Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VolkslitteratuurJacob Cats en zijn school. De Eglantier.Hij is in onze letteren een wel zeer eigenaardige figuur; hij moet als zoodanig ook wel, maar in andere nuance, zijn eigen tijd zijn voorgekomen. Geboren in 1577, is hij de oudste van de vijf zéér bekende dichters van onze XVIIde eeuw, maar Hooft is slechts vier jaar jonger; tusschen den geest van beider werk is echter, zou men meenen, wel een afstand van een eeuw. Voor Cats heeft er geen Pléiade bestaan, voor den zachten en kruidigen, verrukkelijken bries uit het Zuiden schijnt zijn hoofd afgeschut te zijn geweest, en ook van de stoute gloriën van vrijheidsstrijd en waaghalzige tochten op wereldzeeën voelt men géén accenten in zijn werk. En toch heeft hij een groot deel van zijn leven in de allervoornaamste posities in ons land gestaan, ‘aan 't roer’; - al merken we niet, en heeft men ook in zijn eigen tijd nooit kunnen constateeren, dat hij den koers aangaf. Pensionaris van Dordrecht, raadpensionaris - een ambt met Oldenbarnevelt in 't verleden en Johan de Witt in de toekomst! .... Geen krachtige figuur dan, goed; maar dan toch een ‘type chic’, een man van allure? Ach neen, ook dat niet.... Een zeer ordinaire praatvaer, soms zelfs ondraaglijk vervelend, een enkelen keer, ja, zooals men dat weleens ervaart, ook bij laag-bij-den-grondsche individuen, plotseling met een enkel accent in zijn stem, dat ons treft door zuiverheid.... Maar dan weer - en dan schijnt hij mij op z'n ergst - met vertrouwelijke waardigheid levenslessen uitdeelend, vol maatschappelijke en, naar hij te goeder trouw heeft gemeend, ook wel Christelijke deugden; fleemeriger dan Henry Ford, maar aufond veelal even ‘zakelijk’ in zijn onderwijs van de levenskunst, die iemand ‘achtbaer en oock ryck’ moet maken; - de volgorde, waarin deze twee begeerlijke qualificaties worden genoemd, redt nog een vagen schijn. Cats is dan door-en-door een burgerman, vertellende met een gemoedelijkheid die even herinnert aan het Middeleeuwsch gekeuvel van Dirc Potter van der Loo, maar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is zelfgenoegzamer en onbeduidender; er zit geen zwier in, maar wel 't bewustzijn van zelf ryck en oock achtbaer te zijn, dús is 't de moeite waard, naar hem te luisteren. En men hééft naar hem geluisterd. Bij zijn leven is hij door de groote massa van ons volk, en geenszins alleen door de onontwikkelden, als de groote Nederlandsche dichter beschouwdGa naar voetnoot1); daarna hebben nog twee eeuwen lang zijn volledige werken in folio in duizenden Hollandsche gezinnen gestrekt tot een getuigenis voor de vaderlandsche belangstelling in zedelessen-op-rijm; zedelessen die even gemoedelijk van toon als realistisch van voorstelling waren; - men mag ‘realistisch’ hier óók nemen in den modernsten zin, waarin het een reclameterm is voor litteratuur met een niet loodrecht kantje eraan. Ja, deze huisvriend kreeg den vertrouwelijken eerenaam van Vader Cats; hij was een geduldig vader, en als een van de kleine kinderen de stoel te laag was, werd hij op Vader Cats gezet. Zoo hij dan al niet, naar het ons voorkomt, het moreele peil van zijn volk wezenlijk heeft verhoogd, hij heeft het dan toch op die wijze lichamelijk gedaan. Middeleeuwsche vertellers.... Wezenlijker dan door de gelijkmatige voortkabbeling zijner verhalen is Cats met hen verwant, doordat ook bij hem het ‘dichten’ - dat wil dan hier eigenlijk zeggen: het rijmen - niet om de kunst geschiedt, maar omdat dit het publiek een prettiger manier van ‘innemen’ schijnt; van het indrinken der wijsheid des dagelijkschen levens, die, indien niet in zoo gelijkvormige capsules gegoten, niet zoo makkelijk en smakelijk genoten wordt. Gelijkvormig mogen we die verzen wel noemen; het zijn in overgroote meerderheid alexandrijnen; zijn gróóte gedichten bestaan daar alle geheel uit. En dan: alexandrijnen, waarin de caesuur geregeld op dezelfde plaats in het vers valt, namelijk in het midden. Dat is de oorzaak van den eentonigen indruk dien Cats maakte.
