Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
3. TaalgroeiDe Vlaamsche tale is wonder zoetNU kunnen wij omtrent beseffen wat er al bestudeerd, doorsnuffeld en geschreven werd aan die schilderachtige schrijftafel, in Gezelle's artistiekelijk-wanordelijke studeerkamer. Wij lieten hem in 1855 nog steeds leeraar van die lagere klasse, hoewel met hoogere uitzichten reeds. Onbewust rijst hij in de oogen der leerlingen, boven de anderen uit. Zij smaken zijn onderwijs en zijne gedichten. De Vogelboodschap was hun een lust voor oor en gemoed; die springlevende kleur- en klankbeelden werken op hunne verbeelding en navolgingszucht. Gedurende dat schooljaar, in 1856 vierde het gesticht zijn 50-jarig jubelfeest. Bisschoppen en andere hooggeplaatste mannen, eene groote schaar oud-leerlingen kwamen het bijwonen; de studenten waren dáár: ‘Met verwonderde kinderoogen aanschouwde ik,’ vertelt G. Verriest, ‘de praal en pracht van het feest: de bevlagde zalen, de welkomspreuken, de kerkvoogden, de mannen van wetenschap en kunst, de burgers van alle standen, die de zalen, werken speelplaatsen waar hunne jonge jaren verliepen in blijde ontroering doorwandelden.’Ga naar voetnoot(1) Gézelle droeg aan de studenten zijn Feestgedicht op: Onze Bewaarengel. Edel en zwierig | |
[pagina 116]
| |
klinken de strophen: De Engel Gods die nederdaalt om de plaats van Gods huis, het oude klooster, aan te wijzen; de verdichterlijkte geschiedenis der 50 beroerde jaren van het Seminarie, de beteekenis van 't huidige feest, de hoop op verdere zegepralen: ‘... mag ook het jonger kroost eens groote namen roemen
't zal U ter eere zijn, wiens naam geen taal mag noemen;
vergun het ons, en laat den glorievollen schijn
der toekomst even groot als 't groot verleden zijn!
Hij wist toen niet, dat zijn naam, in die toekomst, een der schoonste klanken van het feestgeschal zou wezen. Men zag op naar den jongen man die, men wist het, met het studiehuis zoo innig vergroeid was, en hij rees ook in de achting zijner oversten, omhoog. 't Volgend schooljaar 1856-57 kreeg hij het Vlaamsch te onderwijzen in Grammatica (4a) en zou denzelfden leergang voortzetten in Syntaxis (3a). G. Verriest verhaalt met liefde en bewondering: ‘Ik zie hem nog op 't gestoelte stijgen bij zijne eerste les; met nen geheelen boel... losse bladen die hij stilzwijgend op zijnen lessenaar verdeelde. Wat mocht dat zijn? Hij begon... reikte ons en las ons vóór eene aansprake van Hertog Jan van Brabant vóór den slag van Woeringen. Dat klonk zoo eigendommelijk! Dat was geene half vreemde, dat was onze eigene moedertaal! Dan begon hij den uitleg der woorden en wendingen, en hier werden de rijkdommen en schatten van onze taal ten toog gebracht, de verwantschapte woorden van verre en bij aan- | |
[pagina 117]
| |
gehaald uit het verleden, gesproken of geboekt. ......Dan kwam de rij aan de Karolingsche verhalen, aan Reinaert de Vos, aan Maerlant, aan de liederen der Middeleeuwen, aan Vader Cats en Pater Poirters en vele andere dichters der vroegere eeuwen...’ En Robrecht Willaert, die in dezelfde klasse zat: ‘1856-57. E.H. Gezelle wierd onze professor van vlaamsch. 't Was, zooals men in onze gewesten zegt, zijn eerste inbijt als leeraar der humaniora. Zijne lessen waren lessen van algemeene taalkunde, eerder dan enkel lessen van vlaamsch; ook, hoe ongewoon ons dat alles voorkwam, na korten tijd hadden wij smaak gevonden in dat nieuwsoortig, ons tot dan toe onbekend onderwijs. Het was iets op zijn eigen, iets wonders, even als de man die ons onderwijzen kwam.’ Wij mogen ongeloovig glimlachen, en ons afvragen: Was dat wel wijs, in een 4a klasse der humaniora? Geschiedkundige, vergelijkende taalstudie, voor kinderen die het gewoon levend gebruik hunner taal nog niet meester zijn! Wat was dat voor een methode? Maar lachen is geen bewijzen. Die methode was, 't gene Gezelle zelf noemt: ‘de gemeene manier van leeren, te weten bij ondervinding en beschouwen van 't gene dat is, liever als bij aanname van 't gene dat gezeid wordt dat het is... Men ondervraagt de tale zelve, liever als naar overgeleverde wetten te luisteren die meer uit het latijn of andere talen gehaald waren als uit de tale zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en den mond des volks.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 118]
| |
