Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
8. Hooger wetenHoe licht is toch de sparke vier...
die brandt, ontsteken van God zelf
in 't edel menschen-breingewelf.
(Ged., gez. en geb.)
Mgr. Boussen was op 't einde van 1848 gestorven. Zijn aangewezen hulpbisschop, hoogleeraar te Leuven, Mgr. Malou, was door Pius IX, van uit zijn ballingsoord Gaëta, tot Bisschop van Brugge verheven en den 1 Mei 1849 gewijd. Van in Juli reeds vernamen de dagbladen, dat Mr. Nachtergaele zijn ontslag genomen had als Superior van het Klein-Seminarie, en dat hij naar Brugge geroepen was om er Eere-Vicaris en Voorzitter van de commissie voor de geestelijke gemeenten te worden.Ga naar voetnoot(1) Met leed en moeite kon de oude verdienstelijke Superior van zijn gesticht scheiden, men moest hem met geweld wegrukken. Onze Gezelle verloor in hem zijn grooten Beschermer en steun. Met de vacantie kwam verder nieuws. De leergang van Wijsbegeerte, die tot dan toe te Brugge aan 't Groot-Seminarie gehecht was, kwam naar Rousselare over. Een nieuw leeraarscorps voor de wijsgeerige vakken werd | |
[pagina 65]
| |
ingericht.Ga naar voetnoot1) Tot Superior werd benoemd kanonik J.J. Faict, professor der zedelijke godgeleerdheid aan het Seminarie te Brugge. Een econoom werd hem toegevoegd in den persoon van Mr. Felix Bethune, broeder van den grooten bouwmeester. De leeraars der Humaniora werden meestendeels veranderd. Gezelle's professor der Rhetorica, C. van de Maele, ging weg; in zijne plaats kwam, uit dezelfde klas van 't college van Brugge, Bruno Vanhove. Mr. Castel in Poësie, Mr. Bierre in grammatica bleven alleen onverplaatst. Men voelt hier het ingrijpen van een heele hervorming. Mgr. Boussen had in zijnen tijd alles nieuw moeten inrichten en was op 't meest dringende ingegaan. De nieuwe bisschop wilde nauwkeuriger orde en afgewerkte vormen. Hij zelf was van hooge burgersfamilie te Yper in 1809 geboren, had gestudeerd in 't vermaard Jezuïeten-college te St. Acheul bij Amiens, ten tijde dat de Belgische gestichten gesloten waren; daarna was hij te Rome in 't collegio dei Nobili en in 't Germanico geweest. Hij wist dus iets van organisatie der katholieke studiehuizen en wilde met jongen ijver zijn bisdom op nieuwen voet inrichten. En de nieuwe Superior? Die was een Zondagskind. Alles was hem meêgegaan. Een rap verstand, een klaarziend oog, een welsprekende mond, een snelle hand. Sterk en gezond. Geboren te Leffinghe in 1813 was hij laureaat te Rousselare geweest in 1834. Bij den grooten nood aan priesters werd hij vier jaar na zijne Rhetorica reeds gewijd. Een jaar hoogeschool-studiën | |
[pagina 66]
| |
deed hij te Leuven, en werd daarna gedurende 10 jaar professor in 't Seminarie van Brugge. Hij wist zich snel op te werken tot een schitterend leeraar. Daarbij predikte hij meêsleepend, gaf in stad godsdienstvoordrachten aan de Engelsche inzaten van Brugge, en verwekte onder hen verschillende bekeeringen. 't Was in de groote dagen der Oxfordbeweging, die weerklank vond in de heele wereld, en niet het minst onder die Brugsche Engelschmans. Een van Faict's bekeerlingen was juist een Oxfordman, doctor in de letteren: Jos. C. Algar. Superior Faict bracht hem weldra mede naar Rousselare en verschafte hem verblijf in het Seminarie, waar hij een beetje les gaf en de Engelsche jongens bezorgde. Hij zou er, een korten tijd uitgezonderd, blijven tot aan zijne dood in 1881. Algar was een uitstekend latinist en muntte uit in het opstellen van inschriften en in 't dichten van latijnsche hymnen, zooals er vele, op allerlei gelegenheid, van hem gemaakt en te Rousselare bewaard bleven. Van den nieuwen leeraar der Rhetorica spreken wij later. Het was dan te Rousselare zelf, dat onze dichter zijn jaar der Wijsbegeerte zou blijven doen. Daartoe was een ingangs-examen vereischt. Gezelle had de laatste maanden, wij weten het, bijna niet kunnen meêkampen in de schoolwedstrijden, maar zijn professor gaf hem getuigschrift dat hij geleverd had: ‘des preuves certaines de capacité.’ Hij mocht dus aan het examen deelnemen, en kreeg den hoogsten graad op éénen na, het benè.Ga naar voetnoot(1) Het kon dus | |
[pagina 67]
| |
