Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
6. Uit de oudheidDe waarheid is, 't zij jong of oud,
ondelfbaar en ondelgbaar goud.
(Rijmsnoer).
Volgen wij dat voor zijn omgang met de schrijvers. Homeros was hem de eerste en grootste onder de Ouden ‘de vader aller dichteren’: ‘Homeros immers, wiens zoon hij ook geweest zij en waar ook geboren, hadde in zijn hoofd al het weten en de overlevering, de schoone en de groote gedachten van zijn volk, hun strijden en lijden, vechten en winnen, alles bijeen verzameld en geleerd, ‘en van zijne tonge rolde dit altemaal, zoeter gezeid en gezongen als honing... Geheel de wereld, zelfs die geen grieksch en kunnen, weten van zijne spreuken ‘uit zijne volheid hebben wij al ontvangen.’Ga naar voetnoot(1) Ook lagen Homeros' zangen altijd, ook later, op zijne schrijftafel, en bij allerlei gelegenheid komen hem woorden, zaken en beelden uit den Dichter voor den geest en uit de pen. Somtijds las hij, wij hoorden 't van Profes- | |
[pagina 140]
| |
sor Verriest, traag voortgaande en verbeidend bij de woorden, die hij dan deed leven door hun aanraking met eigen en andere talen. Dat kan hij wonderbaar. Rond den Heerd, Biekorf en Loquela geven daar voorbeelden van die hoogst aantrekkelijk blijven: ‘Rhodon, rhoô, rosa, komen overeen in beteekenisse gelijk vloeien, bloeien, bloed en bloeme of blomme, te weten in de grondbeteekenisse van lucht- of waterbeweginge, en ik vermeene zeker te zijn dat rosa in 't latijn, rhoda of rhodon in 't grieksch, rooze in 't vlaamsch en blomme, bloeme, bloeseme, bloeien bij ons, zoo veel te zeggen is als rieken, reuk geven. Daar bloeit hier iemand, is de gemeene uitroep als men in 't gezelschap bij de eerste reuke geware wordt dat er stoffe aan 't veunzen of aan 't verbloeien is, zoo men zegt. Dus zou de rooze van geheel den Roomschen, Griekschen en Duitschen kant van 't menschdom, den name ontvangen hebben van de bloeiende, d.i. de geurige, de welriekende, of de blomme bij uitnemendheid, de koninginne aller blommen.’Ga naar voetnoot(1) - ‘Van het letter-element st maken alle talen eene menigte van woorden, die altemale eenen zweem van standvastigheid hebben, o.a. het grieksche woord stulon, waarvan andere talen style, stijl, etc etc. gemaakt hebben, beteekent eenen staander, eenen steefel, eenen staf, eenen stijl ofte deurstaander, enz. Daarom heet Sint Simoen stylites, omdat hij boven op eenen stijl of kolomachtigen torre zijne woonste hield. Nu, 't is geweten dat de ouden o.a. op waschtafelkens plachten te schrijven, en daartoe gebruikten zij plathoofdige prie- | |
[pagina 141]
| |
men, waaraan zij ook den name van stijl gaven; 't waren inderdaad staande pennen, die men dikwijls, naar de vermaninge des dichters, hoofd neerwaarts op de wastablette zette en over end weer bewoog, om 't misschreven woord weer effen en uit te wrijven: “stylo verso!”...Ga naar voetnoot(1) - De Grieken zeiden pempe of pente tegen 5, en zoo wij van vijf, vijftig maken, zoo maakten zij van pente: pentecostes, vijftigste; dit hebben de Hollanders nagedaan en pinksteren gezeid. Jamaar, de Latijnen wisselen veelmaal de grieksche p in qu, zoo maken zij van pê, qua; van pô, quo en van pempe, quinque of kinke of cince, cinq in 't fransch; dat hebben wij ook nagemaakt, en zoo zeggen wij Cincsen of, met de dobbele letter x, Cinxen, dat is: de vijftigste dag. Bemerkt wel, dat vijf en vijftig ook een is met pempe, en maar een aangeasemde uitsprake voor pemptig, of funftig, zoo de duitschers zeggen.Ga naar voetnoot(2) - Udor in 't grieksch; udus, ada, unda, in 't latijn; wand, vattn, water, in de noorsche talen zijn zooveel woorden of woordvormen en verwisselingen van één en 't zelfde grondwoord, die het vloeibaar element beteekenen, waarop de schepen varen. Nu, daar bestaat een dier dat van God geschapen is om in het water te leven... geen wonder dat de oud-indische taal, waarvan onze Europeesche talen mede-afkomstig zijn, nudra gezeid heeft tegen dat waterdier, en 't grieksch, enudris. In Spanen... hoort men nog hedendaags nutria; overal elders als in Spanjen | |
