Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
groot-seminarie te brugge
| |
[pagina 75]
| |
9. Verborgen leven...... in 't Paradijs
van 't Seminarie's onderwijs.
(Liederen, eerdichten en reliqua.)
‘O President, uw woord is goed:
de kennis boven allen,
en die me' uit de andre leeren moet,
is: God alleen bevallen.’
Uit den collegietijd, maar slechts uit de hoogte gekend, waren daar nog Pieter Dessein, die sedert 't jaar te voren professor der moraal was; hij moest later Gezelle's overste zijn in andere omgeving; dan J.B. Rijckewaert, vanaf 1833 reeds in 't Seminarie werkzaam in den leerstoel voor moraal. Een man die groote en goede gedachtenis heeft nagelaten: sterk waren inhoud en vorm zijner lessen; hij sprak vloeiend en sierlijk latijn, en hield aan strenge rechtgeloovigheid. Zijn bisschop gaf hem later | |
[pagina 76]
| |
president mgr. bruneel
| |
[pagina 77]
| |
de getuigenis: in fide et lenitate sanctum fecit illum; want aan ootmoedig-vast geloof paarde Rijckewaert de liefste zachtmoedigheid. De man, die Gezelle hier meest ging nuttig zijn was echter Director Wemaer. Juist was hij, na andere werkzaamheid, nu met October als leider der seminaristen aangesteld, en zou verder de Kerkelijke geschiedenis onderwijzen. Antoon Wemaer, een Bruggeling, was een geboren menschenvriend, een hertedief, zeggen de Vlamingen. In hem vond Guido van eerst af den verstandigen en goeden bestierder dien hij noodig had, die zijn bijzonderen aanleg kende en waardeerde, en hem later waar hij 't kon zou beschermen en vooruitsteken. Aldus begon nu zijn ‘verborgen leven’, waarin de priester zijn doorslaande vorming naar geest en hert ontvangen zou. Tot hooger weten en voelen, gespijsd door beschouwing en gebed, ging hij nu opleven, gesteund door de strenge seminarietucht, die toch zoo rijke en hooge vergoeding krijgt in talrijke stonden van innige vurigheid en geestdrift! Dit leven van jonge droomen van ijver en liefde voor God en Kerk ging nu het diep-dichterlijk gemoed van onzen Seminarist voldoen en hem zijn richting aanwijzen. Nu was hij student gelijk de andere; hij voelde zich los van een menigte dwingende banden, die hij te Rousselare had moeten verdragen of waaraan hij herinnerd werd. Hij was weer te Brugge, in de gebuurte van zijn huis, in verkeer met Brugge's schoonheid en heilig verleden. Op wandel, in 't vervullen van zijn kerkdienstplichten, onder de verlofdagen vooral, toen hij vrij de stad mocht rondgaan en doorsnuisteren, wat moet hij al niet gehoord, | |
[pagina 78]
| |
gezien, gevoeld en geleerd hebben! Zijne oogen gaan open voor de wezenlijkheden, voor de dingen zelf. Hij wordt ziener, opmerker, en uit het geziene vloeit voor hem het beeld, het gevoel. De studiën beïnvloeden hem evenzoo: door de schoonheid die uit de gedachte straalt, door de hooge dichterlijkheid der geloofswaarheden, door de ontzettende macht van Gods eigen woord. Reeds van in 't eerste gedicht, dat hij daar onder den 1en trimester schreef, voor de Eerste Mis van Victor Carlier (21 December) is het zichtbaar wat hem het Seminarieleven aanbracht: ‘die orgelstem
die in haar klem
zoo diep het herte raakt,
de ziel ontroert,
't gedacht vervoert,
en gansch den mensch ontwaakt...’
Kerkelijke kunst en zang begonnen ja, in hem den ganschen mensch wakker te schudden. Zoo, en nog sterker, de beelden van Oud en Nieuw Verbond, die de Schriftuur hem boden: ‘Ik alleen ben die ben... Gij, mijn dienaar, bereid
voor uw broeder een linnen sneeuwwitte gewaad
en een goudwegend kleed dat zijn leden omslaat.
Bind een hagelblank hulsel met blauwenden band
om zijn heilige kruin......’
Maar hooger het Priesterschap dat Christus instelde: ‘'t Was reeds avond en stille, in een prachtige zaal
stond het Paaschlam gedischt tot het overgangsmaal
't welk de Heiland voor 't laatste ging plegen.