zeker dit examen niet zijn dat als ontoereikend zou aanzien worden. Met zijn binnentreden in de Philosophie was ook zijn poortiersleven ten einde. Voor eenen jongeling, die het eerste proefjaar tot het priesterschap deed, was dit ook onbetamelijk. Ten andere, Superior Faict kon zulken aartsvaderlijken toestand niet langer dulden. Wij zien dan ook in Vaders brieven, dat de jongen, nu ten volle met de andere studenten levend, wat hoogere en deftiger noodwendigheden had. Hoezeer Pieter Jan ook tegen verval moest kampen, hij was te eergierig om het te laten blijken en wilde niet dat Guido, op 't einde zijner Rhetorica, lessen zou geven om de kosten te verlichten. Hij wist dat de jongen last genoeg had zonder dat. ‘Neen, met ons te helpen moet ge u niet bekommeren,’ zoo had hij geschreven den 4 Juni. En nu, in October, weer: ‘Laet ons weten wat gij al hebt en wat de andere meeste meynigte hebben om zooveel mogelik gelijk te zijn. Hoe nauwe dat het bij ons staat, gij moet toch uwe noodzakelijkheden hebben en dan doen alles wat mogelijk is om UE. daer wel uit te trekken.’Ga naar voetnoot(1) Dat er dus een verandering in Guido's levenswijze kwam, ziet men klaar genoeg. Men zou dien Vader willen gekend hebben. Hem, na God, zijn wij den Priester Gezelle verschuldigd. En wat ware Gezelle, zonder zijn priesterschap? Die man heeft voor zijn kind geleden en met het oog op de toekomst, zijn zelven te kort gedaan voor hem! Guido's gezondheid was verbeterd met het oplossen der geleden aarzelingen voor zijne | |
[pagina 68]
| |
levensbestemming. Maar toch verzwakte zij nog bij poozen, vooral naar het einde van dat jaar. Zijn klasgenoot Lahousse vertelde dat hij niet altijd regelmatig bij kon blijven. Op 26 leerlingen was hij tweemaal de 8e, doch ook tweemaal in de laatste helft. Bekwaam was hij dus wel. ‘In de redetwisten van Wijsbegeerte die in 1849-1850 met zekere plechtigheid geschiedden’ - schrijft kan. RommelGa naar voetnoot1) - ‘wierd er een leerling aangewezen om de eene of andere thesis te verdedigen. Twee studenten, ook onder de beste gekozen, waren belast met de opwerpingen. In eene van die schoolplechtigheden, binst de maand December (1849) waren de heeren Hendr. Lahousse, G. Gezelle en V. Huys (of Fr. Bettenof) voor den redetwist aangewezen.’ Kanonik Lahousse, die vier jaar lang in Gezelle's klasse zat, getuigt dat Guido een van de beste leerlingen was, en dat hij zelf, in de hooger vermelde redetwisten, altijd meest tegen hem te doen had. De studiën gingen dus goed, voor zooveel zijn gezondheid het toeliet. Voor 't overige bleef hij dezelfde eigenaardige geest. Hij volherdde in het woordenzanten en hoorde voort de studenten en anderen uit om die vondsten op te teekenen. Zij noemden dat ‘zijn aardige woorden’, en wanneer ze hem, nu en wat later een dienst vragen, mondelings of schriftelijk, geven of beloven zij hem van die aardige woorden tot wedergave. Hij sprak weinig, maar onder goede vrienden geraakte hij in zijn vuur, 't was liefst over taal en letteren. Hij wakkerde de jongens aan, toch ook hunne taal te leeren lezen en smaken, zoodat | |
[pagina 69]
| |
zij om hem te believen, Conscience en andere schrijvers lazen. 't Jaar nadien schrijft hem een van hen, die te Rousselare gebleven was, nog over de ‘Vlaamsche letterkunde aen dewelke gij zoo innerlijk verknocht zijt.’Ga naar voetnoot(1) Uit die brieven zien wij ook, dat hij in Philosophie zijnde, voort dichtte. ‘Hoe gaet het met de verzenmakerij?’ vraagt hem de jongere Nevejan. ‘'t Is zulk schoon weer om verzen te maken; de tijd van 't jaer begeeft er zich zoowel toe.’Ga naar voetnoot(2) Hij dichtte dus uit eigen nood, onder de betoovering der schoone natuur, en stond als dichter in zijne omgeving bekend. Waarschijnlijk zijn ook eenige stukjes van ‘Dichtoefeningen’ reeds in dien tijd ontstaan.Ga naar voetnoot(3) Een dergenen die hem van toen af bewonderden en volgden, was de 3-jaar-jongere Ad. Verriest, nog leerling der Rhetorica.Ga naar voetnoot(4) Adolf, de prachtige burgerszoon van Deerlijk, was er niet beschaamd om, met het gewezen poortierke kameraad te zijn. Hij zelf had een dichterlijk gemoed, en begreep den jongen Gezelle uitmuntend. Die vriendschap duurde door heel zijn leven, en zou later te Kortrijk, heerlijk vernieuwd en verjongd worden. Dan zou Gezelle dezen tijd herinneren: ‘Adolf, op uwen dag, gedenkt gij nog de dagen
dat wij te Rousselare in 't Seminarie lagen
en dat geen een van ons en wist, noch wie of wat
er ons ontmoeten zou in 't later levenspad?
