Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
7. RoepingZoo zij mij ook voortaan, des bidde ik u, geschonken
de vlam die u bezielt, de geest dien g' hebt gedronken
in 't heilig Sacrament des Priesterdoms; daarbij:
dat uw eerweerdig kleed mij eens beschermend zij!
(Tijdkrans).
Callebert, die dit vertelt, was in 1848 een Rousselaarsche jongen van 11-12 jaar, die maar 't uiterlijke zag en 't later herinnert zooals hij 't onthouden had. Den inwendigen strijd en 't overgevoelig herte en zag hij niet; hij zag de gedienstigheid en de nederige behulpzaamheid van zijnen ouderen makker en lateren leeraar, en die deugden waren er dan ook. ‘Hij was,’ gaat dezelfde getuige voort, ‘de ziele van alle blijde feesten, en nu nog weten sommigen, zoo niet in 't geheele, ten minste ten deele, zijn geestig gedichtjen gemaakt voor eene schoolfeeste.’Ga naar voetnoot(1) Zoo spreekt ook H. Verriest: ‘Te mijnen | |
[pagina 58]
| |
tijde, als ik student was te Rousselare, liepen nog onder de studenten verzen van Gezelle rond. Een soort van jubeldicht over den ouden, gebulten knecht en koster Gulielmus had ik uitgeschreven en bewaarde het: ‘'t Is nu vijf en zestig jaren
dat uit d'hemel kwam gevaren
eene ziele wijs en vrom
in een lichaam scheef en krom;
deze ziele was uw ziele
die van boven tot den hiele
gheel uw lichaam heeft vervuld,
zelfs uw allerscheefsten bult...’
Niet heel eerbiedig noch menschlievend, misschien, voor den braven Jubilaris, maar 't was een ‘onderons’ en de man nam het niet kwalijk. Later zou de dichter, leeraar geworden, zijn wreedheid - als er was! - vergoeden door 't verzeken op Gulielmus' doodsanctje: ‘Welzalig is de sterveling
die nooit in kwade wegen ging,
maar die zijn leven, dag en nacht
Gods wet bewaard heeft en betracht.’
(1855)
Die spokende versjes en andere gelegenheidsliedjes kwamen uit een ondergrond van den jongen man. Daar huisde in hem een spot- en lachduiveltje dat bij vreugdevlagen of... als hij kwaad werd, geweldig leerde kittelen, bijten en zweepen. Het zat echter diep, en kwam slechts uit bij gelegenheden, die niet altijd de aangenaamste van zijn leven waren. Een gevalletje dat hem geen verzen deed maken, maar hem kwaad bloed en leed kostte, overkwam hem in 't begin van 1849. Een der professors, Mr. Carlier, die van | |
[pagina 59]
| |
Rousselare was, kwam 's avonds uit stad naar het Seminarie terug, en belde tevergeefs aan. Guido was aan 't avondeten en moest op dit oogenblik de deur niet bewaken. Maar er kwam ook geen andere, en... de professor stond een heelen tijd buiten. Eindelijk werd hij ingelaten door een der meesters, en 't geval wilde dat zij in een spreekkamertje een ledige flesch en bierglazen vonden. Een studiemaat van Guido was hem daar komen opzoeken, en met eenen knecht die een flesch bier had meêgebracht, hadden ze samen gedronken en gerookt. Dat was mis, maar 't was niet in verband met de deurwacht. De misnoegde thuiskomer bracht er verband tusschen, en verwittigde Mr. den Superior. Guido werd berispt en men wilde zijnen uitleg niet hooren. Zelfs werd vader ingelicht. ‘Waerom,’ kloeg de brave man, ‘hebt gij aan uwe Oversten redens gegeven van klagen, en aan mij van pijnlijkheid?...’ 't Pakte den jongen aan 't hert, en hij sprong naar de pen om 't geval uit te leggen. Wat hem heel kwaad maakte, was, dat hij voor Mr. Carlier allerlei bijkarweitjes te doen had, van papierkes oprapen tot verzen maken toe, buiten studiewerk. En dat die Heer, zonder hem uit te vragen, recht naar den Overste was gegaan, viel hem bitter, en hij zei 't vlakaf in zijnen brief, 't liep over: ‘Terwijl hij zelf tot 11 en 12 ure 's nagts zit bier te drinken en te smooren!’ dat was het hekelduiveltje. ‘Ik hoop tenminste,’ besloot hij, ‘dat, indien ik Mr. Carlier's vertrouwen niet kan winnen, ik tenminste nog het uwe bezitte en dat ik hier ver van ulieden gescheyden, niet moet denken dat gij vergramd zijt.’ Vader vond onder de professors eenen be- | |
[pagina 60]
| |