[pagina 142]
| |
schijnt men de oude n verwisseld te hebben tegen 1, oftewel men heeft het woord van zijne n geheel en gansch vrij gesproken: Zoo vindt men lutra in 't latijn, ludria, ludra, lodra, loutra in 't Italiaansch, loutre in 't fransch; otter in 't vlaamsch, in 't duitsch, in 't engelsch; utter in Denenmark, en odder in Zweden.’Ga naar voetnoot(1) Alzoo voor de woorden. En voor de zaken, in de woorden vervat: ‘Koonoops zeiden de grieken (tegen de mugge of mezie) dat scherpmuil te zeggen is, om hare gedaante zeker en haar stekken, waartegen men in zuidersche landen het meziefloers, het Konopaion of 't conopaeum uitgevonden heeft, en nog gebruikt. Holofernes lag onder zijn conopaeum, zijnen wijn latende verwaaien, als Judith hem een hoofd minder miek. Bij ons heeft het conopaeum zijn overhangend floers verloren, en is een simpel rustbedde, een canapé geworden, zoo men in 't Fransch zegt. 't Verhemelte waaronder men 't Allerheiligste draagt, wordt ook, en beter, conopaeum geheeten, schoon 't niet enkel en dient om muggen te weren. Wie zouden nu gelooven, zonder uitleg, dat de canapé naar de muggen genaamd wordt? 't Is nochtans alzoo.’Ga naar voetnoot(2) Of anders nog: ‘Trepô wil zeggen keeren, in 't oud grieksch, en daarvan maakt men tropos, nen draai, en tropaion... wat is dat? Hewel, in 't vechten, daar de vijand keerde en wegliep, dat hiet men tropos, en de gemakkelijkste maniere om die plaatse te bestemmen, in 't houtland, was een boom schenden, of de | |
[pagina 143]
| |
takken breken, zoo de jagers nog doen om hunnen weg of iets anders weer te vinden. 't Is dus bekend, dat er ten teeken van oorlogskans en overwinningen boomen alzoo kennelijk gemaakt wierden, en dat men op de stompen van de takken wapens hong, helms, roklijf, enz... zoodanig dat de boom bijkans het uitzicht kon hebben van een gewapend krijgsman. Dat ziet men in onze Cathedralen over de graven van krijgshelden nagemaakt, in 't marbel of in 't brons, en dat heet men tropaion, trophée. Het eerste tropaion, voor zooveel ik het wete, werd gemaakt van Ulysses en Diomedes, zoo Homeros beschrijft, in den tiensten boek van zijne Iliade aan vers 465, met de wapenen van bespieder Dolon. Ulysses trok, zegt Homerus, ‘Dolons wezelvellen hoed af, zijn ombuigenden boge en zijn lange lansie nam hij, en hij deed ze op eene Murikê, daarbij doende een kennelijk teeken: samengegrepene rieden en weelderige takken van de Murikê, opdat het hun niet en ontginge, wanneer zij door den snelgaanden zwarten nacht zouden terug komen. En dan huns getweën altijd voorts, door wapens en zwartliggend bloedslijk, - zingt hij.’Ga naar voetnoot(1) - ‘In Homerôs tijd, koning Davids en Salomons, voerde men op de schepen zware bonken steen, en biezen koorden, waarmeê men die steenen - slapers heet ze Homeros,Ga naar voetnoot(2) - in den grond liet om het schip tegen te houden.’Ga naar voetnoot(3) En dan, de beelden: | |
[pagina 144]
| |
‘Homeros hiet zijne koningen Poimenas laôn,Ga naar voetnoot(1) schaapherders van de volkeren, en langs de deure van dit oud menschengedacht dat bij de Joden, een herdersvolk, algemeen en zeer volksbemind was, is Christus binnen gekomen, en heeft hij bezit genomen van de wilde kracht van 's menschen inbeeldinge. Wat schoon ende volstandig beeld van hemelscher en aardscher naturen, en hoe gepast voor den ziel-en-lichaam, geest-en-stoffelijk wezenden mensch! Christus is de herder, de geloovigen zijn de schaapkens, de weide is de kerke, het voeder de leeringe, de makke is het kruis, de wolf, Satan... Hoe wel moesten die arme heidenen dat al te male vatten en verstaan, bij wie het herdersleven nog het dagelijksch leven was, en welken eerbied en gevoele ik niet als ik ievers langs de kanten van Vlanderen eenen herder zie, met zijne honden, die traagzaam vooruit gaat en op de witgewolde menigte den staf voert!’Ga naar voetnoot(2) Zoo kan men zich verbeelden, Gezelle te hooren spreken als hij de Ilias uitlegt, b.v. aan XII. 131: ‘Tô men estasan, hôs hote drues oeresin hupsikarênoi hait' anemon mimnousi kai hueton êmata panta.’ Zoo stonden die twee lijk op de bergen er eiken staan, hooge van kruinen, die er den wind weerstaan en den regen alle dagen. ‘In alle menschelijke spraken is er een klaarblijkend bewijs dat men van eersten af eenige evenredigheid bespeurd heeft tusschen boomen en menschen. Men is gewend, zonder het te | |
[pagina 145]
| |
bemerken, van menschen of ware 't van boomen, en van boomen of ware 't van menschen te spreken. Om te beginnen: semen en seminarium past op planten en menschen; dan hoort men ook nog van stam en stake, branche aînée en branche cadette, boom van familie, voortplanten en verplanten van menschen: men verplant geenen ouden boom, zegt men, voor: geene oude menschen. Men hoort van groote mannen die gebloeid hebben, van ouderlingen die nog groene zijn, van telgen, vruchten en spruiten, dat al op boomen en menschen tegelijk wordt toegepast. Daarbij weten de kinders te vertellen dat zij eertijds in de bosseboom zaten, of in de koole, even gelijk onze oude voorvaderen, eer zij christenen waren, geloofden dat de twee eerste menschen, Esch en Elze, twee boomen waren geweest, die menschelijke gedaante aangenomen hadden,... en Penelope (Homer. O.C. XIX. 162), vraagt eenen onbekende of hij van den eeke of van den steen gekomen is; apo druos oud' apo petrês... Men spreekt insgelijks, zeide ik, van boomen alsof het menschen waren; de boomen hebben een herte, een hoofd, een kruine... enz... Daaruit komen ook die menige beeldspraken en gelijkenissen die wij dagelijks gebruiken: Ne vent 'lijk nen boom; Poten zullen wilgen bedijgen (worden). Het scheutje lijkt den tronk, enz... Maar 't is in de Oostersche talen, en wel bezonderlijk in de tale van de heilige Schriftuur, dat die vergelijkingen bij hoopen te vinden zijn. De gerechte zal als een palmboom bloeien, gelijk de ceder van Leban zal hij vermenigvuldigen...’ etc. - Aldus doorloopt hij Oud- | |
[pagina 146]
| |
en Nieuw Testament, om in prachtig gevoel uit te vloeien: ‘O goede Levensboom Christus, die om de schulden van de verbodene vrucht weer goed maken, aan het hout gehangen, gelijk eene vrucht van maledictie, gestorven en als een kostelijk zaad in het graf geleid zijt, om met ons weer op te staan tot het leven!’Ga naar voetnoot(1) Nu begrijpt men Hugo Verriest's woord: ‘Zijn professorschap bestond uit poësis, en tale of talen, en overweldigende christenheid.’Ga naar voetnoot2) Want dit laatste vergat hij nooit; de heidensche schrijvers zijn de studievoorwerpen van de ‘reis naar Roomen’ voor het vormen van den christen dichter. Hij kent in al hun hoeken en kanten de woorden en zaken van Oud Griekenland en Rome, en toont ze aan zijn leerlingen, maar hij vindt bijna overal de christene of de Vlaamsche weergade, of de herinnering die eraan vast is uit christen tijden. Voorbeelden: ‘Het bruggemaken moet te Roomen al vroeg in groot aanzien geweest zijn; immers, zoo men weet, waren er verschillige confreriën of ambachten, die te Roomen priesterschap uitoefenden, en onder die confreriën waren de bruggemakers of Pontifices de vermaardste en de machtigste. Zij hadden, zoo wordt het verhaald, de eerste brugge over den Tiber geleid, en op 't midden van die brugge, tusschen hemel en aarde, water en land, offerden zij, afgescheiden van alles, hunne slachtofferanden, zij spraken er 't recht en scheidden er geschillen, net zooals de oude schepens en deelmannen van Brugge | |
