Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
2. Met boeken en menschenGeren leze ik lied of leerboek,ER was werk aan die schrijftafel. Geheele dagen en soms halve nachten ging de pen, of was de groote kop over boeken gebogen. Boeken van de leeraarsbibliotheek, boeken van anderen geleend, boeken die hij zelf kocht, en hij had er al veel, ziet ge wel. De oude boeken die niemand meer las, las hij, en in de houten kotjes van dien ‘ratel’, lijk in de cellekens van een' biekorf, werd de taalhoning neergelegd en bewaard. De jonge professor had ook met het nieuwe schooljaar 1854-55 reeds hoogere lessen moeten aanvatten. Dat jaar immers vinden wij hem in de lijst van het leeraarskorps als belast met den leergang van natuurwetenschappen in de Wijsbegeerte.Ga naar voetnoot(1) Plant- en dierkunde moest hij onderwijzen den Maandag en den Donderdag. Voor het eerste vak wordt vader, de hovenier, ter hulp geroepen: ‘Ik ben professor van botanique bij de filosofen, en als ik iets aanga, 't moet wel zijn’ en vader moet bloemen en planten leveren om eenen kruidhof te maken. Ja, Pieter-Jan komt zelf naar Rousselare om de kruiden te verzorgen, en om raad te geven.Ga naar voetnoot(2) Deze werkdadigheid, en de kennis die Guido erbij opdeed, werpen een nieuw licht op menig gedicht uit zijne boeken, waar de | |
[pagina 100]
| |
bloem, de boom of 't kruid met naam en toenamen, met eigenschappen en eigenaardigheden tot onderwerp en beeld geworden zijn. Zoo ook begrijpt men aanstonds den ‘Uitstap in de Warande’, een der wekelijksche afdeelingen van den lateren ‘Rond den Heerd’. De planten en dieren zijn er met al dat er aan is, met afkomst en zeden, legende en zinnebeeldigheid beschreven; zooals alleen een vlijtige en dichterlijke geest ze bestudeeren en kennen kan. Naast den kruidtuin moest er ook iets komen voor de Dierkunde. Geen papieren wetenschap: Zaken en aanschouwelijkheid! Dus een Museum van opgezette vogels en andere dieren. De professor ging eraan om het te stichten en te beginnen, en de Dichter zond vanwege de eerste bewoners der glazen kasse aan de vogelen des velds eene Boodschap om derwaarts te komen prijken.Ga naar voetnoot(1) Het gedicht werd aan de weldoeners geschonken en lokte er nieuwe aan. Er is een wondere gelijkenis op te merken tusschen dit stuk en een der koren uit Aristophanes' Vogelspel (Ornithes). Pater Geerebaert S.J. heeft ze van zijnen kant bespeurd; en zonder van malkaar te weten, hadden wij ze beiden aangeteekend. Hij vindt het nochtans onwaarschijnlijk, dat er verband van aanleiding zou bestaan; de datum van Gezelle's gedicht alleen doet hem meenen dat het Grieksche voorbeeld hier niets kan gedaan hebben, omdat in 1854-55 de dichter nog geen leeraar van Grieksch was. Maar dat is niet overtuigend. Laten wij eens, als dichterlijke verpoozing, Aristophanes' verzen vertalen. De Epops of Hopvogel spreekt: | |
[pagina 101]
| |
Epo, popopo, popopo, popopoi.
Io, io, alhier, alhier, alhier, alhier,
komt hierwaarts, gij al mijn vleugelgezellen
die de bezaaide voren der landliên
plundert! Gij tallooze stammen gersteneters
en gij, volken die zaad leest!
Snelle vliegers, die zacht uw stemme stiert!
Gij die in 't veld met zoovelen
de aardklompen rond-omtatert, frazelend zóó
met zingende stemme:
tjo tjo tjo tjo tjo tjo tjo tjo!
En die van u welke in de hoven op 's eiloofs
ranken hun woonsteê hebben!