middelaar aan wien hij schreef (en dit is voor ons merkweerdig): ‘Guido is al te gevoelig om met Mr. Carlier te handelen. Deze goedwillige Heer vereffende de zaak bij den Superior.’ ‘Guido is al te gevoelig,’ en toch had Guido in zijnen brief dezen zin, die ongevoelig schijnt: ‘ik maek er niet de minste zonde van, van geheel den boel, en ik zal 't niet biechten ook.’Ga naar voetnoot(1) Dat spreekt van een innerlijken strijd. De jongeling was in dat laatste Humaniora-jaar aan 't worstelen met zich zelven. De beslissing voor zijn leven stond voor de deur: Priester zijn was van overlang zijn droom, maar toen het er op aankwam, geraakte zijn ingekeerde ziel in bange twijfels, die hij nu weer involgde, dan weer poogde af te schudden met een soort van kwaadheid. Het ging zoo ver dat zijne gezondheid eronder leed. Aan Vader deelde hij zijn gemoedsbezwaren mede, en kreeg in Juni 1849 eenen prachtigen brief, waaruit o.a.: ‘Beminden Zoon, wij hebben uwen brief wel ontvangen en al uwe omstandigheden gezien in een ander coleur als gij, want gij gedurig op het zwart en wij op het wit.’ De goede geest strijdt tegen den kwaden, ‘zooals 't gewoonlijk gaat in 't aanveerden van staten van religie’ en de kwade ‘tracht (den mensch) zoodanig te verdraaien en al het goed door twijfelachtige dingen te verduisteren, dat den goeden weg die den mensch met een gerusten geest vele jaren gevolgd heeft kwaed zoude schijnen, om hem alzoo af te trekken van den goeden, of ten minste te vertragen door onnuttige bezigheden en alzoo geleerdheid en gezondheid te krenken... Handelt met deze din- | |
[pagina 61]
| |
gen gelijk met het vier dat op uwe kleeren valt,... handelt wegens consciencie met uwen biechtvader, en doet zijnen raad. Studeert volgens gezondheid en middels. Stelt u in de handen van God gelijk de pot-aarde in de handen van den pottebakker. Betrouwt vastelijk dat Hij van U een nuttig vat zal maken voor Hem en U zelve... Weest zooveel mogelijk geestig en houdt u niet veel bezig met verzen maken die niet geheel noodig zijn... Slaat het af... want ze gaan daar dikwijls meê naar andere, en 't wordt meest altijd veranderd ten uwen nadeele, en gij weet dat er bij geval zijn die hun plezier zouden hebben iemand belachelijk te maken.’Ga naar voetnoot1) Een kostbaar stuk, die brief! Voor vader zoowel als voor den zoon vol belang. Wat prachtige zegger, die ongestudeerde hovenier! Laat de volzinnen wat gebrekkig, zij zeggen klaar, en men ziet lijk den schrijver zitten, met wijzaardsgezichte en geperste lippen. ‘Stelt u in de handen van God gelijk de potaarde in de handen van den pottebakker.’ Hoe draait hij dat Schriftuurwoord in zijne rede: ‘Betrouwt dat hij van u een nuttig vat zal maken’... Dat heeft Guido tientallen van jaren onthouden:
Vas figuli dat zijt ge o mensch,
den eerden pot geslachtend...
Een vat, ja, heeft u God gemaakt...Ga naar voetnoot(2)
En over den student zelf, hoe rijk die mededeelingen! Hij is ziek, hij is ongerust, hij is zwaarmoedig en moet tot ‘geestig zijn’ opgewekt worden. En toch komt men hem lastig vallen om gelegenheidsdichten die hij moeilijk | |
[pagina 62]
| |
weigeren kan en waarmeê hij al menige teleurstelling heeft beleefd. 't Is gelijk zijn later leven in éénen trek... Aldus kwam het einde der Rhetorica. De arme jongen had niet of weinig kunnen studeeren, en had geen vernoeming in de uitslagen. Maar zijn besluit was genomen: Na deze vacantie zou hij de Wijsbegeerte beginnen, om Priester te worden. De vrije dagen waren voor hem maar half vrij. Grootendeels was hij te Rousselare en met zijne Engelschmans; hij hielp ze ten beste verzetten, maar ook waakte op hen, bepraatte hen en leidde hunne herten, die zoo ver van huis en ouders, al dikwijls vriendenloos en verlaten moesten voelen. En hij wees hen naar plicht, deugd en godsvrucht, zooals blijkt uit de brieven die sommigen later naar of over hem schreven. | |
[pagina 63]
| |
mgr boussen, bisschop van brugge 1834-1848
|
|