Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
4. Zang en zorgGeen ander lampe of licht voor mij
als dat aan 't licht ontsteken zij
van Jesus' Sacramentsaltaar,
daar brande 't, ende 't sterve daar!
(Ged., gez. en geb.)
| |
[pagina 123]
| |
superior j.j. faict
| |
[pagina 124]
| |
jongen priester aan, te wachten, en zijn bekwaamheden hier te benuttigen. Ondertusschen was Superior Faict door zijnen Bisschop tot Groot-Vicaris benoemd, deze zelfde maand December. Hij zou nog blijven tot de vacantie, en verliet het Klein-Seminarie met Nieuwjaar, na zeven jaar vlijtig bestuur. Altijd was hij voor alles gereed. Hij doceerde de kerkelijke welsprekendheid aan de Philosophen, maar verving, als 't nood deed, en even zeker van zichzelf, den leeraar van latijn, van muziek of van wiskunde. Wakker en verstandig, maar een beetje touche à tout, wat noodzakelijk aan de diepte zijner kennissen schade deed. Bovenal echter was hij Superior, en door zijne handen moest het al gaan wat er was. Gezelle had hij van eerst af op als een buitengewoon begaafde, en op weinig tijd gaf hij hem eervolle plaats in het onderwijs, zeker met het oog op de Poësis, die door den oud-gedienden leeraar Castel nog beheerd was. Met den eeretitel van doctor ad honores in Wijsbegeerte en Letteren, die hem bij het jubilaeum was toegestaan, trok Faict thans zijn hooger ambt tegemoet. Hij bleef tevens opziener van het middelbaar onderwijs, en hield aldus, voor de toekomst, zijn wakend oog over het Gesticht open. In zijne plaats werd benoemd Augustinus Joseph Frutsaert, Principiaal van het college te Poperinghe. Het is merkweerdig, hoe weinig deze brave man van zichzelf heeft doen spreken. Leerlingen van dien tijd weten nauwelijks van zijn doorgaan, en het verslag van het latere 100-jarig jubelfeest, dat uitbundigen lof zegt van zijnen voorganger en opvolger, doet niets méér dan hem vermelden. 't Is ook waar, dat | |
[pagina 125]
| |
hij slechts twee en een half jaar te Rousselare stond, maar men voelt lijk, ook aan dien korten duur, dat de man er niet aardde, en voor zulk groot gesticht niet gepast scheen. Verscheidene stukken uit Gezelle's eersten bundel kwamen in de eerste maanden van 1857 tot stand. Hoogwaarschijnlijk mogen wij daar de Pachthofschilderinge stellen, dien tegenhanger van de Boodschap der vogelen, met de geestige beelden van hoenders, eenden, duiven en kalkoen, en de godvruchtige bedenkingen daartusschen over Evangelisch woord en Goddelijke alomwezenheid. Ook de Wagen der Tijd, het Stoomgevaarte en dergelijke, 't Schrijverke reeds, misschien, zijn vóór den Poësistijd gedicht. Naast dat geestes- en kunstwerk gaf hij zijn trekkende voorbeelden van godsvrucht en priesterijver, van blijde hulpveerdigheid in leed en vreugde. Callebert, student van poësis: ‘Ik zie hem nog,’ zegt hij, ‘voor ons den Kruisweg gaan, en ons meêslepen. Ik zie nog zijn Kerstkribbeken in de Congregatiecapelle, waar hij ons vergaarde om 't Kindeke Jesus onze hulde te brengen. Al nieuws! Maar zaken die in jonge herten een onverslijtelijken indruk laten! Niettegenstaande al zijne studiën had Meester Gezelle altoos tijd voor allen en voor alles. Hij was overal de eerste en de laatste om iemand te vervangen. Tijd om 't beeld van O.L. Vrouw uit te zetten en te versieren; tijd om beeldsprakelijk het eeuwig licht met druiven en koornaren te versieren; tijd om te leeren wierooken voor de processie.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 126]
| |
De Engelsche jongens bleven altijd nog zijne kameraden. ‘Wie en nam er geen verlof, om met hen te blijven? Dag en nacht alleene, altijd met hen, altijd bezig om nieuw verzet te geven aan die jonge herten die moesten in schole blijven... Dat was nog eens Gezelle.’Ga naar voetnoot(1) Onder andere trok hij menigmaal met hen naar de hofsteê van boer Dumoulin te Rumbeke, nog een verren bloedverwant van hem. Daar was 't picnic op zijn Engelsch, maar met Vlaamsche wafels en pannekoeken, eiers en taarten, appels en peren. Pieter Dumoulin was een kluchtige verteller, en zat vol sappige vlaamsche spreuken, waaruit Gezelle almede zijnen oogst opdeed,Ga naar voetnoot(2) of hij trok met de bende naar Brugge, in 't huis van den Rolweg, waar hij de kerels losliet in hof en bijkoten, en waar de menschen soms met de dood op 't lijf zaten uit vrees voor ongelukken.Ga naar voetnoot(3) Hunne genegenheid won hij aldus, volledig. Zeker had hij er veel last mede en ze en waren niet altijd dankbaar noch gewillig, maar de meesten vonden in hem niet alleen een bewaker en ‘vermaker’, maar eenen zieleleider en raadsman, die hun ernstige wenken gaf, welke zij later met liefde gedenken. De oud-overgeblevenen, die in 1906 naar Rousselare kwamen jubileeren, schrijven nog in de Engelsche bladen over hem, den ‘good friend of the English boys’. Hij gaf hun goede ingevingen, die, b.v. waarvan hij later zediglijk getuigt: ‘De gedeeltelijk zilveren lampe van de paters | |