En gij, in de bergen, gij olijven en haagappeleters,
haast u hierwaarts te vliegen op mijn geroep
trioto, trioto, tobobrix!
En gij die in de vochtige dalen de scherpgesnuite
muggen vaststekt, en gij die de bedauwde velden der aarde
bewoont, en Marathons lieflijke beemden.
Gij, vogel met kleurige vlerken
Attagas, AttagasGa naar voetnoot(1)
En gij van wie over 't barenzwellen der zee
de volken al met de alcyonen vliegen.
Komt hier, om het nieuws te vernemen!
Dat hier nu al de volken saâm vergaren
der langgehalsde vogels
want 't kwam een wijze grijsaard hier
nieuw van gedachten,
nieuwe werken ter hande nemend!Ga naar voetnoot(2)
Dus komt, gij allen ten rade,
hierwaart, hierwaart, hierwaart, hierwaart
toro toro toro toro tix
kikkabau kikkabau
toro toro toro toro lililix!
Lees nu de Boodschap van Gezelle's vogelen, die hun vliegende, zingende, jagende, plunderende broeders uit veld en lucht, uit bosch en | |
[pagina 102]
| |
moerland naar hunnen vogelenhemel roepen, om er te leven ‘heel onsterflijk opgevuld’
om bekeken en bewonderd te worden: ‘van die beste jongeliên
die studenten, vol van goedheid,
vol van eedle grootgemoedheid’...
en vindt ge dan dit Gedicht geen bewusten nagalm van het oude, maar in alles verder uitgebreid, vervlaamscht, scherper geteekend in de bijzonderheden van kleur der vogelpluimen en toon der vogelliederen, dan zult ge toch verbaasd staan hoe die oude grieksche kunstgedachten door een Vlaming der 19e eeuw weergevonden werden en eigenaardig uitgewerkt. Maar dat hij, vóór zijn Poësisleeraren, geen oud-grieksche dichters en las, kan niet gelden, want hij las er wel. Bij zijn vertrek uit het Groot-Seminarie had kanonik Wemaer hem de klas van poësis als waarschijnlijke toekomst doen voorzien, en hij wilde zich van verre voorbereiden. Zijn dichterlijk kunstgevoel dreef hem naar de antieken, om in hun werk, gelijk in levende planten of dieren, de onvervalschte natuur te bespeuren. Homeros trekt hem aan, lang vóór hij hem verklaren moet. Er is nauwe voeling met Homeros noodig om zoo'n echt Homerische beelden te verwekken als die men in de Gelegenheidsverzen van 1855 of 1856 vindt: ‘Geweldig element der schrikkelijke baren | |
[pagina 103]
| |
Zoo spreekt hij de zee aan, de Godheid die Homeros ennosigaios aardschuddend, gaiêochos landomvattend noemt. En als hij tot de visschers zegt: ‘Laat af! den anker, laat hem slapen en verzanden,’
weet hij bepaald wat hij later zou schrijven: ‘In Homeros' tijd, koning Davids en Salomons, voerde men op de schepen zware bonken steen, en biezen koorden, waarmeê men die steenen - slapers heet ze Homeros - in den grond liet zinken.’Ga naar voetnoot(2) Dat Homerisch woord eunê van eudô slapen, om den anker te bedieden, toont dat hij den griekschen tekst in 1856 reeds las. De latijnen leest hij ook. In 't zelfde gedicht: ‘Dan moge vrij de dood al grinzen om u spoken
en 't barnend pekelnat in bergen rond u staan.’
is oogenschijnlijk Virgiliaansch: Praesentemque viris intentant omnia mortem...
