Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
6. Zwellende konpjes'k Wil nog op mijn dicht niet roemen
want mijn Muza nog niet bloeit.
Jeugdgedicht van G.
‘O God, hoe zwaer de lucht, hoe weegt hij op mijn hert...... Men ziet daar al die latere dichtsprankels: ‘Wat weegt er op mijn hert
dat mij tot zuchten praamt?......’
en: Zacht is uw hand, o windeke,
streelende langs mijn haar......’
Schooner van rhytme, en lijk een toekomstig | |
[pagina 53]
| |
kleengedichtje, die vier eerste verzen van een andere proeve: 'k Zat op het gras bij een eikenen boom,
Aen mijnen voet rulde een ruischende stroom,
't Was reeds de bloeimaand, de geurige Mei,
Bloemkes ontelbaar besperkten de wei......Ga naar voetnoot(1)
Dan, classische en romantische herinneringen uit vreemde schrijvers, uit de Ouden: Homerus en Virgilius. Bij dezen vond hij in Georg. 1V. 511 het beeld van den treurenden Nachtegaal: Qualis populea moerens Philomela sub umbra...... en hij vertaalde het: Daer, op het veye loof van d'hooge populier Niets in de vertaling, dat aan zijn latere nachtegalen denken doet, maar in Vergilius' verzen, veel dat hem nachtegaalszang deed bemerken en dat hem tot uitdrukking dreef. Reeds beginnen zijne makkers hem als verzenmaker te kennen en komen hem heimelijk vragen om gelegenheidsversjes voor hunne familie- of schoolfeesten. Een vaderlandsch gedicht: De Belg in 1848, wordt door den muziekleeraar M.E. Mechelaere op zang gezet en uitgegeven. De dagbladen spreken ervan, ook is het technisch beter en sterker dan al wat voorging.Ga naar voetnoot(2) Maar het eerste, voor hem belangwekkend gedicht, eveneens uit het Poësisjaar, is de | |
[pagina 54]
| |
Mandelbeke.Ga naar voetnoot(1) Nog is er veel stopwerk, veel gevoelerigheid ook, maar er komt door alles een natuurvisie gestraald die zijn vroegere beekjes, meren, groene dalen, stulpen enz... hoog te boven gaan. ‘Het vloog over de schoolmuren de stad in,’ zegt Callebert, die van Rousselare was, ‘en het wierd gelezen en bewonderd. De liefhebbers van letterkunde moesten dien jongeling zien, die de Mandelbeke bezongen hadde, met de welbekende treurwilge, door des dichters vader geplant.’ Ja, hier is groote vooruitgang: Waerom, droeve Wilgeboom
Staet gij op den Mandelstroom?
Waerom laet ge uw lange takken
Tot in 't koele water zakken?
Is 't de liefde die u dwingt?......
Er zijn daar verzen die beeld slaan, en spreken: ‘Maar hij maakte ronde raderen...
... Lastig moest nu 't beekske werken
met zijn ronkend, ruischend nat...
... 't Zaad dat ginds in struiken groeit
En met gulden blomkes bloeit...
... Tot wanneer (de zon) in 't Westen
over 's werelds voorste vesten
bloedrood door de boomen blinkt
en dan in de baren zinkt...
... Menig dertel vissel schoot
Zilverblinkend in heur schoot,
Menig ande kwam er spelen...’Ga naar voetnoot(2)
Is er waarlijk van de lessen der professors uit die dagen, van de lezingen der dichters die men toen las, volstrekt niets op Gezelle's geest gebleven? Laten we nog de Ouden daar, wier | |
[pagina 55]
| |
invloed later zoo sterk zou worden, maar leest eens, na de Mandelbeke, Bilderdijk's welbekende ‘De Mensch’ dat toen reeds in de Bloemlezingen stond: ‘Dacht gij 't immer, gij vermeet'le,
Die u 't eerst, bij stillen stroom
Op de holle schors dorst zetelen
Van een omgeworpen boom,
Daar uw broedren aan den oever
In de zielsverbazing stom
U de vlakte zagen klieven
Van den gladden waterkom,
En de roeispaan in uw handen
Klaatrend door het spieglend nat,
Van de zonnevonken gloeien,
Aan den blauwen kil ontspat...’ (1823)
O, het is veel sterker dan 't jongelingsgedicht van Gezelle, maar hoort en voelt gij die deining en die woorden zelfs, die familietrek verraden? Evenzoo goed kondt gij nemen ‘Aen een beekje’: Beekje dat langs gouden zanden
Met uw zilvren golfjes spoelt,
En het heete middagbranden
Door uw frissche luwheid koelt,
Ik vermeerder met mijn weenen
't Water van uw smallen vliet...’
dat voorkomt, met vele Bilderdijksche Gedichten, in een schoolboek van dien tijd,Ga naar voetnoot(1) of 't bekende: Befloersde trom
noch rouwgebrom...
| |
[pagina 56]
| |
dat ge als weder hoort galmen in Gezelle's: en wij zullen geneigd zijn, den grooten Hollandschen Dichter als een voorlichter van den onze te aanzien, die later, zijn gewestvormen verdedigend, schrijven zal: ‘... en hier kan ik mij beroepen op den dichter Bilderdijk. Hij aanziet het als eene schoonheid, dat eene taal dialectvormen hebbe, zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vind ik in zijne werken: kleen en klein; ik kost en ik kon; leugen en logen; bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen en te gemoet komen enz.... zelfs waar het op geen rijmen aankomt.’Ga naar voetnoot(1) Gezelle moest dus in 1858 al met veel aandacht en langdurig, Bilderdijk gelezen hebben. Het is ook geen wonder dat de gemakkelijke verskunst, de gevoelige toon van den oudere op den taalveerdigen droomerigen jongen indruk maken kon. Want dat leeren wij toch uit deze eerstelingen, zwak of beter: de dichter is een gevoelige, een weemoedige naar vrijheid, naar vriendschap, naar liefde. De jongen lijdt en strijdt. De Poësis werd besloten met de 4e plaats in uitmuntendheid, zijnde de 1e accessit (1848). |
|