[pagina 147]
| |
op de Vlamingsbrugge, de Augustinenbrugge en andere hunne uitspraken deden, waarvan men tot heden toe nog de steenen banken zien kan langsheen de breidels dier twee voornoemde bruggen. Nu, die Roomsche bruggemakers of Pontifices... maakten ook den kalender, of den almanak, dien sommigen willen dat men hem de brugge, of de tijdbrugge noemde, en vandaar de almanakmakers, of de “Snoeks”Ga naar voetnoot(1) van Roomen, Pontifices. Genoeg is 't en zoovele dat eertijds de bruggenmakers bij alle volkeren in groote achtinge stonden. God heeft zelf toegelaten dat Hij die de middelaar is en de band van vereeniginge tusschen hemel & aarde, de stadhouder Christi, Summus Pontifex zou heeten, of de opperste bruggemaker, vrede- en regenboogspanner tusschen God en de menschen, hetgene hem beter toekomt als al degene die eertijds en voor hem den titel van Pontifex onweerdiglijk dragende waren.’Ga naar voetnoot(2) - ‘De naam lictor beteekent binder... en binden was inderdaad het ambacht der lictores, te weten de deugnieten bonden ze, op bevel, met die rieme die rond het wapen van den lictor is. Als die rieme los was vielen er een aantal roeden of stokken vaneen die rond den staf van de bijle gebonden lagen. Met die roeden geeselde de lictor zijn gebonden patient veertig slagen min een, zoo St. Paulus schrijft en ondervonden heeft, ik en weet niet hoeveel malen. En was het vereischt dat die patient zou het hoofd afgedaan zijn, zoo werd die schrikkelijke lijfstraffe eensgelijks door den lictor uitgevoerd, in 't geval namelijk dat de duts een | |
[pagina 148]
| |
Roomsch burger was. O, hoevele lictors bijlen en roeden en riemen zijn er kostelijke reliquieën geworden, in 't christen getuigenisbloed van Roomsche martelaars en martelaressen!’Ga naar voetnoot(1) - Bij de Grieken hieten zang en dans alle twee choros of orchos en orchestron... De godvruchtige aandoeningen die 't gebed vergezellen, worden ook, zelfs bij toelatinge der H. Kerke, door zang en gang of processie uitgedrukt. Op 't grieksch theater, als men zong, men gong, en de choros miek onder geleide van den choregos, dat is, den dans- of zangmeester, strophen en antistrophen, keer en wederkeer. Zekere priesters of gebedbeleiders hieten bij de Latinen Salii, de dansers en de opperpriesters praesul, dat voordanser beteekent. ‘'t En moet dan niemand verwonderen, ingezien die oude noodzakelijkheid van geheel het lichaam in hevige gemoedsontsteltenissen van blijdschap, droefheid, gebed, lofzang, ook deel te geven, dat er in Spanjen nu nog, meer als hier, in zekere processien, plechtmatige dansbewegingen ontmoet worden: jonge Spanjaarden namelijk, zingen en dansen in de processie voor het H. Sacrament, knielen allen te samen eere biedend neder, buigen met schoone en aangename lijfsbeweginge, staan op met maten, en draaien dansbewegend voort, om nogmaals weer te keeren en van mete te gaan.’Ga naar voetnoot(2) Zoo zullen er dan die eerste soort van lessen, waarin de Meester de taal en de realia van zijn schrijvers verklaarde, wel hebben uitgezien. De tweede en meest gevolgde wijze was de loopende lezing, waaraan de oud-leerlingen éénparig herinneren: | |
[pagina 149]
| |
‘Van Homeros, zegt Gustaaf Verriest, lazen wij zang op zang, zoo van de Ilias als van de Odyssea, en hier, midden deze heerlijke beelden, zoo waar en zoo rijk, zoo kristal-klaar geteekend, verwijlde de Meester met innig genoegen.Ga naar voetnoot(1) En Hugo Verriest: ‘Wij lazen Homeros, altijd voort, altijd voort, en voelden hier en daar zijne stemme trillen, en zagen hem met stil genietend gemoed wat rusten bij de heerlijke beelden van den dichter.Ga naar voetnoot(2) ‘Weet gij het nog Director Willaert?’ zoo schrijft dezelfde; ‘- gij hebt het mij dikwijls genoeg herinnerd - hoe Gezelle Homeros vertaalde? Chryses was gekomen thoas epi nêas Achaiôn... Agamemnon had hem zijne dochter geweigerd. Apollo's priester, vol bitter wee: Bê d'akeôn para thina polyphloisboio thalassês. En Gezelle zinderde en verbleekte als hij het vers vertaalde: En hij stapte zwijgend langs den duine van de veelvloedige zee.’Ga naar voetnoot(3)