... insequitur cumulo praeruptus aquae mons...Ga naar voetnoot(3)
Ja reeds in Januari 1855, in het eerdicht voor Pastor Boone, te GheluweGa naar voetnoot(4): ‘Nu rennen ze om 't dapperste en rukken al draven
het schijvrende rad om de brandende naven,
dat alles verdwijnt in een stuivende wolk,’
| |
[pagina 104]
| |
kan zijn afkomst uit Horatius' eerste Ode niet loochenen: ‘Sunt quos curriculo pulveren Olympicum
Collegisse juvat, metaque fervidis
Evitata rotis......’
en als ge eenige verzen verder leest: de tierende vijle, verscheurster der ooren......
dan weet ge niet wáár dat in Homeros staat, maar 't is een Homerisch epitheet, niettemin. En dat het geen herinneringen zijn aan zijn eigen vroegere studiën, bewijst het feit, dat geen der oudere gedichten, van zijn leerjaren, deze beelden vertoonen. Dus, hij herleest zijn klassieken. Hij leest de oude christene schrijvers en die der Middeleeuwen, 't zij latijnschrijvende, 't zij in de volkstaal. Hij leest Engelsche en Duitsche dichters en vertaalt eruit; en de andere talen: Italiaansch, Spaansch, de Noordertalen komen er weldra bij. Deze waren de natuurlijke hulp voor zijn vergelijkende taalstudie, die hij, van den eersten dag, in zijn onderwijs van het Vlaamsch weldra zal aan de hand hebben. En daarbij dicht hij, reeds veel. Die twee pastorsgedichten, waar we van gewaagden, moet ge eens lezen, en zien hoe hoog hij reeds staat, hoe veel hooger dan een jaar geleden! Dat voor Pastor Slock ‘Op de kust van West-Vlanderen’ is al Gezelle weerdig. Vol kleur en toon is het; vol prachtige beelden zit het, uit Schrift en geloofsleer, uit natuur en volksleven. De Vlaamsche visscher staat er al prachtig uitgebeeld. Het tweede, voor Gheluwe, heeft eenen aanhef die 't aanhalen weerd is: | |
[pagina 105]
| |
‘Ofschoon de kloeke zoon van 't eenmaal weeldig Vlanderen
in druk en tegenspoed zijn weelde zag veranderen
en spijts bekennen moet: het Vlanderen van weleer
ons liefste Vaderland, dat Vlanderen staat niet meer
't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen
des glorierijken boeks der glorierijke daden;
toch brandt er in zijn ziele en in zijn herte, diep,
een sparke van dat vier dat hem tot Vlaming schiep.
Hij leeft nog, zoo als hij, bij lang verleden dagen,
getrouw en onderdaan, geen slavenband kon dragen;
hij leeft nog, vol van moed, ais in zijn eerste jeugd,
rondborstig in zijn spraak, gulhertig in zijn vreugd.
Hij leeft in kunst en taal en onverkeerde zeden,
in eerbied voor zijn God en voor Gods plechtigheden:
of 't al viel rondom hem, onschrikbaar in den nood;
Hij leeft, de Vlaming leeft, al waar zijn Vlanderen dood!’
Zoo zelf-voldaan is hij over die regels, dat hij ze nog eens afzonderlijk in Dichtoefeningen laat drukken, met den titel: Hij leeft. Daar gloeit iets in die grootsche verzen, dat van krachtige kunst getuigt. Ook wordt de dichter op dit tijdstip veel gezocht voor Gelegenheidsstukken: Een lang gedicht voor de Abdisse der ‘Godelieve’-abdij der Benedictinessen te Brugge, dat in Dichtoefeningen versneden werd tot drie gedichtenGa naar voetnoot(1); verzen voor Pastor Neut, van Ardoye; voor de Overste der Grauwe Zusters te Rousselare, voor Philip Verhulst, kerkmeester van O.L. Vrouw te Brugge, en meer andere nog zijn uit dit schooljaar 1854-55. Ook de Quae est ista, bij de verklaring van het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis, December 1854. Uit het Duitsch, of liever naar een Duitsch | |
[pagina 106]
| |
liedeken, iets dat belangstelling verdient: ‘Daar zat ne keer een Averulle
en lekte met nen zom
zom zom
den dauw van op de blaren
die klaar bedreupeld waren
lijk met 'nen dreupel rom
rom rom.’
