Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
5. Eigen wegenO Jeugd van Vlanderen, leert,
de lesse is weerd t'herhalen
die God u gaf!
(Tijdkrans.)
Van deze lijn gaat hij niet meer af: Christen-Vlaamsche waarheid en schoonheid, in en door zijn eigen volk, in en door de tale van dat volk. Hij verschijnt in die klasse en gaat recht op zijn doel af: herstellen wat de Renaissance, de Hervorming, de invloed van Frankrijk en Fransch in zijn worden verhinderd en grootendeels, hoewel nooit gansch, vernietigd hadden. Daartoe wou hij aanstonds aansluiten met de bronnen: de oude tale, oude dichters. Alle waarheid, van waar zij ok kome, is met Christendom te verzoenen; valschheid en leugen, nooit: ‘... 't eigen Vlaamsche lied!
Geen valsche dichtpatronen,
geen vreemde, oneigen klanken, niet
als christen-Vlaamsche tonen!’
De Moeder en Meesteres van alle kunst is de Natuur; wordt zij vergeten, kunst en poëzie worden doode vormen. Kijkt dus en luistert | |
[pagina 133]
| |
naar de natuur: naar de blommen, de boomen, de vogelen en andere dieren, naar den mensch. Alle andere beschouwing is maar middel en weg tot het leeren luisteren naar, tot het verstaan van de menschenziel, levende schakel tusschen de natuur, en God. Luistert naar den mensch als hij spreekt. De taal is ook natuur en waarheid; en de reden waarom wij oude talen moeten leeren, is daarmede in verband: ‘Meestendeels bevatten onze jongens niet waerom men latijn en grieksch moet leeren; om hun zelven niet, maer als sleutel tot den toegang van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken... Laet ons vrij gaen baden in die vrije talen van eertijds, en daeronder reken ik ook de onze, schoon ze oneindig lange jaren onbeoefend zij geweest. De talen zijn schoonst bij hunnen oorsprong, maer van al de ouden (ten tijde van Homeer leefden onze vaders toch ook) zijn 't maer die grieksch of latijn gesproken hebben die wij nog kunnen hooren spreken in de schriften die God ons door zijne eigene priesters om vele hooge redens bewaerd heeft.’Ga naar voetnoot(1) De ouden, de antieken worden dan niet uitgesloten tot het herstichten van Vlaamsche dichterlijkheid, geenszins: ‘Laet onze Christen-Vlaamsche dichtschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze “reis naer Roomen doen” ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst - zij heette nu alzoo - aen Christus en aen Vlaendren onder den voet brengen.’Ga naar voetnoot(2) Dat | |
[pagina 134]
| |
was dezelfde leering, voor de dichtkunst, als die hij uit de schriften van St. Carolus Borromaeus vertaald had, voor de christene bouwkunst: ‘Bemerkt dat alle onkerkelijke luister, alledaagsche verbeeldingen, of dingen die te vele trekken op de werken van de heidenen, moeten uit de kerke blijven. Niettemin, dat en belet het aanveerden niet, in den bouw, van iets dat zou in den Dorischen, Ionischen of Corinthischen stijl gemaakt zijn, noch van eenig ander diergelijk werk, indien 't beschouwen des bouwmeesters zoo vereischt.’Ga naar voetnoot(1) Natuurlijk niet, ziet slechts de aloude Christen basilieken te Rome en in Italië, ja tot in Germanje en Gallië toe. De ouden zijn hem dus getuigen van de menschelijke ziel en van hare kunst, in dien alouden tijd toen onze talen nog onbeoefend waren en toen het menschdom nog nader stond bij de onbedorven wijze van de natuur te zien en te voelen en haar uit te beelden door talen die ten andere met de onze van éénen stam zijn. Maar zoo de ‘heidensche’ sieraden uit de kerke moeten, zoo ook de heidensche navolging, goden en godinnen, uit onze christen-Vlaamsche poësie: ‘In Vlanderen slaat de beek heur lied
al zwemt er geen Naïaden,
en zuutjes zingt de wind in 't riet,
ofschoon we Eool versmaden.
De Maan, bij ons, is geen godin
Maar 't beeld der zuivere Maget...
... en Philomele zingt er zoet
al heet zij nachtegale.’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 135]
| |
Als de Ouden ons zullen geleerd hebben wat wij van hen kunnen en moeten leeren, dan zullen wij ‘christen-Vlaamsche tonen’ zingen. En die moeten wij halen in het christendom, en in Vlaanderen. Dus: naar het Evangelie, naar de Levens en Legenden der Heiligen, naar de Liturgie, naar de zangen der Kerke en der Heilige Dichters, naar Oud-Vlaanderen met zijne christen gedachten, 't zij geboekt, 't zij levend op de tong van het Vlaamsch-sprekend volk. Een onderwijs dus van zaken; wel te verstaan niet alleen van stoffelijke aanschouwelijke dingen in natuur of kunst, maar zaken ook uit de geestelijke, uit de verstandelijke wereld, al waar zij maar te vinden zijn. Dat waren de beginselen van Gezelle's onderwijs. Wij zullen nu ernaar trachten, de toepassing daarvan in zijne leering te vinden, en hem daarna ook te volgen als leider en opvoeder der jeugd.