Ja, hij kon wonder vertalen. Hooger, bij het woord tropaion, hadden wij er al een staaltje van. Een ander, uitvoeriger, staat in Rond den Heerd, als bijschrift voor het prentje van eenen adelaar die opvliegt met een slange in den bek. Het loont de moeite, dit, met de innig-genietende beschouwing erbij, in zijn geheel weer te geven. Het betreft de plaats uit Ilias XII. 195.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 150]
| |
‘Terwijlen dat de eene bezig bleeven met de gesneuvelden de glansende wapens af te trekken, kwamen die de beste en de talrijkste onder de krijgsknechten waren, Polydamas en Hector volgend, aan, met het opzet van den muur te doorbreken en 't vier in de schepen te steken. Zij bleeven nochtans in beraad op den oever van den dijk, want een vogel was hun komen tegengevlogen, zoo ze te wege waren het stuk te wagen. 't Was een hoogvliegende adelaar, die, van ter slinker zijde komende, 't volk weerhield. Hij droeg in zijn klauwen eenen rooden drake, eenen wonder grooten, die nog leefde en spartelde. Zelfs en had hij zijne strijdveerdigheid niet vergeten, want hij straalde den adelaar die hem vasthield in de borst langs den hals, achterwaarts omwendende. De Adelaar smeet den drake van hem aardewaard neder, gesmart zoo hij was van de pijnen, en liet hem vallen in 't midden van den hoop krijgsvolk, terwijl hij, met eenen schreeuw, zijne veerden vloog in 't gewaai van de winden. De Trooiers verschrikten als ze daar die wentelende slange zagen liggen in 't midden van hen, imers 't was een teeken van Zeus, den aigis dragende. Zoo, Polydamas ging bij den driestigen Hector staan en zei: ‘'t Is altijd ievers op mij dat gij 't houdt, in de volksvergaderinge, al is 't nochtans dat ik het wel meene. Immers 't en betaamt in 't geheele, in 't geheele niet dat ik, die maar uit het volk en ben, keerafsch zou spreken, 't zij in raad, 't zij ergens in den strijd, en anders als om maar altijd uw gezag te doen vermeerderen. Nu dan, wederom zeg ik rechtuit wat mij 't beste dunkt: en laat ons niet gaan vechten tegen de Danaoïsen, omtrent de schepen; aldus immers zal 't uitvallen, peize ik, is 't bijaldien dat het den Trooiers een waar teeken was, die vogel die daar gekomen is, als wij 't wilden gaan wagen: ik wil zeggen die hoogvliegende adelaar, die 't volk, van ter linker zijde komende, tegengehouden heeft, en die eenen roodverwigen drake droeg in zijne nagelen, eenen wondergrooten, die nog leefde. Ja maar, hij liet hem vallen eer hij te zijnen neste gerocht daarmeê, en 't en mocht hem niet gelukken hem naar zijne jongskens te dragen om hem te geven. Zoo zal 't met ons gaan: want als wij de poorten en den muur der Achaiers met groot geweld gebroken hebben, zoo komen de Achaiers, en wij keeren oneerlijk terug, neffens de schepen, langs den zelfsten weg weerom, zoo nochtans dat wij daar vele Trooiers zullen laten liggen, die de Achaiers mogelijks met den zweerde zullen verslegen hebben, in 't verdedigen van | |
[pagina 151]
| |