***
Wat zijn leven betreft - waaromtrent hij ons in diverse autobiografische geschriften, het laatst in zijn ‘Twee-en tachtigjarig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leeven’ alleruitvoerigst inlicht - hij is een Zeeuw; geboren te Brouwershaven: Daer is een Zeeusche stadt, men noemtse Brouwershaven,
Daer heeft een vrouwen borst mij eerst bestaen te laven -
Hij had het drie jaar eerder, in zijn ‘Ouderdom, Buyten-leven en Hof-gedachten op Zorgvliet’ (1659) ook al uitvoerig over die eerste belevenissen der prille jeugd gehad: Uyt Zeelant quam ick voort, daer was myn eerste gront,
Dat bracht my met de jeucht de tanden in de mont.
Wij vervolgen even dit speciale stuk levensverhaal, het verhaal van zijn tanden bevattende; zoo loopen we wel wat vooruit op de biografie van zijn hééle persoonlijkheid, maar we winnen er een karakteristiek mee van Cats-op-z'n-onbenulligst. Na 't vermelden van deze tandenkrijgerij dan vervolgt hij: En als ick naderhandt in Hollandt was gekomen,
Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen.
En schoon ick die verloor, ick droegh' het met gedult.
De kunst quam my te baet en heeft de plaets gevult.
Maer sedert van den Staet naer Engelandt gesonden,
Mist' ick er weder twee, die niet te vast en stonden.
Maer siet met dit gebreck, was ick niet lang gequelt,
Daer wert een stuck yvoors in hare plaets gestelt.
Dies ben ick niet so gaef, ghelijck mijn vrienden meenen;
De mond is my een graf, en dat van doode beenen.
Want schoon men vol gebit omtrent mijn kibbenGa naar voetnoot1) siet,
Een deel van dat behulp en is myn eygen niet.
Maer hola, 't is gemist, ick mach van eygen roemenGa naar voetnoot2)
Ja, kan dit nieu gebit myn eygen tanden noemen,
En soo van my misschien de reden wert versocht,
Ick heb' et om mijn gelt en dier ghenoegh ghekochtGa naar voetnoot3);
Ick hebbe voor de twee dry ponden moeten geven,
En dat in sterlinx gelt, dat stont' er op geschreven,
Gelyck de Meester sprack. Het gaet den ouden dagh
Gelyck het in 't gemeen vervallen huysen plach.
Men moet een timmerman, een smit, een metser halen;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier dient een nieuwen balck, en ginder stijver palen,
En elders Dortsche kalck, omtrent een lekent dack.
Siet! Wat bouwvalligh is, heeft leet en ongemack.
Maer schoon al spreeck ick so, ick hebbe niet te klagen,
Noch van myn eerste jeught, noch van myn oude dagen.
Ick loov' u, lieve Godt, en weet u grooten danck,
Van wel te zijn geweest, nu soo veel jaren lanck.
En schoon ick met 'er tijds vier tanden heb verloren,
Daer zijn weer door de kunst my weder vier geboren,
En in myn ongeval, soo vind'ick dat ghemack,
Dat noyt yvoren tandt door pijn mijn ruste brack.
