Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
2. Stam en oudersGod liet hen, als twee boomgewassen gesteund d'een op den andre, staan......ZIJNE ouders heetten Pieter-Jan Gezelle en Monica Devriese. Van hen behooren wij iets meer te weten, want van vader en moeder heeft toch ieder kind. Guido zelf geeft van zijnen vader de volgende korte levensbeschrijving: ‘Vader Gezelle’, gelijk velen hem naamden, was onder Napoleon I gepraamd geweest ten krijgsdienst. Hij hadde ook moeten versmoren in den Elster met het leger van Poniatowski, gelijk zooveel duistGa naar voetnoot1) andere Vlamingen, maar, God zij geloofd, hij ontging in tijden den dwangmeester! Bij de zijnen teruggekomen vóór den slag te Leipzig, was hij werkzaam in 't Kleen Seminarie te Rousselare, in de Bijloke te Gent, en eindelijk in velerhande zaken, landbouw, boom- en plantkweekerije aangaande, te Brugge en op de dunen van West-Vlaanderen.’Ga naar voetnoot2) Hij was geboortig van Heule, en van 't jaar 1791. Tijden van onrust, omwenteling en dwingelandij. Hij was maar gewillig twintig jaar toen hij moest optrekken voor den Keizer, maar zijn vader Pieter-Joseph, een streng-katholiek man, liet hem weten dat hij moest weerkomen, kost wat kost, omdat Napoleon door den Paus | |
[pagina 17]
| |
in den ban gedaan was. Hij vluchtte dus, meermalen door de gendarmes achtervolgd, over en deure alles, en kwam alover Rijssel naar de vaderstreek. Hij vond er eerst niemand. Vader was dood, in 't gevang gestorven, omdat zijn zoon réfractaire was. Moeder en de andere kinders zaten weggedoken hier en daar. Hij zelve verkleedde en verstak hem te Heule. Van zijnen kozijn Pier De Kijvere leerde hij lezen en schrijven, want zijn roerige kindertijd had hem alle scholen ontzeid. Lezen en schrijven kon hij algauwe, en hij liet er ook alras bewijzen van: ‘Een boeksken dat mij bijzonderlijk dierbaar is, en moet zijn,’ zoo schrijft zijn zoon in 1890, ‘heet: Geestelijke oeffeningen getrocken uyt de Oeffeningen van den H. Ignatius... Tot Brugge, bij Andreas Wijdts, 1740. Van binnen, op de voorenste spacie van dat boekske, vinde ik geschreven: Men moet god bovenal beminnen met Wille Verstand memorie en zinnen ook moet men onzen heven naesten beminnen om hierdoor semels kroon te winnen. Petrus Joannes Gezelle. Van binnen op de achterste spacie staat er: Deezen boek behoort toe aan petrus Joannes Gezelle gebortig van Heule anna murisse filius petrus Gezelle. Actum dezen 6 december 1818 dat dezen boek konde spreken gij en zoudt hem in uwen zak niet steken hij zoude zeggen Hoe hoe Hoe ik behoore aen uw niet toe. De woorden en zoudt hebbe ik erbij gedicht, ze waren in Vaders penne gebleven, zaliger.’Ga naar voetnoot1) Hij had dus goed geleerd. Na Napoleons tijd | |
[pagina 18]
| |
weer te voorschijn gekomen, was hij te Rumbeke bij een verren bloedverwant met name Dumoulin in dienst geweest als boerenknecht, en 'winters was hij naar 't bijgelegen Rousselare in 't Klein Seminarie ter avondschole gegaan. Daar werd hij opgemerkt door de leeraars, geraakte 't gesticht binnen als hovenier, en werd zelfs na eenigen tijd opziener over de andere dienstboden. Zijn geestelijk leesboekske zal hij daar wel gekregen hebben, en hij schreef er zijn handspreuken in, zoo we lazen, in 't jaar 1818. Die spreuken geven den man uit: Lust in rijmklank en slagwoord, in luim en wijze gezegden. Men ziet van den eersten keer dat men te doen heeft met een eigenaardigen geest, die opmerkt en onthoudt, en die geerne meêdeelt wat hij weet en is. Hij vermeldt zijne ouders. En eerst vooral zijne moeder. Immers, toen hij dat schreef, wij weten het reeds, was vader sedert zeven jaar overleden. Sedert 1811 had de zoon hem niet weergezien. Wij kennen reeds diens vaders godsdienstzin. Van zijn levenslot weet de familie te zeggen dat hij, eertijds welstellend vlasen lijnzaadhandelaar, door eenen bedrieger bestolen was geweest, en door verdere rampen en slechte tijden verarmd geworden. Moeder Gezelle was dan de eerste waar Pieter-Jan op dacht, toen hij zijne afkomst zoo ambtelijk neerschrijven wou: Anna Morisse filius, en dan, om volledig te zijn: petrus Gezelle. Van die moeder schrijft Guido verder, de handspreuken van zijn vader verklarend:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 19]