hunne schepen. - Alzoo was 't dat die godspraak-verkondiger dat uitlegde, die klaar onderricht was in zijnen geest wegens de teekenen, en aan wien het krijgsvolk geloove gaf. Op dergelijke wijze las de Leeraar met zijne gelukkige studenten de schoonste plaatsen uit Aischulos en Sophocles, en 't is roerend om vernemen wat de besten onder de leerlingen daarvan in hunne zielen meêdroegen: ‘Eerbiedig en ontroerd bewonderde hij de meesterwerken der Ouden, en bracht ons nader tot hen. Hoe wierd, bij de treurspelen van Sophocles en Aischulos onze jonge ziel getroffen door de overmachtige schildering der lotgevallen van koningen en volkeren, en door die onverbiddelijke kracht des noodlots, der anangkê, die voor- en tegenspoed, liefde en haat, vorsten en volkeren maakt en breekt. Hoe sidderde in ons hert de stem der rythmische koren - ik meen de stem van het menschengeweten - onder de driften en smerten, den zegezang of het rouwbeklag der helden... Diep en duurzaam drukken zulke beelden hunnen stempel in den geest der jonge mannen dien het vergund wordt tot deze verhevene kunstwerken der menschheid te naderen.Ga naar voetnoot(1) De aangehaalde getuigenissen zeggen dat Gezelle onder de latijnsche schrijvers minder hield van Vergilius, meer van Horatius en van Comedie- en Hekeldichters. Toch bewijzen zijne gedichten en geschriften, dat hij Vergilius in geheugen en verbeelding droeg. Wel is waar, niet zoo diep noch zoo dikwijls als Homeros, | |
[pagina 152]
| |
maar toch schemert meermalen woord of beeld van den grooten Mantuees door zijn uitdrukking. Zoo leest men in de Kerkhofblommen de ubera vaccae lactea demittunt uit Georg. II. 524; de latet anguis in herba uit Egl. III. 92 de auri sacra fames van AEn. III.Ga naar voetnoot(1) In een voorgaande Hoofdstuk herkenden wij in Excelsior den storm uit den 1n zang der AEneïs, en wanneer hij in “Van de Wilgen” de boomen beschrijft die 's morgens blinkend uit de nevelen te vorschijn breken: “Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band en hij smolt in de blauwte des hemels. dan denkt de Vergilius-lezer bijna onfeilbaar aan AEneas, die de omhullende wolk doorbreekt en te voorschijn komt te Carthago, voor koningin Dido, in zang I. 586 van het epos: ... cum circumfusa repente Dergelijke voorbeelden zijn er meer, ook in het proza van Rond den Heerd, maar toch is hem Vergilius minder lief, en de reden ligt voor de hand: Daar is meer navolging, meer kunstmatigheid, te veel mythologisch versier zonder overtuiging, minder naïve natuurlijkheid. Horatius daarentegen heeft een eigen-Romeinsche dichtsoort: het ridendo dicere verum, het utile dulci van zijne brieven en satyren trekken Gezelle, en vooral den luimigen zedenwaarnemer die in hem schuilde, gemakkelijk aan. Ook hield hij, zeggen ze, weer minder aan | |
[pagina 153]
| |
de Oden, namaaksel van Grieksche lyriek. De algemeene toon van zijn latere Spokers-bijdragen en de snede van sommige zijner plagende versjes kan wel in Horatius en Juvenalis' hekeldicht gronden, maar toch geven hem de Oden meermalen een vers of beeld in, zoo wij hooger het curriculo pulverem Olympicum collegisse, metaque fervidis evitata rotis in een zijner eerste gelegenheidsgedichten terugvonden. Zelfs in latere werken nog verschijnen talrijke herinneringen aan de woorden van Horatius als: Impavidum ferient ruinae; Semel desepisse; nunc pede libero; Eheu fugaces. De 1e Ode vertaalt hij geheel en de 19e van boek III volgt hij na in ‘Liederen, eerdichten et reliqua’; zijn kleengedichtje I. 28 zit proppende vol met herinneringen uit Horatius' lyriek: 'n Spreekt van harp- of snaargeluid
de schoonheid, ach, den naam niet uit.
'n Spreekt mij van den Echo niet
die bergen op het slaande lied
doet weerslaan, noch van ijftegroen
al om 't geleerde hoofd te doen.
Mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid,
mijn kroone en al mijn ijftekruid
en de Echo, die mijn stemme blij
herandert, zijt, mijn kindren, gij,
mijn kinderen!Ga naar voetnoot(1).
Ja, maar veel later, in Tijdkrans,Ga naar voetnoot(2) dient hem Horatius nog tot aanleidinge voor dat innig-persoonlijk gedichtje, dat hem, naar 't voorbeeld van den Romeinschen lierdichter, zooals ook van Vergilius en Ovidius, zijn eigen voortbestaan in het gedenken van 't nageslacht | |
[pagina 154]
| |
doet vermoeden, betwijfelen, en verachten voor de ware onsterfelijkheid:
Non omnis moriar.
