Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Boek II
| |
[pagina 91]
| |
1. PriesterlenteMaar, kinderenwachters, wie is 't
van al die ze wacht, die
ze wel wacht?
(Rijmsnoer.)
| |
[pagina 92]
| |
Van de leeraars uit zijn laatste jaren vond hij o.a. nog den huishouder, Mr. Bethune, terug, en in de Rhetorica Mr. Vanhove, dan zijn eigen oud-professor der Poësis, Mr. Castel. Onder de studenten waren de oudsten, nu in Wijsbegeerte en hoogere Humanioraklassen, veelal nog medeleerlingen van hem geweest. Hij werd half bewaker, en half professor; dit laatste in eene der lagere leergangen, die men toen ‘cours de commerce’ noemde. Voorzeker, die klassen pasten niet allerbest op zijn geest en gaven, maar honderden jonge priesters met allerlei begaafdheden beginnen aldus van onder af. Het zal wel laatst bij Gezelle zelf opgekomen zijn, over die aanvankelijke aanstelling te klagen. Hij had er zijnen wil en zijn gemoed op voorbereid, eenvoudig te gehoorzamen en al het goed te doen wat hij in de gegeven omstandigheden zou kunnen. Ten andere, Caesar Gezelle bemerkt het hier terecht, een pas-benoemde Seminarist is al te gelukkig, het werkelijk leven te beginnen, om kieskeurig te zijn op het bijzonder werk dat hij te doen heeft. Guido sloeg dan ook met jeugdigen werklust de hand aan den ploeg, en deed zijn klassen. ‘Niemand,’ vertelt Callebert, ‘deed het beter en met meer vooruitgang voor zijne leerlingen. Deze waren van hem ingenomen, en zij vertelden ons, studenten van de latijnsche scholen, wat kundige en dienstige dingen zij leerden.’Ga naar voetnoot(1) De eerste maanden moest de jonge diaken zich nog voorbereiden tot de priesterwijding, want de tijd was kort tusschen het Paaschverlof en de Sinxenweek. Op Quatertemper- | |
[pagina 93]
| |
Zaterdag, 10 Juni 1854, werd hij te Brugge door Mgr. Malou tot priester gewijd. Wat sloeg er toen voor jubelkreet uit zijne ziel! ‘O sterren, sterren, hoog en trotsch,
benijdt mij, hemelen, en
bewondert, want ik Priester Gods
en tabernakel ben!’Ga naar voetnoot(1)
Wij weten reeds hoe hoog hij, op voorhand al, zijne eer en geluk schatte. Thans was in hem voldaan ‘die zucht, die wondere en zeldzame gifte des Heeren, die hem van kindsbeen af verlangen deed naar het kleed en de kroone, naar de zoetheid en de bitterheden van het heilig Priesterleven.’Ga naar voetnoot(2) En thans mocht hij, zooals hij voor een anderen priester gedicht had, Vader en Moeder zegenen, met broers en zusters samen, in het ouderlijk huis: ‘Waar na lange en droeve jaren
vader trotsch gaat op zijn' zoon,
de eere van zijn grijze haren
en de zegen van zijn woon.’Ga naar voetnoot(3)
Pieter Jan Gezelle en Monica Devriese hadden hunnen priester, in afwachting dat zij de eer zouden hebben, er nog een tweeden voor Gods Kerk onder hunne kinderen te zien opgroeien. Te Brugge eerst, te Rousselare daarna deed de jonge priester zijne Eeremisse. Men kan in zijne oudste gedichten de gevoelens zien, die hem het plegen van dit Hoogste Werk ingaf, | |
[pagina 94]
| |
en daaruit zijn vurige dankbaarheid eenigszins begrijpen: Aan U zij dank, Aanbid'lijkheid
des Heeren Jesu, toegezeid;
aan U zij 't korte leven
zij al dat mij ten deele viel
uit Uwe hand, mijn hert en ziel
voor dankschuld weergegeven.
Wees priester, sprak Uw dienaar mij
en dat uw stem Gods stemme zij.
en 't geen de Apostlen deden
uw doen: wees Priester Gods gewijd;
ik zalve en zende u: Priester zijt
gij in der eeuwigheden!
