo de tribu Juda... De doodgeboren en doodverwekte leeuw, volgens de fabel, beteekent de verrijsenisse Christi, en metéén den heiligen Evangelist Marcus, die de verrijsenisse Christi beschrijft. De brieschende leeuw beteekent den met luider stemme stervenden Zaligmaker, den predikenden Joannes in de wildernisse, en wederom St. Marcus, die met die prediking in zijn Evangelie aanvang neemt... De sluipende leeuw is de sluipende en altijd zielbeloerende Satan. De slikkende leeuw is de alverslindende dood, de helle, de duivel. De sterke machtige leeuw beteekent het koningdom, de vorstelijke macht, de sterken der aarde...Ga naar voetnoot(1) De natuurlijke hoedanigheden des adelaars zijn, om zoo te zeggen, de grondstoffe waaruit men den fabelachtig versierden adelaar gedicht heeft; dan, met zijne natuurlijke en verdichte hoedanigheden aangedaan, is hij een woord en een zinstaal geworden,... in de zinnebeeldsprake, en een woord met verschillige beteekenissen, op de wezenlijkheid steunende. Zoo, van het wezenlijk allerlangdurigst leven des adelaars heeft men de onsterfelijkheid gemaakt, en van 't gewoonlijke vliegen, verpluimen en wasschen, dat alle vogels doen, heeft men eene geheele verrichting verzind, die de adelaar, zoo fabelt de mensch, in 't werk stelt, om onsterfelijk te worden. | |
[pagina 168]
| |
Hoe geern spreekt men toch van onsterfelijkheid en van een ander leven! Hoe gierig reekhalst al dat mensch is, triomphend tot over 't graf henenwaart!... De andere vogels vliegen zoo hooge niet als de adelaar. Waarom? Omdat God hun min sterke vleugels en een andere bestemminge gegeven heeft. Dat is waar, maar 't volk dicht bekoorlijker onwaarheid, daarboven en daarrondom op: de adelaar, zegt het, schouwt in de zonne, en de andere vogels, die dit niet en kunnen, houden dus ook leegere vlucht in de blauwe kringen des hemels. Zoo ook en kan geen mensch God aanschouwen en leven, 't en zij Christus die God en mensch te zamen is. Christus is wederom de waarheid van de fabel, en de Christenen hopen ook, gelijk hun Meester, eens op te vliegen om de zonne te aanschouwen in het rijk zijns Vaders. ...Hoe oud en zijn dan die volksverbeeldingen niet, en hoe weerd geweten!Ga naar voetnoot(1) Wonderbare tijden van christelijk geloove, als onze vaderen God aanschouwden, den Christus eerden, ten tijde en ten ontijde, in al dat er was, ja tot in de oude sproken die altijd den goeden geur van Christus medebrachten!Ga naar voetnoot(2) Wanneer de Pelicaan zijnen langen bek op zijne borst laat hangen, en een voor een de visschen uitlaat ten behoeve zijner jongen,... en als het vischbloed op zijne witte borst leekt, dan zou men zeggen: hij spijst zijn kroost met zijn eigen vleesch en bloed. Dit verschijnsel, van verre bekeken, hebben de Ouden tot een verdichtsel gemaakt, en... den schijn van waar- | |
[pagina 169]
| |
heid gegeven. Aldus is de pelicaan van over ouds voor het beeld der moederlijke liefde genomen. Daar is, ja, een ware pelicaan, het schepsel Gods, en een gefabelde of verzierde pelicaan, het schepsel der menschen. Ondertusschen, buiten den Goddelijken Zaligmaker alleene, die waarlijk en wezenlijk zijne kinderen met zijn eigen vleesch en bloed spijst in het allerheiligst Sacrament des Autaars, en is er zulk geen teerbeminnend wezen te vinden, zoo nochtans dat, om de wille van dengene die beteekent wordt, het beteekenende zinnebeeld, hoe onwaar het ook zij, in groote weerde en in grooten eerbied dient gehouden te worden.Ga naar voetnoot(1) De bietjes hebben eene wonderlijke natuur van God ontvangen, zoo wonderlijk dat men eertijds zeide dat zij uit het paradijs gevlogen waren als God de straffe op Adam lei, en dat ze alzoo vrij gebleven waren van den algemeenen banvloek des Heeren. 't Waren de werkbiën die de oude christelijkheid aanzag als de eenige onder de dieren die maagdelijk leven, op bloemen, honing en zeem alleen bedacht, en weerdig het zinnebeeld te zijn der onbevlekte Moeder Gods en Maagd MariaGa naar voetnoot(2) op welke in der waarheid, nooit eenige zondenschade gevallen is.Ga naar voetnoot(3) Ziet gij die gekokerde puppe daar hangen?... Daar zit de rupsworm in begraven. Daaruit zal hij, op dag en ure, verrijzen, en van duister, grof, zwaar, die fijne, subtiele flieflodder worden, waarvoor de tale geen lieflijke woorden genoeg en heeft om hem te namen. Hij is daar! De regenboge heeft hem be- | |
[pagina 170]
| |
