Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
4. 'T Collegie ‘Den Duine’Werken, rusten, lezen, leeren,
zal ik, in den Naam des Heeren...
(Ged., gez. en geb.)
Dat was de oude naam der abdij, nabij Veurne in 1107 gesticht, waarvan Zalige Idesbald de derde abt was geweest, en die door de Geuzen in 1560 ten gronde toe verwoest was. Thans is 't de naam der nieuwere abdij, in de 17e eeuw door abt Beernaard Campmans te Brugge aan de Damme-poort gesticht om hare glorierijke moeder te vervangen. Door de Fransche Revolutie waren de monniken ook hier verjaagd; de laatst overlevende, Niclaas De Roover, schonk in 1834 zijne abdij aan het | |
[pagina 38]
| |
collegie ‘ten dunen’
| |
[pagina 39]
| |
heringerichte bisdom Brugge, en Bisschop Boussen maakte er zijn Groot-Seminarie van. In een der bijgebouwen richtte hij een collegie voor middelbare studiën in, dat later, na verschillende verhuizingen, het huidig St. Lodewijks-collegie van Brugge werd. De President van het Seminarie had in de eerste jaren het hooge gezag over dit gesticht, maar hij veerdigde er een Regent als Bestuurder af. Wij vinden daar, op 't oogenblik dat de kleine Gezelle binnen ging, President Bruneel en Regent Van de Putte. Een figuur, deze laatste. Sedert 1834 als leeraar, sedert 1838 als hoofd der school werkzaam, stond hij te Brugge bekend als een werker op velerlei gebied. Zoo was hij een der stichters van de Société d'Emulation voor geschiedkunde. Hij werd wat later Pastor te Boesinghe en zou Gezelle als Deken te Kortrijk nog tegenkomen. Nog andere der toenmalige leeraars vinden wij op zijn lateren levensweg. Zoo was daar K. Van de Maele, die eens zijn professor van Rhetorica moest worden, te Rousselare, en J. De Smet, van wien hij schrijven zou als zijn ‘oud-professor en vriend, die niet alleen meê deed aan Rond den Heerd, maar zelf vele schreef over geschiedenisse en godvruchtigheid.’Ga naar voetnoot(1) Twee jaar, van 1841 tot 1843, bleef Guido in de voorbereidende klassen. Hij was in de laagste afdeeling de 3e, in de hoogste, waar men al latijn begon te leeren, de 2e in uitmuntendheid. In 't latijn was hij 3e, in 't vlaamsch 2de en in 't fransch, de eerste. 't Schooljaar 1843-44 begon Guido de Humaniora, en Romaan, zijn broeder, kwam mede op | |
[pagina 40]
| |
de voorbereidende afdeeling. Nu konden de twee onafscheidbare broêrs weer samen naar school trekken. Natuurlijk volgden zij niet altijd denzelfden, noch den rechtsten weg om van den Rolleweg naar de Potterie-reie te gaan. Natuurlijk ook ging dat dagelijksch heen en weer loopen niet zonder poetsemaken en waaghalzerijen, waarin de jongere, maar vluggere Romaan, zijnen oudere wist meê te sleepen. Op die verkenningstochten leerden zij dan ook alle straten en steegjes, gebouwen en bruggen van de stad met namen en bijzonderheden kennen, en zoo werd Guido, kind van een Heulenschen vader en een Wijnghensche moeder, die echte Bruggeling naar geest en herte, taal en luim, die later zoo thuis zou blijken in alle Brugsche zaken en gedenkenissen. In de Sexta of Kleine Figuur, was hij wederom de 3de; 5de in latijn en grieksch; 3e in 't vlaamsch en 1e in 't fransch. Toen hij de 5a begon, daagde in het collegie de groote, felle gestalte op van Bruno Vanhove, dien hij te Rousselare zou terugzien, en die zoo'n grooten rol in zijn leven moest spelen. Hij werd weldra professor der Rhetorica en deed zich kennen als begaafden spreker en zelfs dichter. Gezelle eindigde zijne quinta met vooruitgang: Hij werd 2e in alle vakken tezamen uitgeroepen, en had de 2e plaats in Godsdienstleer, Latijn, Grieksch en Vlaamsch. Wederom 1e in 't Fransch! In October 1845 verscheen een nieuwe Overste, nu Principaal, reeds de tweede sedert Regent Van de Putte.Ga naar voetnoot(1) Het was J.B. De | |
[pagina 41]
| |
principaal j.b. de corte
| |
[pagina 42]
| |