| |
‘Anna Murise, Morisse, of zoo ze 't nu schrijven Meurisse, was die Anne die vermeld staat op bldz. 159-161 van Gedichten, Gezangen en Gebeden. 1862.’ Dat wijst op de Aanteekeningen aan 't einde der eerste uitgave van dezen dichtbundel. Daar staat het volgende te lezen: ‘Wie is er nu 60 jaar oud, om van jonger niet te spreken, die niet en weet te vertellen van als hij een kind was en naar schole ging, en hoe dat voor St. Gregoris-dag, de jongens de prochie rond gingen om eiers! En hoe dat Anne... die de jongens voor hunne eerste communie leerde; Anne... die in den verdoken tijd altijd wist waar dat de Priester zat, of den ‘Bediendere’ zoo ze dan zeiden; Anne... die rond de prochie de volwassen menschen ging verwittigen - de kinders 'n mochten 't niet weten! - op wiens hoogkamere, in wiens schure dat ze ten naasten Zondag zouden vergaren om Messe t' hooren, ten twaalven van den nacht, en wie dat er, voor den schaafbank, ging zijn eerste communie doen of getrouwd worden van den Bediendere; hoe dat Anne... die geheel de prochie kende en die al de wijfs geriefde van ‘goê snuuf’ spijts de commisen en de fransche spions, hoe dat Anne... van dezen jare 't liedje gemaakt hadde, en hoe dat ze 't jongens leerde zingen, en welk een felle stemme dat ze nog hadde, - ze is nu al lange dood, de vrouwe! - en hoe dat ze toen zongen al te gare, van: Vrienden luistert naar dit lied
Wij komen hier getreden,
En met vreugden al te saam
Wenschen u den vrede:
Met fatsoen
| |
[pagina 20]
| |
Wilt ons doen,
Eiers bij g'heel' hoopen
Opdat wij
Verre en bij
Niet en moeten loopen,
Comme-çi! Comme-çà
M'en zu'n ze nie' verkoopen... enz...Ga naar voetnoot(1)
‘Bij heur eierlied,’ zoo zegt Gezelle weer in Biekorf, ‘voege ik nu heur beschrijvinge van 't huwelijk’: Rampe en rooi,
arebeid en zorgen,
't oude betalen
en 't nieuwe borgen.
Zij hadde ook eenen aardigen tafelzegen gedicht die luidt als volgt: Gods benedictie over den disch
laat ons eten binst dat 't er is,
want dat de Franschen kwamen,
en 't al namen
wij zou'n staan kijken
met neuzen lijk pijken!
En eene dankzegginge: God zij gedankt voor dezen
ten naaste' keer moge 't beter wezen,
en als 't niet beter wezen en mag,
dat 't weze lijk op dezen dag!......Ga naar voetnoot(2)
Dit alles wist Guido van zijn vader, en deze moet dan ook van zijn moeder meest gehoord hebben en onthouden. Ook zij was een woordenrijke, een vrouw met gezind gemoed en luimig woord. Grootmoeder en vader vertegenwoor- | |
[pagina 21]
| |
digen in Guido Gezelle's afstamming de dichterader, die volksch en eenvoudig, uit de herten en monden van die hard-beproefde, maar moedige christenen sproot. Toen moeder Anne in 1821 stierf, was Pier-Jan nog werkzaam in 't Klein Seminarie. De Hollandsche protestanten sloten echter 't gesticht, met alle geestelijke collegiën in België, in 1825, en de jongen mocht nog eens dolen achter werk. Hij bekwam de plaats van hovenier te Gent in de ‘Bijloke’Ga naar voetnoot1) en woonde daar bij de vier jaar. Door eene der nonnen die van Wijnghene was, kwam hij in betrekking met dezer zuster, Monica Devriese van Wijnghene, en huwde haar in 1829. Het jong gezin kwam te Brugge in den Rolleweg wonen, op de doening toebehoorend aan graaf Van de Walle-Van Zuylen. Van den uitgestrekten hof bebouwde Pier-Jan een stuk voor eigen rekening. Hij kweekte er fruitboomen, en bezorgde poten voor tuinen en openbare wegen. Daarbij verdiende hij nog wat met vlashandel. Door zijn oude vriendschap met het Klein Seminarie geraakte hij ook wat later in 't Groot Seminarie te Brugge binnen om er den hof en de boomen te onderhouden, en deed voorts nog allerlei plantagiewerk in de eigendommen van zijnen heer. Wij krijgen met dit alles een beeld van den man: Veel ondervonden hebbend, vlug zijnde van geest en rap ter taal, met slaande en passende spreuken, was hij een gezellige en vriendelijke kerel. Hij vertelde geern en wist van geen uitscheiden als hij eens in gang was. De | |
[pagina 22]
| |