* * *
Over den algemeenen gang van zijn onderwijs bezitten wij de getuigenissen van eenige zijner leerlingen. Zij komen hier op hunne plaats, eer wij tot bijzonderheden en tot eene beoordeeling overgaan. Hugo Verriest: ‘Het was het medetrillen, het medezingen, het was het bespieden, het belonken, het genieten der Oude Meesters, en der overprachtige natuur. | |
[pagina 136]
| |
Gustaaf Verriest zegt daaromtrent hetzelfde over den keus der dichters. Hij zegt erbij: ‘Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte Gezelle twee soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal driugend in het wezen der woorden. Bij de andere lazen wij ter loops, met juist zooveel vertaling als nood deed, en hij liet ons den dichter zelf aanschouwen... Bij dezeloopende lezingen werd de strenge grammatica slecht bedeeld, en niet ten onrechte: Immers de hoogere leergangen der humaniora zijn voor iets anders bestemd!...’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 137]
| |
Karel Callebert: ‘Van den eersten af liet Meester Gezelle den ouden slenter, voor hetgenne zijne lessen over tale en taalkunde aanging. Hij vergeleek het onbekende, nooit bemerkte, met het gekende: hij opende het verstand; hij leerde zelve zoeken, vinden en vergelijken. Hij leerde ons studeeren.’ Jan CallewaertGa naar voetnoot(1): ‘Gezelle deed zoo wonderlijk de schoonheden uitkomen van de schrijvers die wij lazen, en wij lazen er vele, uit vele talen: Latijn, Grieksch, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch, Spaansch; bijzonderlijk Italiaansche... Toen hij aan wat nieuws begon, gaf hij ons eerst eenige uitleggingen ter inleiding en daarna was 't lezen, altijd maar lezen... Elk had zijnen Shakespeare en vele andere Engelsche boeken... al zulke boeken als Dante en Klopstock...’Ga naar voetnoot(2) Robrecht WillaertGa naar voetnoot(3) schrijft: ‘Recedant vetera, nova sint omnia. Deze woorden aan gewijden en hoogverheven zang eerbiedig ontleend, zijn de korte en albevattende schets van ons schoolleven in de klas van Poësis. 't Was eene wezenlijke vernieuwing van gansch het schoolwezen. Spraak- en stijl- en andere regels of proecepta, letterkundige ontledingen, in een woord, bijna al wat tot alsdan toe in de humaniora alleen burgerrecht gekregen had, wierd, zonder vitlust of versmading eenvoudig-weg onverlet gelaten. Wij leerden in veel ruimere maat dan het programma voorschreef, de latijnsche en grieksche dichters lezen en verstaan. Onze Meester was een kundige vertaler: woorden en wendingen van de eene taal tot de andere over- en aaneenbrengend, zoodat hij, via analogiae, den latijnschen of griekschen tekst bijna letterlijk in 't vlaamsch kon weergeven. En dat alles werd, naar gelegenheid, door allerhande geleerde begrippen vaan taalkunde opgehelderd en veraangenaamd. Voor de lessen | |
[pagina 138]
| |
van vlaamsch of fransch had hij het bijzonder gemunt op de schoolwerken. Ik herinner mij niet dat hij ooit een fransch stuk, dicht of proza, exprofesso, letterkundig heeft uitgebreid. Hij leerde ons denken en gevoelen en eigenzelvig zijn; hij opende voor onze jonge oogen gansch nieuwe kimmen, die wij later met meerder klaarheid en zekerheid zouden kunnen doorpeilen, om verdere ontdekkingen te doen.’Ga naar voetnoot(1) Men ziet het: wat zijne oud-leerlingen als algemeenen indruk hebben bewaard, veertig jaar na hun poësis-klasse, komt wel overeen met hetgene wij, volgens de beginselen en de gedachten van Gezelle nopens kunst en taal, reeds uit vroeger jaren, mochten verwachten. Zij konden dat toen niet weten, en hebben er later wellicht niet aan gedacht; zij zagen de feiten en ondergingen den invloed. De geschiedenis van Gezelle's eerste studie- en leeraarsjaren toont de oorzaken. Hij behoorde tot zijnen tijd, hij was een der vooruitstrevende leiders, langs zeer eigenaardige wegen, van de christen kunstbeweging in de jaren 1850. Laat ons nu eens hooren, hoe zijn klassen er wel mochten uitzien. |
|