Jesus' lieveling weende in den schoot van den Heer,
al de Apostelenherten versmolten van zeer,
buiten één dat Hem kwaad was genegen.’
| |
[pagina 79]
| |
Deze verzen moeten niet dienen tot voorbeeld van meesterschap, maar zij bewijzen den afstand tusschen hunnen dichter en dien van b.v. de Mandelbeke. Zij zijn verzen van eenen priester reeds, en hun statiger plooi en hoogerdragend woord wijst op hoogere ingeving- en geestesvorming. De seminarist Gezelle was zoodanig door de schoonheid der Bijbelsche poësie ingenomen, dat hij met Victor Huys, Al. van Steenkiste en een paar andere medeleerlingen een Vlaamsche vertaling van de Psalmen en Cantica op touw zette. Men mag aannemen dat Guido aangeduid werd om den dichterlijken vorm aan de stukken te geven, terwijl de anderen den zin moesten helpen nasporen en ineenzetten. Wat zulke vertaling zou kunnen geworden zijn, kan men eenigszins vermoeden door de proeven op de twee Cantica uit het boek Exodus: Audite coeli en Cantemus Domino, in Dichtoefeningen. Maar het werk bleek te veel tijd te rooven en boven de krachten der jonge beginners te gaan; zij zagen er van af.Ga naar voetnoot(1) Dat echter zulke stoute proeven, al kwamen zij niet tot voltooiing, den dichter deden groeien in taal- en zeggenskracht, is gemakkelijk te begrijpen. Zoo is dan ook het woord reeds veel veerdiger en kloeker in Op, gebroederen! uit den eersten bundel, een gedichtje waar de vurige zucht des priesters naar den strijd voor God en de zielen met mannentaal wordt uitgesproken. De oorsprong ervan is zeker een Seminarie-indruk: het aanschouwen der prachtige plechtigheid eener priesterwijding. Toch zou de toon van dergelijke gedichten | |
[pagina 80]
| |
binnenzicht der seminariekerk te brugge
| |
[pagina 81]
| |
niet den eigenaardigen Gezelle maken. Hij zoekt nog altijd, onbewust, zijn eigene wegen, en dat door vlijtig waarnemen van de volkstaal. Ook naar Brugge zonden zijne gewezen medeleerlingen hunne ‘aardige woorden’ uit allerlei streken en van allerlei inhoud, en te Brugge vond hij iemand die hem daarin begreep en voorging. Tot Maart 1851 kende hij nog in het Seminarie den 4-jaar-ouderen De Bo; hunne vriendschap en verstandhouding begint van toen af. De twee jonge mannen hebben van eerst af op elkaar ingewerkt, en God zou toelaten dat zij te Brugge, hoewel in verschillenden werkkring, weer voor jaren samen zouden komen. De Bo was en werd meer en meer de stille, verstandige waarnemer van Gods natuur, in plant en bloem, hoe wilder hoe schooner, en zoo ook beminde hij de wild-groeiende taalbloemen. Nauwelijks een jaar na zijne benoeming als professor te Brugge - in 1852 - dichtte hij dat vurig liefdewoord voor de versmade taal: ‘'t Is ongehoord! in ieder land
De taal heet 't eelste der sieraden.
Een Vlaming durft, onnoembre schand,
Zijn taal versmaden!
Die taal zoo rijk aan woord en toon,
Zoo kernig tevens en zoo teeder,
Het Vlaamsch! o voor dat eigen schoon
Buigt alles neder!’Ga naar voetnoot(1)
De groeiende, levende natuur: de groeiende levende Vlaamsche taal, rijk aan woord en toon, kernig en teeder, dat zijn de krachten die om dezen tijd, Gezelle's dichtkunst aan 't vormen waren. Rijkeren inhoud zou hij nu ook gaan inkleeden in eigenaardiger vorm. Hadde hij | |
[pagina 82]
| |
voortgedaan in de richting van de eerste gelegenheids- en andere gedichten uit zijn Seminarie-jaren, de enkele bijzondere woorden die hij erin gebruikt waren onopgemerkt gebleven, en hij ware een dichter geworden gelijk twintig andere, een beetje in den aard van Da Costa, Schaepman. Maar onder de voortdurende verleiding van het levend woord komt hij tot het levend gebruik ervan. Wat hij in 1865 schreef over ‘Tale’, is de uitkomst van reeds vele jaren daad- en doenwijze: ‘Niets is zoo verzettend als iemand met der oore te bespieden, die niets anders spreken en kan als zijne eigene natuurlijke tale, de ongedwongen vrucht van zijne spraakbegaafdheid... de tale en vangt men niet, de tale vliet, gelijk de ziele in een levend lichaam, ontrefbaar; zij bewoont en beweegt de woorden met iets dat van den Schepper is.Ga naar voetnoot(1) Ook zien wij die vernieuwing reeds doorstralen in het gedichtje uit 1852: Aanroepinge.