En, schrikkelijke wonderheid,
ik, mensch, heb Gods zelfstandigheid
in schijnbaar stof gesproken......Ga naar voetnoot(1)
Ook Victor Huys, Gezelle's vriend en collega, deed te Rousselare in de Seminariekerk een Eeremisse. Aan de twee nieuwgewijden werd door de studenten geluk gewenscht, en Huys antwoordde in beider naam. Toen de jongens ook Gezelle wilden hooren, zei hij: ‘De deftige rede van Mr. Huys raadt mij aan, hier stil te zwijgen, maar ik zal in hunne taal onze Engelsche studenten bedanken.’ Dit deed hij dan met veel hert en nadruk.Ga naar voetnoot(2) Nu was zijn nieuw leven voor goed aan gang. Wij zullen eenen van zijn beste vrienden onder de jongens van dien tijd nu hooren vertellen hoe dat leven voor hem verliep. De getuige schreef in zijn oude dagen een eigenaardig | |
[pagina 95]
| |
gedenkschrift over zijnen oud-meester; wel loopt er wat Engelsche kleur in zijn taal - want Hendrik van Doorne was meer dan 30 jaar in Engeland als priester werkzaam - maar Gezelle leeft zoo schoon in dat verhaal dat we die vlekskens haast niet bemerken. Hij begint te vertellen vanaf eenige dagen voor 't groot verlof 1854, toen hij met zijn vader, Notaris te Poucke, en zijn stiefmoeder, naar Rousselare meêging om plaats in 't Seminarie te bespreken. Mr. Bethune, de ‘Econome’, ging met de familie rond om het gesticht te laten zien. ‘In den hof werd Mr. Bethune om bezigheidsredenen van ons weggeroepen, maar hij en liet ons niet alleene. Daar wandelde daar weg en weder onder de schaduwe van de boomen een jonge priester, zijne getijden al bidden, en dezen stelde hij aan om al dat ons verder nog 't ziene weerd was, te toonen. Deze nieuwe gids was de E.H. Guido Gezelle. ‘Vader had er hem allichte een gedacht van gemaakt, want hij gaf er Moeder in 't naar huis rijden, zijne beoordeelinge over, als: een minzame en zeer aantrekkelijke jonge priester, die veel kennissen bezat.’ Moeders gemoed had hij ook gewonnen, ‘want als hij ons terug naar Mr. Bethune's kamer geleid had, en afscheê ging nemen, greep zij hem bij de hand en smeekte hem van mij een beetje bijzonder gâ te slaan, omdat ik teer en zwak was... Dit beloofde hij geern... Vader volgde met zijn woordeke dankbaarheid op Moeders verzoek, en hoopte dat hij ons... zou geweerdigen te bezoeken, 't gene hem ook schijnelijk aangenaam viel. Als vader zei dat wij te Poucke woonden, trok een soorte van mompel over des jongen priester's gelaat, alsof | |
[pagina 96]
| |
't geluid van 't woord ‘Poucke’ zijn lachvlieske kittelde. ‘Poucke, Poucke, Poucke’ herhaalde en hernam hij... Later doopte hij mij met den bijname ‘Poucke’, die mij geheel mijn studentenleven aangelapt bleef. Als hij een jaar of twee nadien Poucke bezocht, liep 't woord nog op zijne lippen: ‘Poucke, Poucke, duizend werven
komt mij nog die naam weerom.’