De ‘Averulle’, de meikever, vliegt in een kobbenet, rond een blomme gesponnen, en: de looze blomme loech ermeê
die looze, looze blom
lom, lom,
eilaas! zoo menig jonker
wordt uitgezogen pronker
om eene schoone blom
dom, dom!
Dit werd, met den titel: ‘Fransche blommen’, in 1855 ingezonden naar het Limburgsch tijdschriftje Hekel en Luim te Hasselt door David Traets uitgegeven: eene der eerste - zoo niet de eerste - aanduidingen van Gezelle's uitzetten naar andere streken en van zijn belangstelling in het streven der Vlamingen buiten eigen gewest. Hoe de hoofdopsteller aan Gezelle geraakt is, weten wij niet, maar de bijdragen door ‘West-Vlaming’ in het bladje geleverd zijn hierdoor belangrijk, dat ze lucht geven aan Guido's zin voor humor en bijtenden geest. Tot hiertoe kenden wij hem als droomenden jongeling of zingenden Christen, hier vinden wij den mensch die de dwaasheid der wereld bemerkt, en ze spottend geeselt. De Averulle heeft het tegen modejonkers die zich laten uitzuigen door Fransche spinnekobben of bedriegen door item valsche bloemen. In het berijmde artikeltje: Hekelt laakt de ern- | |
[pagina 107]
| |
stige Vlaming de schrijvers, ook Vlaamsche, die niets anders verkoopen dan Franschen romanzeever in schoone omslagen genaaid en met een ronkenden Vlaamschen titel: ‘... Vlaming, die met grage zinnen
Gulzig in de boeken zoekt,
't Geen ge meent aldaer te winnen:
Voedsel dat den geest verkloekt;
Voedsel voor uw zielvermeugen,
Waer-en schoonheid ondereen,
Zonder schande en zonder leugen,
Vindt gij uw behoefte? Neen!
Neen! 't zijn luttel gave spijzen
In dien berg gedrukt papier
Dien men rondom u doet rijzen
En vervendertGa naar voetnoot(1) met getier.
Zie die schoone dwazerikken,
Franschgezoogden bijkans al,
Die daer zitten rikke-rikken
Lijk de puiden in een wal:
Boekensmeders bij g'heel' hoopen
Die op fransch oud-ijzer slaen
En 't voor louter Vlaemsch verkoopen
Met een schoon papier daeraen!
Pakt den Hekel, Vlaemsche Vlaming...
Pakt den Hekel, hekelt boeken...’
En in eene aanteekening daarbij: ‘Wat anders is toch die dolligheid om van die vierkante boeken te maken met keurigen omslag, aerdigen titel... vol nooit uitgezeeverden minnezeever, alsof er niet anders meer te doen en ware!... Ware dat al onze vlaemsche letterkunde, wij mogten er vrij meê boffen.’Ga naar voetnoot(2) Het is wonder om nagaan, hoe Gezelle, van zoohaast hij zijne baan gevonden heeft, geheel zijn leven trouw blijft aan zijn eerste, jonge richting. Zij blijkt hier al klaar: Vlaamsch, ja, | |
[pagina 108]
| |
maar ernstig! Ons volk heeft wat beters noodig als liefdeshistories vol leugen en onwaarschijnlijkheden. Reeds had een eerlijke Vlaming, P.d.H..., in den MiddelaerGa naar voetnoot(1) van David, met verontweerdiging lucht gegeven aan zijnen weerzin voor die romantische draken, gedrukt in het tijdschrift De Noordstar.Ga naar voetnoot(2) Hij beoordeelt er, terecht streng, in taalkundig en zedelijk opzicht, verhalen van Conscience: De Pelgrim in de woestijn en Het Beulenkind; van Blereau: De Jodin, Juanita en Zedeschets (!); van De Laet: De Vloek; van Van Kerckhoven: Hildane de Gitana, Fabricius en lange Margriet. Wie zijn bespreking leest, moet hem volle gelijk geven. Dat is Gezelle's oordeel ook. Hij is bezig met een heropbouwen van Oud-Vlaamsche schoonheid. Taal en geest van zijne kunst walgen van romantisme en gebaren. Van nu af denkt hij, men ziet het in