Bedenkt ten éérste: Gezelle stond in West-Vlaanderen, voor West-Vlaamsche jongens, voor wie de oude taal nog de levende taal was. Hij dacht wat hij twee jaar nadien schreef: ‘Van Maerlant is voor ons geen oud boek; Kiliaen's Etymologicon ook niet; vele woorden die daar als Vetus Flandricum, d.i. oud-Vlaamsch geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door en door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben.’Ga naar voetnoot(1) Inderdaad, in 1856 was hij lid geworden van ‘Met Tijd en Vlijt’, het Studentengenootschap te Leuven, toen door Prof. David bestuurd, en rond dezen tijd, ('t kan misschien iets later geweest zijn) bezocht hij Leuven en den geleerden hoogleeraar, dien hij juist bezig vond aan het bereiden zijner uitgave van Maerlants Rijmbijbel (verschenen 1858-59). ‘Ik vond hem wel van pas bezig (vertelt hij later) aan het woord mezie, meze, dat Maerlant gebruikt voor mugge, zoo de Vlamingen hedendaags nog doen. 't Verwonderde David zeer als ik hem verzekerde dat mezië nog bij ons een gesproken Vlaamsch woord is.’Ga naar voetnoot(2) Daar steunde de leeraar op. Hij ging uit van 't gene veerdig lag in het hoofd zijner leerlingen. En met dat materiaal, dat onbeschaafd en onbewerkt hout, vormde hij, bewerkend en schavend, de taalkennis in hen. Hij zei hun: de taal ligt daar in uwen mond, in uw verstand | |
[pagina 119]
| |
- en hier in de schriften dergenen, die uwe taal, zooals ze is, oudtijds gebruikten en schreven. Herstellen wij met die levende steenen die oude taal daar, in haar levend wezen, nu. Bedenkt ten tweede: Gezelle was alleman niet. Hij was in die waarneming der volkstaal en der oude taal, wat hem 't zelfde was, sedert jaren, door aanleg en studie, gegroeid en verdiept. Hij zag ze niet alleen, hij leefde in haar, en zijn onderwijs was eenvoudig: herdoen wat hij zelf, nog jong en onvervalscht, in zijn poortiershuizeken en aan de straat gedaan had, en nu nog deed; het was: in de jongens doen groeien en leven dienzelfden voortgang van 't gekende tot het nieuwe, dien hij doorloopen had. Voegt daarbij dat niemand de kunst had (noch, geloof ik, sedert hem, gehad heeft) iets bevattelijk te maken, zooals hij dat kon. Men moet slechts zijn leerartikels in Rond den Heerd lezen; vele daarvan zijn maar geboekte lessen uit zijnen leeraarstijd. Wie, die menschenverstand heeft, volgt niet met innig genot wat hij b.v. in Uitstap in de Warande leert over namen, woorden en zaken?Ga naar voetnoot(1) Hij mocht, ja, hij moest die leerwijze volgen, ze was de zijne, zijn vleesch en bloed, dus de beste, dáár en door hem aangewend. Het zou geenen zin hebben, deze methode ongewijzigd door iedereen en overal te doen volgen. In 't Antwerpsche b.v. ware het onmogelijk, zonder diepe wijziging. De geschreven taal der Middeleeuwen is daar niet meer wat zij voor West-Vlamingen is. De richting, die hij van nu af vindt en volgt, zal dezelfde blijven, in alles, geheel zijn leven. De uitslagen waren dan ook: een opbloeien | |
[pagina 120]
| |
van taalveerdigheid bij de begaafden, een grooter wezenlijk nut, zelfs voor de onbegaafden. Reeds in die 4a en 3a beproefden de jongens hunne bekken om den meester na te zingen, en waren 't geen meesterwerken die ze maakten, het was een opvoerend willen, een pogen dat de krachten sterkte en zelfvertrouwen gaf. En dat is alles. Wanneer een leerling met zijne vermogens, hoe gering ook, iets wil doen en maken, dan heeft hij van het onderwijs nut ontvangen, genoten. Zoo hoorden wij Robr. Willaert getuigen, en de jongen, toen hij in 3a zat, gaf er zijnen meester bewijs van. Zonder dat het hem opgeleid was, schreef hij in verzen zijn opstel: Aan de leeuwerk
O gij, met 't kofken opgesteken,
schoon vogeltje, waar vliegt gij dan?
Wat lieflijk ding is 't dat u ginder
Zoo hooge, toch bekoren kan?
O neen! Uit dankbaarheid en liefde
die gij voor uwen Schepper toont,
vliegt gij zoo lustig naar den hoogen
waar heerelijk uw Koning troont......
Mijn blikken zijn op u gevestigd
en blij, verheugd, volge ik uw vlucht
naar 't goed van al mijn hoop en wenschen
naar 't oord waar ik alleen om zucht.
Dan staar ik hakend en verlangend
naar 't Vaderland, de blijde woon......Ga naar voetnoot(1)
Kom weêr o ja, kom weêr, geliefde
kom, meng'len wij ons beê te zaam!......
| |
[pagina 121]
| |
Het was maar jongenswerk, maar het trof den meester in de ziel, omdat het uit de ziel van den leerling van zelfs was uitgesprongen. Hij gaf er hem twee dichtjes voor in de plaats. Reeds in Dichtoefeningen vinden wij ‘Aan de leeuwerke in de lucht’, en later in Gedichten, gezangen en gebeden krijgt Willaert nog: ‘Gij dichter die ‘De leeuwerk’ zongt,
die, brandende van verlangen
met hem tot in de wolken drongt
en schouwende daar bleeft hangen......
Wat is die straal die blinkt in de oog,
en 't pinkelen op die kaken,
wanneer ik u den Heere toog
en gij Hem zult genaken?
Wat tale spreekt de ziele dan?......
O Jesu, mocht dit herte mijn
en hij die dit leest te zamen
een dicht, en Gij de Dichter zijn
in aller eeuwen! Amen!
‘Van af 't begin mijner latijnsche studiën, tot den laatsten tijd van zijn leven heeft hij mij met zijne hooggeschatte vriendschap vereerd,’ schreef ons de oude brave priester in 1911. En men ziet het, in Gezelle's vers, hoe innig die vriendschap reeds was in 1857. Het waren de eerste klanken van de wondere harp, die weldra met de zielen der jongelingen zou meê gaan trillen. |
|