‘Blomkes, lieve blomkes zoet,
die uw hertjes opendoet,
bij den eersten morgengroet,
schittert in mijn zangen...
Hellemende nachtegaal,
gij, gij spreekt de dichtertaal,
laat uw bosschen, komt eenmaal
helmen in mijn zangen......’
Al de stemmen der natuur, bloem, beek, nachtegaal, winden, donder, maan, worden opgeroepen om in zijn taal te spreken. De zwier en de draai van dat eenvoudig dichtje, bestemd om als aanroeping te staan vóór de andere die hij | |
[pagina 83]
| |
voelde opwellen, zijn de blijde boodschap van den eigenluidenden Gezelle. Maar dichten, zoo nu als later, was voor hem het leven niet, alleen een bloem van het leven, een uitbloeisel; de ziel, gelijk een boom, heeft jaren dat zij vruchtbaarder is en sterker bloeit, of jaren van guurheid waarin de bloem wegblijft of niet gedijt. Intusschen moet de mensch, de ziel, de boom zelf, leven. Guido leefde nu nog den vollen bloeitijd wachtend, maar de ziel was aan 't groeien en trok haar voedsel uit den grond waar ze geworteld zat. Gedachten uit geestelijke schrijvers of over kerkelijke kunst en wetenschap schreef hij op in zijn dagboek, eigen invallen die hem 't bewaren weerd schenen, ook.Ga naar voetnoot(1) Daar kunnen wij den vooruitgang zijner ziel in speuren: ‘Zou 't geen ootmoedigheid zijn van uitwendig te doen gelijk de andere en van een zekeren eerbied te hebben voor 't geen de meeste hoop doet?’ Die zoo dacht, voelde dat hij niet was als de groote hoop, en zijn schuchtere ziel, met haar inwendige grootheid niet willende pralen, vroeg zich af: zou het niet best zijn, de anderen niet te verachten, en daarom, waar er geen kwaad in 't spel is, uiterlijk ten minste den gewonen trant te volgen? ‘Zal men van mij ook niet zeggen: hij is zeker verwonderd dat zijn groote fakkel in zulk een kleene plaatse gesteld wordt?’ Reeds nu, die teergevoeligheid en dat bewustzijn! Het is niet moeilijk, te voorzien dat hij van de menschen lijden zal. Nog: | |
[pagina 84]
| |
‘Hebt toch broederliefde en verstervinge, en ge zult zoo beleefd zijn!’ En dan, de strijd tusschen geest en hert: ‘De minste reden weegt zoo zwaar, als er de begeerte bijkomt, en alzoo zijn wij dikkels bedrogen; achterna erkennen wij onze dwaesheid, maer 't is weer een stap achteruit.’ Hoe ernstig hij zijne roeping verstaat: ‘Een priester die zelf niet en deugt, is geen piscator hominum, 't en is maer een nette, en als 't scheurt van ouderdom, of waere 't ook door de macht van de visschen die 't vangt en gevangen heeft, God zal het wegwerpen en verbranden, terwijl dat, had hij visscher geweest, hij zou intra in gaudium mogen hooren hebben.’ Zoo ver boven 't gewone en 't alledaagsche stond die nederige hoveniersjongen van zijne jeugd af. Wat wonder zoo de gloed dier ziel de anderen ging doorgloeien, eens dat ze zich zou meedeelen en luidop spreken! Er zit reeds van dien gloed en van die vlucht in 't eerste zijner Zielgedichtjes, te dien tijde geschreven voor zijn overleden studiemaat Lod. Jan de Wulf, van Veurne, † 28 Juni 1852: ‘Het aardsche vat was al te teer
voor 't machtige verstand;
De band des lichaams kon niet meer
weerstaan der zielen brand.
Hij brak... ze ontlook heur vleugelen
en koos de hemelbaen;
daar mag zij zonder teugelen,
God minnen, God verstaen.’