Hekel en luim, wat hij in 1858 zal schrijven in de Verantwoordinge bij Dichtoefeningen: ‘Intusschen heeft de poësie der Middeleeuwen beelden geschapen, die tot heden onovertroffen zijn. - Aldus de zeer geleerde en zeer christelijke Heer Ridder J.A. Alberdingk Thijm, van Amsterdam, een van die ware letterkundigen en verdienstige geleerden, die met onzen David, Bormans en anderen, zoo weinig van zijnen kostelijken arbeid en tijd spaart, om te bewijzen dat onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat, dan een | |
[pagina 109]
| |
deel Romantische woorden en redens wijs te zijn.’ Wat hij denkt over de taal zelf van de vermelde schrijvers of dergelijke, we zien het in 't eerste jaar van Rond den Heerd, en wederom dacht hij niet anders toen hij naar Hekel en Luim schreef. Hij zegtGa naar voetnoot(1): ‘... Wanneer die vlaamsch te spreken hebben, anders en doen zij niet als vertalen, in de plaatse van uit hunne eigene taalveerdigheid te spreken. Geleerden bijzonderlijk zijn in dat geval, en velen die in den omgang met de menschen nooit een woord Vlaamsch en spreken, staan nochtans bekend als kundig in de tale, als Vlamingen, of, met een onvlaamsch woord gezeid: als Flaminganten.’ ‘Middeleeuwsche beelden’! Daar zitten zijn oog en herte bewonderend op te staren. Hij is in aanraking, door zijnen collega Felix Bethune en anderen, met de toen pas begonnen herstelling der Middeleeuwsche kunst. Hier nochtans goed te onderscheiden: niet de Middeleeuwen der Romantieken naar Victor Hugo's wijze; niet die van Ledeganck's Burchtslot van Zomergem, zelfs niet de Middeleeuwen van Conscience's Leeuw van Vlaanderen, Kerels of Artevelde. Dat staat voor hem gelijk met de onbeholpen ‘gothiek’, die in bouw-, beeld- en schilderkunst speelde met torentjes, spitsbogen en kruisbloemen, te pas of ten onpas, en die onder halfgeleerde handen zulke ellendige knoeigebouwen voortbracht. Neen, maar herleving van de Middeleeuwsche kunstbeginselen, vol godsdienst en waarheid, in ernstige studie doorgrond, en op onze tijden, in alle kunsten toegepast. | |
[pagina 110]
| |
baron j. bethune
| |
[pagina 111]
| |
Het is nuttig, aan de groote lijnen van deze gedachtenstrooming, die om 't einde der jaren '40 en in de jaren '50 volop bij ons doordrong, hier te herinneren. Voor ons land komt de herstelling der Christene kunst uit Engelsche invloeden voort. De groote Augustin Welby Pugin,Ga naar voetnoot(1) in 1834 bekeerd tot ons geloof, is de onvermoeibare kamper voor de christene kunst in zijn vaderland. Onze voorvechter dezer denkbeelden, baron Jan Bethune, werd tot de christen kunstgedachten gevoerd door Ch. de Montalembert, en leerde zijn beginselen in Engeland, bij Pugin zelf. Het katholiek Engelsch blad The Tablet schreef bij de dood van Jan's vader, Felix Bethune, oud burgemeester van Kortrijk: ‘Zijn oudste zoon is de zeer uitmuntende Baron Bethune, van Gent, die sedert den tijd van den eersten Pugin tot nu toe bevriend geweest is met al de grootste voorstanders van de christene kunst in Engeland, terwijl hij deze kunst in België herstelde en blijft beschermen. De tweede zoon is Mgr. Felix Bethune, kanonik van Brugge, die zoo wel gekend is van al de Engelsche familiën die de oude Vlaamsche stad bezoeken, en die door zijne bezorgdheid en priesterijver al zoovele protestanten tot den vrede met God en de ware Kerk heeft teruggebracht.’Ga naar voetnoot(2) Andere Engelsche kunstenaars hebben in Vlaanderen, te Brugge vooral, deze denkbeelden veld doen winnen. De namen van Weale, Brangwijn en Harper King zijn er genoeg be- | |