Dat was, en Van Doorne bemerkt het, een van de bewijzen dat Gezelle's dichtluim dikwijls door den klank van een woord werd opgewekt. Verder: ‘...... Als ik dan voorgoed naar Rousselare geleid wierd en daar eindelijk, moedermensch alleene gelaten, door vreemde en onbekende trappen en gangen naar de speelzaal van het Pensionnaat [werd gebracht], daar stak er een klomp van weedom in mijne keel... Eén straalke van mogelijke hope dat nog in mijn ziele schong was 't gedacht dat ik ievers Mr. Gezelle zou kunnen ontmoeten. ‘God gaf dat ik hem seffens speurde, want hij bekleedde toen een laag professorschap... en was onder- of hulpsurveillant van 't Pensionnaat. 'k En ging niet, 'k en liep niet, maar vloog hem aan de hand en drong mij dicht en dapper aan zijne zijde. Eerst stond hij verbaasd, maar met ne vliegende slag dier rappe oogen verstond hij allichte de gelegenheid, en groette mij met zulke liefdevolle en verwelkomende stemme en maniere: Ah, Pouckske, 't is gij!’ Hierna vertelt de schrijver van Gezelle's aangenamen omgang met de jongens die hij bewaken moest. Hij bespiedde ze niet van achter kant en hoek, maar mengde hem onder hen, stak hunne spelen in gang en speelde meê. Hier | |
[pagina 97]
| |
is Gustaaf Verriest een overeenkomend getuige: De kleinen stonden eerst wat ‘verbauwereerd’ te kijken op dien grooten kop met zijn aardige bulten, zegt hij, maar ze speelden weldra met hem, troppelden rond hem en zaten soms met twee of drieën op zijnen rug en schouders geklefferd.Ga naar voetnoot(1) ...... ‘Gezelle kon alles,’ zegt Van Doorne op eene andere plaats. ‘Hij praaldeGa naar voetnoot(2) in alle spelen en vermaken. Wonderlijk recht schoot hij met de blaaspijpe. Menige mussche heb ik hem van den vurst der kerk zien blazen, omdat wij, wreede jongens, er hem toe praamden. Weinig miste hij zijn doel. Kaatsebal, top, marbels, waren zijne aandacht niet te gering en wij vermeden op alle wijzen van onder zijne tegenkanters te staan. Den blekken “Diable” deed hij ruischen en ronken lijk een luide, dikke vliege, en raar gebeurde 't dat hij van tusschen de stokken gerocht. Schaverdijnen beviel hem lief en lustig... en wee den ijstop die onder zijn snijdend snoer den glazenen vloer moest rondschijveren!’ ‘Hij leidde mij,’ gaat hij voort, ‘veeltijds mede naar zijne kamer, en liet mij daar werken en wroeten naar beliefte. 'k Doorsnuisterde zijne boeken om ‘Sanctjes’,Ga naar voetnoot(3) keek naar zijn beeldekens, en doorsmeet en verwerrelde zijne papieren zonder dat hij mij ooit bekeef of kloeg... 'k Zie hem daar nog met zijn hoedje (barret) verre naar achter gesteken, 't wijd geknobbeld voorhoofd over zijn schrijftafel geleund, met den rugge tegenover de lucht (het | |
[pagina 98]
| |
vensterlicht) tusschen de twee vensters van zijn kamerke zitten. Luttel sprak hij, vele las en schreef hij, en met ruize (nauwelijks) ontvloog hem zijne aandacht, tenzij er iemand op zijne deure klopte. ‘De kamer zag eruit gelijk een prondelkot. Alles lag er overhoop overende. Bij zijne zijde stond er een soorte van houten raat die uit veelvoudige houten kotjes of cellekes bestond, waarin hij zijne zantekoorns, vondsten en vindevogels stak. Zijne boekenkasse vervulde 't meeste deel van den noordwand der kamer, en de overige muren hingen met eenige kaarten en prenten bekletst. Rondom 't beslag der muren, tot zekere hoogte, lagen en stonden er reken en stapels boeken, rollen, papieren... spel-, wandel- of kunst- en werkgerief. De boeken in de boekenkasse stonden of steunden, lagen of leunden, scheuns of scheef, rechts of links, en zaten dikwijls van onder te boven. Zoo ook bestond het met zijne schrijftafel, die een onbeschrijflijk meesterstuk van ‘Beau décordre’ verwezentlijkt.Ga naar voetnoot(1) ‘Wat er daar al te vinden lag! Overvloedig oude pennestokken, pennen en potlooden; lak en lappen, zand en sanctjes, stukken paternosters en beroeste medaliën, brokskes papier, endekes koorde en tuitjes was, boeken en bondels, met zijn crucifix in den midden, en zijnen zwarten intekoker die... in een rond beuken schotelke stond.’ |
|