Men moet zelf iets ondervinden van dien zielbrand die den mensch verteert, om hem in anderen te voelen. 't Versje is, van den eersten keer, in den innigen toon van die meesterlijke zangen voor de dooden. | |
[pagina 85]
| |
En het tweede van de reeks, voor Hendr. Lod. Ben. Groensteen, van Alveringhem, † 12 Januari 1854, toont, door de Parabel van de Wijngaardeniers heen, de gevoelens van den jongen dichter voor de Priesterlijke roeping: ‘Uw stemme o Heer heb ik vernomen.
“Gaet in mijn' wijngaerd”, sprak ze mij.
Ik ben gehoorzaam er gekomen
Al is 't dat ik onweerdig zij.
En nauwlijks daer nog ingetreden,
Of, met den wille alleen tevreden
Zoo roept gij mij bij Uwen troon,
En geeft voor onverdienden loon
Zoo veel aen mij als aen die 't ploegen
En 't daeglijksch strijden voor Uw kerk
En d'hitte van den dag verdroegen,
Gegrijsd op 't heilig wijngaerdwerk.’
Door al die stille genoegten en vrome bezigheden verliepen de schoone Seminariejaren. Gelijk de anderen deed hij meê aan de groote openbare godsdienstplechtigheden of aan de verborgene voorbereidingsoefeningen waaraan Seminaristen gebruikt worden. Zoo heeft hij onthouden en opgeteekend hoe, binst de groote vacantie van 1853 een nieuw O.L. Vrouwenbeeld aan 't Brugsche Stadhuis door Mgr. Malou ingewijd werd, en hoe hij, Brugsche Seminarist, daar mede officieerde: ‘Den 31 Oogst gebeurde deze plechtigheid, op een verhoog dat te dien einde voor het beeld opgeslegen was, en ik die dit schrijve hadde de eere dien dag Z. Hoogweerdigheid te dienen in de hoedanigheid van Mitrifer (Mijterdrager).’Ga naar voetnoot(1) Stap voor stap naderde hij het altaar. De kruinschering ontving hij den 20 December 1851, de mindere orden op 5 Juni 1852. Het | |
[pagina 86]
| |
Subdiakonaat werd hem toegediend den 8 Dec. van 't zelfde jaar, en een goed jaar daarop, den 17 December 1853 werd hij Diaken. Dat hij door meesters en medematen als een der godvruchtigste Seminaristen werd aanzien, blijkt hieruit, dat hij in 't begin van 1853 tot Raadslid der Congregatie van O.L. Vrouw werd verkozen. Ook moest hij als een der bekwaamsten en veerdigsten tot onderwijs gekend zijn, want hij was, van 1851 af reeds, tot leeraar of Catechist in de Zondagschool van de Magdalena-parochie aangesteld. Met grooten ijver gaf hij deze catechismuslessen, of ‘leeringe’ zoo 't volk zegt. Hoe hoog hij dat stil, verborgen werk opnam, leest men in het gedicht dat hij, bij zijn afscheid aan de ‘medeonderwijzers’ der Zondagscholen opdroeg: ...... ‘O, God geve u de groeite, God geve u den oest!
God ontwere den vijand die alles verwoest
En Hij zeegne uwe kindren - geen vrucht van uw bloed,
Noch geen lichaamsgeboorte, maar in het gemoed
In het herte en de ziele uwe kindren, uw kroost.
God zij altijd uw hope en uw hulpe en uw troost......’
Die God immers, zegt hij, is het, dien gij bemint en dient: ‘In het slordige kleedsel van 't arreme kind,
In zijn oogske dat weent, in zijn mondtje dat klaagt,
In zijn handtje dat koud heeft en alemoes vraagt,
In zijn zielke dat hangt aan uw leerenden mond
Lijk de bie aan de blomme daar z' honing in vond.
God onthoudt, God vergeldt, God beloont na' de maat
Van zijn herte, zijn vaderlijk herte! - Zoo staat
En betrouwt op den Heere! Gods zegen verzel'
Al uw doen en uw laten. God groete u! Vaartwel!’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 87]
| |
Een jongeling, pas diaken gewijd, die over de opvoeding der kinderen zulke gevoelens voedde en uitspreken kon, was weerdig, tot leermeester van de jeugd te worden aangesteld. In Maart 1854 werd hij samen met Victor Huys naar Rousselare gezonden als leeraar en bewaker. Zij zouden er na de Paaschvacantie hun ambt beginnen. Ite et vos in vineam meam!Ga naar voetnoot(1) De voorbereiding van den Priester en die van den Dichter is ten einde. Een nieuw tijdperk, en 't wonderste in Gezelle's leven, gaat beginnen. |
|