[pagina 112]
| |
kend, en zullen in Gezelle's toekomst nog verschijnen. De tweede Pugin, Eduard, is de persoonlijke vriend en helper van Bethune geweest. Hij zelf heeft in het bisdom Brugge als bouwmeester gewerkt, zoo waren de plannen voor de kerk van Dadizeele van hem, en hij was daar aanwezig bij het plechtig wijden en leggen van den eersten steen (1857). Met Bethune maakte hij ook de plans voor het bisschoppelijk buitengoed van St. Michiels. Dezelfde kunststrekking bestond ook in andere landen: In Duitschland werkte Reichensperger, in Frankrijk Montalembert en Viollet-le-Duc; in Nederland had zij Alberdingk, Cuypers en dergelijke mannen tot kampioenen. Maar voor Vlaanderen en Gezelle was zij van eerstaf verbonden met Engeland en het herleven van het katholiek geloof aldaar. Onder de bekeeringen door de Bethune's teweeg gebracht was die van den schatrijken Engelschen edelman John Sutton. Juist eenige maanden vóór het tijdstip waarop we nu gekomen zijn, had professoreconoom Bethune hem, te Rousselare zelf, onderwezen en gedoopt. Superior Faict, ook nog een groote ieveraar voor Engeland, was daar met zijnen bekeerling Algar, en Gezelle, als Engelsch-sprekende en kunstminnende collega, kwam aanstonds met al die mannen in aanraking. Hij schreef in 1855 het eergedicht voor Philip Verhulst, den stichter der parochie van Vijve-Capelle,Ga naar voetnoot(1) waar Bethune het verrukkend geheel van kerk, klooster, scholen en | |
[pagina 113]
| |
pastorij gaat bouwen. Zoo zien wij hem van nu af in kennis met dien edelen kunstenaar, die dóór den Brugschen en Kortrijkschen tijd heen altijd zijn vriend en beschermer zal blijven. Door de Bethune's en hunne volgelingen was Guido aldus in de heropleving der Middeleeuwsche kunst meêgesleept. Zijn bijzonder deel daarin is, te wege, de Vlaamsche Christene dichterlijkheid. Dat wordt zijn levensdoel en zijn droom: ‘O kind,’ zoo schrijft hij vier jaar later aan eenen zijner oud-studenten, ‘in andere streken is niet alleen de christen kunst, zang, enz. weer aan 't opkomen, maar ook de christen poësie, de christene zeden en gebruiken, en wij hebben 't in onze handen of zij hier nog langer moet wachten of niet.’ Indien men dit al wel nagaat, vindt men hier aanstonds, niet alleen de gronden van Gezelle's kunststreven, maar ook de oorzaken der verschillen die hem heel zijn leven lang afhielden van de Vlaamsche ‘beweging’ in andere streken; merk wel, niet van alle Vlaamsche studie of kunst, aldaar! Hij wil, al over de Renaissance en het Protestantisme heen, de lijn der Vlaamsche kunst en wetenschap tot onze dagen doortrekken; geheel zijn taal- en dichtkunde steunt op de oudheid van christen Vlaanderen.Ga naar voetnoot(1) De anderen zijn ‘roerders’, ‘bewe- | |
[pagina 114]
| |
gers’, ‘politiekers’; voor Gezelle vervreemden zij de taal door Fransche gedachten, Hollandsche en Duitsche woorden en uitdrukkingen: geen studie, geen diepte, geen eigen-zijn. Hij staat daar van eerstaf buiten, zooniet ertegen. Niet alleen de Franschgezinden, ook de Romantische Flaminganten-litteratuur die te Antwerpen haren hoofdzetel had, en de aard van dien taalstrijd, ginder, mishagen hem; hij laat ze links liggen. Ook zullen vele van die mannen lang tegen hem gekant staan. |
|