liedjes van zijne moeder, de deuntjes uit zijnen soldatentijd, allerlei rijmende mondspreuken gaven kleur en toon aan zijn woord. Zich zelven noemt hij, later: ‘Pier-Jan, die geen Fransch en kan,’ en, met eenige fierheid: ‘geen kwezelare maar geen ezelare.’ Hij was ingenomen met zijne knapheid in 't hoveniersbedrijf, en sprak ervan met wijsaards-woorden: ‘Als ge 'nen boom snoeit, ge moet den boom laten spreken.’ Deed hij een timmerkarweitje of iets dergelijks, hij aanzag het als vol-maakt, per-fect-um: ‘Daar zie, 't is kerkewerk; met een rijmslag. Desgelijks: “'t Is uitgetuit,” placht vader zaliger te zeggen, als hij ievers meê veerdig of klaar was’ - zoo meldt zijn zoon laterGa naar voetnoot(1) - ‘en hij liet mij ondertusschen in 't onbescheed of zijne spreuke zeggen wilde: uitgetuit met den tuithoorn, of uitgetuit met den drinkhoorn.’ Deze en menige andere spreuken, ons nog onbekend, komen voorzeker in Gezelle's verzen weergalmen, tot in zijn oude dagen toe. Zoo eindigt de merelzang: Al met eens, hij schettert,
tiert en tureluit;
vier slaat hij dat 't spettert
en... 't is uitgefluit!Ga naar voetnoot(2)
een spelende variante op vaders' ‘uitgetuit’. In den Eeuwkrans: O Heere, maak mijn herte sterk
als staal, als steen, als kerkewerk...Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 23]
| |
Ja, uit zijn grootmoeders huwelijksbeeld: Verrijzen uit dit wentelwerren
van ramp en rooie ongeval...Ga naar voetnoot(4)
Wie weet hoe vele andere woorden komen aldus uit vaders zegwijzen. Machtig is, op het luisterend kind, de taal van oorspronkelijke menschen... Zoo weinig Guido's vader van zijn eigen vader sprak, zoo weinig spreekt Guido zelf ons van zijn eigene moeder, Monica Devriese. Zij is ons weinig bekend. Oude Bruggelingen die haar ontmoetten, weten te zeggen dat zij zwijgend en schuw van aard was. Zij dubde en peinsde veel, alleen. Met haar kinderen kwam 't moederherte los, zij leerde hen in diepe godsvrucht en strenge rechtveerdigheid, waarin ze ongemeen angstvallig was. Tusschen huiswerk en slavende zorg door, zat zij geern stil en bad haren rozenkrans, of rookte wel eens een pijpe tabak. Heel ordelijk in haar huishouden was het niet; buiten 't noodige ‘slameur’ belette haar droomerige natuur de nauwe, meer verfijnde zorg voor uitwendigheden. Nevens haar geestigen, pratenden, zegkrachtigen man was zij in den omgang van weinig belang: het ging meest naast heur om, en als 't niet ging, kloeg en kriepte zij wel eens in stilte. Doch in den mensch zijn de bedekte, de onder-bewuste invloeden niet de minst sterke. Was Gezelle's uitwendige kunst meer uit vader en grootmoeder gevloten, zijn aard en inwendig gemoedsleven heeft veel van moeder, haar beeld schuilt diep in hem: | |
[pagina 24]
| |
't En is van u, hiernederwaard,
geschilderd of geschreven,
mij, moederken, geen beeltenis,
geen beeld van u gebleven.
Geen teekening, geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk van steene,
't en zij dat beeld in mij, dat gij
gelaten hebt, alleene.
O moge ik, u onweerdig, nooit
die beeltenis bederven,
maar eerzaam laat ze leven in
mij, eerzaam in mij sterven.Ga naar voetnoot(1)
Hoewel stadsbewoners, waren Vader en Moeder Gezelle dan zooveel als buitenmenschen. Van afkomst en doening zeker, voor hun woonst en omgeving toch ook. De landelijk-stille Rolleweg, de Ste. Kruisveste met haar hooge molens en haar water en boomen, en daarover 't vrije veld. Dan aan deze zijde, de oud-middeleeuwsche Jerusalem-wijk, waarin, op eenige stappen afstand van het huis, het ranke torentje van St. Sebastiaan, gelijk een Oostersch Minaret, en de ronde koepel der kerk van 't Engelsch klooster. Daarin leefden zij; in die overleveringen van hun' voorouders, onder die invloeden van hun' ouders aard en doenwijzen, in die half-steedsche, half-landsche gebuurte zouden hunne kinderen leven en groot worden. Guido Gezelle bekende eens, half ernstig, half schertsend, zijn vaders' invloed op zijn dichterwezen. Toen Deken De Grijse hem zei: Gij moet toch veel gelezen hebben, antwoordde hij: ‘Ik? Ik en hebbe nooit niet' gelezen, maar mijn vader was 'nen aardigaard.’ Wilde hij zeggen: een eigenaardige, wiens woord en geest over de wending van mijnen geest beslist hebben. |
|