Is 't mooglijk dat gij, reken, die 'k
nu schrijve, langer leven
en verder eens geraken zult
als die u heeft geschreven?
Papier, gij leert een lesse mij
die 't oorbaar is te weten:
uw meester, als ge er gij nog zijt
zal lange al zijn vergeten.
O, Hooger moet ik rapen gaan
om hope en troost te werven:
geen sterven is 't dat sterven heet:
Niet heel en zal ik sterven!
De beelden van Horatius blijven hem zelfs in zijn verdere taalstudieën dienst doen en hij vindt ze, voor hem schooner, in de volkstale weder: ‘Ik ben geheele dagen in de gramschap gewenteld,’ hoorde ik iemand onwetens dichten, die begeerde te doen verstaan: Ze geven mij geheele dagen, en van alle kanten, oorzake van gramschap, en ik ben geheele dagen gram. Mea me involvo virtute dichte Horatius, over bijkans 2000 jaar van hier, en de menschen en hebben nog niet gedaan met in hun twee handen te klakken. Dat in gramschap gewenteld zijn van mijnen ongeleerden Vlaming was wel zoo schoone zeker als Horatius' prachtige mondvolle, en bovendien meer als nog zoo rechtzinnig.’Ga naar voetnoot(1) - ‘Kavejong: het nederigste deel van de kave, (d.i.: schouw of schoorsteen) waarin de | |
[pagina 155]
| |
bitter, de asschen, het stof vergaart... Men verstaat evengauw dat er hier eene hoogst dichterlijke welsprekendheid des Volks in 't spel zit. De kave wordt eene moeder geleken, die een jongsken ter wereld gebracht heeft, welk jongsken kleender is als de moeder... (Aldus ook: galgejong, hangeljong, ovenjong of ovenkoeke; koekejongen, een baardejongsken). Dat is altemaal eigenvlaamsche dichterlijkheid. Ware 't Vlaamsch ieverans een doode tale geweest, hadde Horatius een Vlaming geweest! En hoe schoone en zouden zij 't niet keuren, de hooge en groote geleerden, geviel 't, dat zij onze spreuken in 't latijn tegenkwamen. Welken lof en spreekt men niet, onder andere, van den zwangeren schichtkoker dien Horatius dichtte, Carm. I. 22: Integer vitae scelerisque purus
non eget mauris jaculis nec arcu
nec venenatis gravida sagittis,
Fusce, pharetra!
Ja maar, veel liever nog hoore ik Jeremias zingen in zijn klagelied, van de kokerjongen, dat is van de vervaarlijke jachtpijlen des Heeren, waar hij zegt, Thren III. 12: Misit in renibus meis - bnei aschpatho - filias pharetrae suae.’Ga naar voetnoot(1) Zoo is hij in 1889 nog altijd de leeraar der Humaniora, die de Ouden tot getuigen roept van de zeggens- en de dichterskracht aller menschelijke taal, en bij voorkeur van zijn eigene taal van Vlaanderen. Ook mogen wij geheel instemmen met hetgene Gust. Verriest zei: | |
[pagina 156]
| |
‘Dáár heeft Gezelle zijne krachten voelen ontwaken, en onmiskenbaar is de invloed dien hij heeft ondergaan. Bij de Ouden heeft hij zijn woord met ijzeren vuist leeren dwingen, en, steunend eenerzijds op de Antieken, anderzijds op den moedergrond zelf van Vlaanderen, heeft hij deze taal gschapen, tevens zoo sterk en zoo lenig, zoo verheven en zoo volkseigen, zoo onstuimig en zoo bedaard. Doch met die laatste voorbeelden zijn wij weer eenigszins in de eerste leerwijze, de taalvergelijking, van Gezelle teruggeloopen. De Ouden dan, werden nu weer grondig bestudeerd in hunne uitdrukking, dan weer zooveel als 't kon, gelezen, om de onmiddellijke werking van hunne kunst. Deze dubbele methode is uitstekend, en nog hedendaags door de besten goedgekeurd. Natuurlijk moet zij met verstand en ziel worden behandeld, en, natuurlijk ook, ieder leeraar gebruikt ze naar eigen aard en geesteswending. Dat er voor aandachtige en leerzuchtige jongens bij Gezelle's leering, in de classieke schrijvers, ontzaglijk veel moest te leeren zijn, zal nu wel iedereen beamen. Maar de Ouden stonden niet alleen. |
|