Corte, de gemoedelijke Vlaamsche fabulist en later zoo geliefde volkspredikant. Slechts één jaar bleef hij op deze plaats, maar zijn lieftallig en eigenaardig woord zullen den kleinen Gezelle wel getroffen hebben. Hij was zijne macht op de kinderen bewust, want hij mocht schrijven: ‘Nooit zal ik vergeten hoe hertelijk die brave kinderen mij toejuichten, en hoe driftig zij in de handen klapten, elken keer dat ik hun een nieuw verdichtselken voorlas.’Ga naar voetnoot1) Toen hij van 1864 tot 1869 opziener was van het lager onderwijs, en te Brugge verbleef tot 1873 toe, heeft hij Gezelle van nabij gekend. Zoo verliepen de jaren met hun levendige indrukken van menschen, leering, woord en spel. Vader Gezelle, die soms in 't Seminarie aan het tuinwerk bezig was, kon de meesters spreken en zijne jongens, den oudste vooral, met hoop en behagen gadeslaan. Guido volgde regelmatig, zonder nochtans uit te blinken. Zijn Grammatica, of Quarta, was weer iets minder goed. Hij daalt terug op 3den in alle vakken, 5den in Godsdienstleer, en 3den in de vier talen. Toen gebeurde in zijn leven een groote verandering. Om die te verstaan zoo ze is, moet men denken aan de tijdsomstandigheden. Sedert 1840 was er in Vlaanderen groote armoede gekomen. De vlasnijverheid kwijnde en verging door 't invoeren van de groote weeftoestellen en van 't katoen. Daarbij kwam in 1845 de aardappelplaag en in '46 slechte graanoogst; alsof dit nog niet genoeg was, brak in 't zelfde jaar de typhuskoorts uit, die de uitgeputte menschen lijk de vliegen deed sterven. Op 't einde van | |
[pagina 43]
| |
'46 was meer dan een derde der bevolking van West-Vlaanderen door de openbare liefdadigheid onderhouden. 't Huishouden der Gezelle's, meest van landbouw en vlashandel levend, moest natuurlijk onder dien toestand erg lijden. Twee jongens laten studeeren, en een derde die ging aankomen, dat ging niet langer. Romaan bleef thuis en moest helpen werken. Voor Guido daagde hulp op. Vader Pier-Jan had een ouden goeden vriend in kanonik Bernard Nachtergaele, den Superior van Rousselare, waar hij vroeger hovenier en knecht was geweest. Juist was hij derwaarts ontboden om den grooten hof aan te leggen; de goede man kloeg zijnen nood, en er werd eene oplossing gevonden die men nu niet meer inbeelden zou: Guido mocht in 't Klein Seminarie zijne studiën voortzetten, en om de kosten te keeren of ten minste te verlichten, zou hij tevens portier zijn en boodschapper. Hij werd dus, op zijn 16e jaar, gescheiden van zijne ouders, broeders en zusters, van zijn huis en hof; Rolleweg en veste en molen, stad en Dunecollege moest hij verlaten, om te gaan uitwonen, half knecht, half leerling, in 't onbekende. Niet een kind, of zulke scheiding doet hem zeer. Wat moest ze dan zijn voor Guido, met zijn uiterst gevoeligen aard! Onder zijn zwijgend uiterlijk lagen een ziel en een herte die trilden, o zoo licht en zoo smertelijk! Zelfs van zijn school ging hij noode weg. Hij had er reeds vrienden die hem lief waren; zoo was August Selosse, de latere Jezuïet, dien hij op 't college moest achterlaten. Weldra schreven zij naar elkander brieven vol wederzijdsche genegen- | |
[pagina 44]
| |
heid, die van Guido vol uitstortingen van een verkleefd en diep godvruchtig gemoed. Zij bleven malkaar heel hun leven getrouw, Guido zou hem van zijn eerste en latere verzen zenden, hem groetende: ‘Hij die met mij weleer
gespeeld heeft en gebeden...
O vriend, 't zij 't bloed des herten, 't zij
het kinderlijk beminnen
ons van jongs af vereende......’Ga naar voetnoot(1)
't Moest dan ‘slecht gaan’ zoo men zegt in West-Vlaanderen, bij 't afscheid uit het ouderhuis, en de vaderstede... bij 't verlaten van Moeder, wier troetelkind hij was, van Vader, zijnen besten vriend en vormer van zijn geest en hert.. Maar God riep hem, naar: 't Huis ‘waer hij zijn leven leerde leiden.’Ga naar voetnoot2)
|
|