[pagina 127]
| |
Augustinen (van 't klooster te Rousselare, thans Klein-Seminarie) hong nog voor den autaar van hunne kerke, daags eer schrijver dezes als student te Rousselare toekwam. Dien zelfsten avond is een die zeker dan niet en wist wat hij deed op den wonderlijken boge van de kerke gegaan en heeft de koorde afgesneden waaraan de lampe vasthing. Ze viel natuurlijk aan stukken op den grond. De stukken zijn later vergaderd geweest en... met zilveren ex-voto's - verkocht. Daar kwam een nieuwe lampe, en 't geld van gemelden verkoop is een kleen deelken geweest van de somme die de lampe gekost heeft. Het opschrift dat binnen een der zes schildekes rond de lampe staat, geeft de reste van hare historie, aldus:Ga naar voetnoot(1) in honorem d.n. jesu christi | |
[pagina 128]
| |
van doorne's huis te poucke
| |
[pagina 129]
| |
Bij die ‘aliis faventibus’ moogt gij Algar, Gezelle en Bethune rekenen; en het denkbeeld werd, zoo ge Gezelle tusschen de regels lezen kunt, door hem aan zijn Angli ingegeven, zoodat wij hem daar als leider tot godsvrucht en kunstgevoel mogen herkennen. Het opschrift is van Algar, de teekening komt van Pugin. Gezelle hechtte groot belang aan die lamp - zij was hem een uiting van christen-kunstgeest, en hij schrijft het aan J. Alberdingk-Thijm: In onze kerk ‘is één dingen goed, 't is de corona lucis (Pugin) die mij de Engelsche studenten onder mijn bestier voor 450 gespaarde en gespijkerde franken aan Jesus, aan onzen Jesus ten geschenke gebracht hebben.’ Met eenige zijner Engelschmans ging hij een dier dagen eindelijk naar Poucke bij de Van Doorne's op bezoek. Mevrouw had hem reeds meermalen gevraagd, maar hij was gebonden aan die bewaking, en toen ze dat gewaar werd vroeg zij drie of vier van de jongens mede. ‘In 't eerste zag hij er wat bloode en beschaamd uit; hij scheen zijn pas en scheute te zoeken, en hij viel er algauwe op. Zijn schijnbaar wantrouwig en afstandig voorkomen smolt weg bij 't vriendelijk onthaal dat hij op ware vlaamsche wijze ontving. Geen minzamer, zoeter, beter gemanierden gast zoudt gij kunnen in huis houden, dan Mr. Gezelle. Geestig, leutig, liefdadig en gevoegzaam van gemoed, won hij aller herten en wierd hij aller gunsteling. Meissens en knechten waren er van ingenomen en de Meesters van den huize betoonden hem hunne volledigste waardeering en betrouwen. Wij, kinderen, beminden hem buitenmate. Hij wandelde, speelde, klapte en praatte met ons, | |
[pagina 130]
| |
alsof hij ons gelijke in tel van jaren en bekwaamheid van geest ware geweest. “Met Vader ook was hij meermaals op gang, en ik herinner mij dat zij t'zamen eenen namiddag te Aelter in de bosschen van 't Oud Leike overbragten, en dat Vader bij hunne thuiskomst, als de priester zijnen brevier gaan lezen was, aan Moeder... verhaalde. “Dien bliksem van 'ne veint,” zei hij, “heeft overal kennisse van, en als er entwat is daar hij aan twijfelt, hij vraagt en hij taalt totdat hij er 't herte en het sap uitgezogen heeft.” Dat duurde vijf dagen. Zijn vertrek bracht weemoed over 't huisgezin en wij liepen dagen verloren om zijn verlies. Twee dagen nadien kreeg vader, met hertelijkste bedankingen, den dicht op Poucke, die hem veel genoegen verschafte: Poucke, Poucke, uw boomgewelven
Deên zoo'n deugd aan 't herte mijn...”Ga naar voetnoot(1)
Het is leerzaam, dit eenvoudig verhaal te lezen, omdat het ons de trekken van Gezelle's karakter zoo klaar teekent. Met recht hadde men van hem mogen dichten, wat hij zelf van zijn overleden broeder Romaan veel later dichten zou: ...... hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid
hij teerheid in zijn herte borg,’
eene teederheid die hij slechts onder vertrouwden, maar dan ook kinderlijk vrij, liet los- | |
[pagina 131]
| |
komen, en die hem de schoonste dagen van zijn leven, maar ook de zwaarste kruisen moest medebrengen. Zijn tijd brak aan. Met November 1857 werd Mr. Castel, de professor der Poësie, tot pastor van Voormezeele benoemd. Zooals te voorzien was, trad Gezelle in zijne plaats. |
|