Die dagen zijn voorbij en andre dagen hebben
lijk baren van de zee geslegen op de rebben
| |
[pagina 70]
| |
van onzen levensboot, die, krakend nu en dan,
tot heden toe nochtans de winden trotsen kan.
Gij stierdet Leuvenwaarts, naar Brugge ging ik varen,
en neerstig doorgezeild zoo vlogen menig jaren
voorbij, gelijk de rook die uit de kave kuilt
van 't schip, en korten tijd de blauwe lucht vervuilt.’
Een andere vriendschap, die den tijd zou trotseeren, is die van Victor Huys; hij was van Gezelle's jaar in de Philosophie, en werd later met hem professor te Rousselare. Zijn letterkundig werk zal blijkbaar onder Guido's invloed ontstaan en gevormd worden. Met op- en neergaande gezondheid en werkkracht werd het schooljaar voltrokken, en de tijd kwam, dat Gezelle naar 't Groot-Seminarie te Brugge moest overgaan. Het wordt algemeen verteld, dat zijn Mandelbeke hem in deze omstandigheid heeft geholpen. Hugo Verriest roept Gezelle's eigen getuigenis in: ‘Die dicht,’ vertelde hij mij, ‘heeft het Seminarie voor hem opengedaan.’Ga naar voetnoot(1) Rommel insgelijks: ‘Ik ook heb Gezelle tweemaal hooren vertellen, dat het dichten hem eens wel te passe gekomen was, daar het door mijne Treurwilge is,’ zei hij, ‘dat kanonik Nachtergaele mij in het Seminarie deed aanveerden.’Ga naar voetnoot(2) De zaak zelf is dus, in zekeren zin ten minste, waar. In hoeverre? Bemerken wij eerst, dat Gezelle's getuigenis niets zegt van een mislukt exaam of van onbekwaamheid. Tegen deze laatste reden komt Rommel, en met recht, krachtig op: ‘er is niemand,’ zegt hij, ‘noch onder zijne leermees- | |
[pagina 71]
| |
superior bernard nachtergaele
| |
[pagina 72]
| |
ters, noch onder zijne medeleerlingen, die ooit aan onbekwaamheid gedacht heeft,... gelijk er ook maar ééne getuigenis bestaat wegens de ware, de voorbeeldige godsvrucht van Gezelle.’Ga naar voetnoot(1) Wij hebben gezien hoe hij als sterk student bekend stond, als redetwister door de leeraars gekozen, door de leerlingen ontzien. De zaak stond zóó: Daar hij een tijd ziek was geweest, kon hij geen examen afleggen. Een gewone student, in dien toestand, hadde moeten zijn jaar herbeginnen. Daarbij kwam nog een ander bezwaar: ‘Gezelle,’ zegt Rommel, ‘was op 't einde zijner studiën zoodanig van zwijgenden aard, dat hij bijkans met niemand en sprak. Die gewoonte was met reden als eene onvolmaaktheid of een gebrek aanzien... daarom ook kunnen zijne Oversten geaarzeld hebben vooraleer Gezelle in het Seminarie te aanveerden, maar... op onbekwaamheid en valt er niet te denken.’Ga naar voetnoot(2) Wij weten dat zijn vader tegen die zwijgende vlagen aan zijnen zoon raad gaf: ‘zijt zooveel mogelijk geestig’. Wellicht hadden de leeraars hem erop gewezen, dat die doenwijze als een kwade noot kon opgenomen worden. Wat er van zij, bij de dubbele reden tot aarzeling kan Gezelle's vriend Mr. Nachtergaele, die sedert meer dan een jaar in den raad van den Bisschop was, zijn oud-poortierken en leerling met vuur verdedigd hebben en zijne bekwaamheid door de Mandelbeke gestaafd, zoodat Gezelle zonder examen, of misschien met een examen propter formam, aanveerd werd, wat heel wat anders is. Van ‘zijn eindexamen, gekeurd te Brugge door mannen die hem niet kenden’, van dat | |
[pagina 73]
| |
woord ‘ontoereikend’; van dien ‘Mr. Nachtergaele, Superior van het Klein-Seminarie’, die ‘naar Brugge trok’Ga naar voetnoot(1) om het gedicht te gaan lezen bij den Bisschop; moet men dus niet veel gelooven. Mr. Nachtergaele was sedert Juli 1849 geen Superior meer. Ook dat hij maar een ‘portierke’ was, kon niet meer gelden; dat was sedert een jaar gedaan. Het laatste daarover, nog van Rommel: ‘'t Was al lachen dat Gezelle die woorden uitsprak; geen een der aanwezigen aanzag ze als ernstig.’ Wij moeten dus niet al te veel belang hechten, noch voor Gezelle, noch tegen zijne ‘keurders’, aan dat historietje van de Mandelbeke. Wat daarvan zij, Guido trad met October 1850 in het Groot-Seminarie van Brugge. |
|