dauwd met zijn fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de licht lucht, als ware 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u, of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen; maar eer hij gestorven is, is hij weder geboren, en zijn sterfbedde heeft hij, eiers barend, de wiege gemaakt van wezens gelijk hij. En de mensch en zou niet herleven, dat wonderwerk van Gods hand! Neen, sterven is herboren worden en een beter leven ingaan, op de voetschreden diens eerstgeborenen, die op Paschen de dood verdelgd heeft en, verrijzend, het leven heeft hersteld! Men vindt dikwijls den flieflodder op christen grafsteden in de oudheid, en op vele vlaamsche koperzerken, en... tusschen de bladeren en de ranken zult gij daar de onsterfelijke ziel door dat wonder dierken verbeeld vinden.Ga naar voetnoot(1) Gelijk de Palmboom zal de rechtveerdige bloeien, zegt de H. Geest, en zoo verheerlijkte God de palme voor altijd; zij mag dus op Gods eigen woord aanzien worden als het zinnebeeld van den rechten, hemelwaarts opstaanden, altijd hopenden, vruchtdragenden christen en goeden boom, die aan zijne vruchten kennelijk is. De palme is een gedurige triomphe over de doode wildernisse, en ieder levend loof aan heuren stam is een zegepraal over het dorre blad dat er beneden staat. Dat heeft de mensch van overouds verstaan, en wie zal mij zeggen wie eerst van al, triomphe roepende over eenen | |
[pagina 171]
| |
blijden voorval, den langwerpigen palmenwaaier in de hand genomen heeft? Gods lieve Heiligen hebben dien geplukt, de Martelaars bijzonderlijk, als ze, in hunnen tijd, over de afgrijselijkste manieren van sterven, in Christo Jesu, den grooten Winnaar hebben getriumpheerd.Ga naar voetnoot(1) Waarom beteekent een olijftak: vrede? Eerst ende vooral, 't gene twee strijdende volkeren of familieën plachten eerst te doen, 't was malkaars olijfboomen schenden en afkappen, om alzoo eene rampe in 't land te veroorzaken; zoo deed Titus rondom Jerusalem. Mij dunkt, kwame onder zulke omstandigheden een vijand den anderen te gemoet met eenen opgeheven olijftak in de hand, dat was zoovele als zeggen: Laat ons den olijftak weer aanplanten en vreedzaam olie maken, liever als bloed vergieten! Ja maar, de olie zelve heeft iets dat den vrede ook eigen is: zij zwemt boven en bedaart de gestoorde wateren, gelijk de vrede de gestoorde volkeren stilt, onder hare blijde gelijkmatigheid. Ja, men zegt dat de scheepslieden die olie aan boord hebben, de stormende baren kunnen stille leggen en temmen, met er hunne olievaten op uit te gieten. Maar het vreedzaamste van al dat er omtrent den olijftak te bemerken valt is wel 't gene in Genesis staat. (cap. 8). Immers 't was oorlog geweest,... en de wateren hadden de overhand gekregen en de opstandelingen tegen God, hunnen Heer en Meester, neergeveld. De gramschap des Heeren was gestild... en 't was vrede. “Ende Noë heeft weder de duive uit der arke | |
[pagina 172]
| |
gelaten ende zij kwam to hem 's avonds dragende eenen olijftak met groeiende bladeren in haren bek. Dus heeft Noë verstaan dat de wateren vergaan waren op der aarden.” Ende daar is nog een andere tijd van bermhertigheid geweest en van vergiffenis; hij verjaart den 25 December - wanneer daar vrede gekomen is tusschen God en zijne verdoolde schepselen, te weten, als de wateren van den heidenschen zondvloed afgegaan zijn van der aarden, en dat men de toppen der christene bergen heeft zien uitkomen te Jerusalem, te Antiochien, te Roomen, te Athenen, te Corinthen; een tijd van verzoeninge was 't als die onbevlekte duive over de wateren kwam gevlogen, waarvan geschreven staat columba mea, formosa mea, mijne duive, mijne schoone, dragende een spruitelink uit den wortel van Jesse, een olijftak, ja, den vorst van vrede zelve, waarvan ze zongen in het hoogste des Hemels: Glorie zij aan God, en vrede aan de menschen die van goeden wille zijn!Ga naar voetnoot(1) Schoon hebben de oude christenen gesproken, wegens al dat God gemaakt heeft, zelfs dan wanneer zij in de scheppende kracht huns dichtvermogens, onder een doorschijnenden mantel, de mysterieën des geloofs om zoo te zeggen wisten te verbergen. Zoo, maaltijd houden met den Visch, 't zij gezeid of geschilderd, beteekende in de oude beslotene tijden, ter heilige tafel naderen of te communie gaan, en het Vischteeken beteekende Christus, omdat Hij de eenige is, die uit zijn natuur in de wateren der zonde niet onderging, gelijk de Visch den zondvloed ontzwom. | |
[pagina 173]
| |
Zoo hangt de genietbare Vrucht en 't blijven bestaan van den boom, onder blommen en bladeren die vervallen moeten, zoo wekt zij den eetlust door 't getoover van hare versieringen en omhang; zoo wisten onze voorouders in Christo hunne kinderen, verblomd en omloote doen beminnen en onthouden.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
‘De klasse was uit, en te midden der andere leerlingen die woelend de trappen afdobbelden, stapten wij zwijgend voort, en 't was ons gelijk een misprijzen, die kameraden te hooren en te zien: Zij, zij en wisten niet.’ Aldus Hugo Verriest.Ga naar voetnoot(2) Wij zelf, na dat verbleekte, later geschreven woord, zonder den toover daarbij van de persoonlijkheid en de stille, trillende stemme, wij zeggen: hoe heerlijk! Alzoo deed Guido Gezelle zijne klasse. En buiten die klasse was hij nog niet voldaan. Hoe hij ook daar leefde en werkte met zijn beminde kinderen, is stoffe voor een ander kapittel. |
|