We haasten ons erbij te voegen, dat het zóó erg niet vaak is. Maar anderzijds: Cats is door dit citaat in zooverre gekenschetst, dat men hier de drie elementen bijeen vindt, waaruit gewoonlijk zijn verhalen bestaan: de vermelding van een alledaagsch feit - men ziet, hoe alledaagsch dat feit wezen kan -, vervolgens een vergelijking of wel een uit het geval gedistilleerde moraal, waardoor het waargenomene min of meer tot symbool wordt; en een vroom woordje tot slot; dat, door den trant van Cats' schriftuur, hier en meermalen 'n wel wat zoetsappig bijsmaakje heeft; - althans voor óns. Die drie elementen zijn karakteristiek voor Cats; maar ze komen niet zelden op aantrekkelijker wijze, in bevalliger samenvoeging, naar voren dan in dit geval. Het verhaal kan wezenlijk onderhoudend, aardig verteld zijn - al blijft de bedenkelijke dreun; de moraal kan ernstig en pittig klinken; de vroomheid zich uiten in tonen van onmiskenbare waarachtigheid. Vervolgen we zijn levensbericht. Als zijn vader, weduwnaar geworden, hertrouwt met een vrouw uit het Walenland, Een oom tot ons geneygt, en konde niet gehengen,
Om by een Walsche vrouw ons op te laeten brengen;
Schoon wij vier kinders zijn, hij des al niet te min
Maeckt ons uyt rechte gunst een deel van syn gesin.
Hij bezoekt dan de Latijnsche school te Zierikzee, studeert te Leiden en daarna te Orléans in de rechten. Hij verlaat dit internationaal studiecentrum met hartzeer; hij had daar zooveel aardige vriendinnen verworven, en Mijn aert was van der jeugt genegen om te mallen
En 't vrouwelyck geslacht dat heeft mij wel bevallen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals hij in zijn ‘Twee-en-tachtigjaerig Leven’ getuigt; hoewel dat mallen, naar hij verzekert, bleef bij ‘in eerbaer onderhout te praten’. We gelooven het: Cats was een vroom jongmensch. Ja, te Zierikzee, waar de dienstmeid van rector Kemp wel op de kamer van de kost jongens kwam en waar zeer onbehoorlijke gesprekken werden gehouden, is zijn zinnelijkheid geprikkeld; zijn heele leven door zal die vleeschelijke neiging hem plagen en verontrusten, maar hij bedwingt ze; alleen in zijn geschriften, in den toon, waarin hij allerlei dat hij veroordeelt beschrijft, voelen we die staag onderdrukte neigingen naar voren komen; en de indruk is dan alles behalve stichtelijk. Waarbij men echter ook weer in 't ooghoude, dat veel taal die ons ongebonden lijkt, de XVIIde eeuw als niet dan natuurlijk voorkwam, zoodat in talrijke - niet in alle! - gevallen welke ons aanstoot geven, de toenmalige schrijver en lezer met elkaar in een contact waren, waarbij geen van de beide partijen iets onbehoorlijks ervoer. Hij komt naar Den Haag, waar hij als advocaat optreedt en al spoedig een zekere reputatie verwerft, doordat hij een vrouw uit Goeree, die van tooverij beschuldigd was, weet vrij te pleiten; een proces waaruit blijkt, hoe algemeen verspreid het bijgeloof nog was. Hij wordt ziek; lijdt zeven maanden lang aan koortsen; gaat voor verandering van lucht naar Engeland, waar hij te Cambridge o.a. de lessen van den piëtistischen professor William Pertins volgt. Hij keert, niet genezen, in 't vaderland terug en vestigt zich kort daarna te Middelburg, op raad van den pensionaris dier stad, Apollonius Schotte; die hem erop wees, dat daar veel voor een advocaat te doen viel, daar er telkens tengevolge van de kaapvaart processen werden gevoerd. Hij wordt ook stadsadvocaat, in 1603, en trouwt met Elisabeth van Valkenburg, Een vrouw van sneêg vernuft en geestig in manieren;
Sy kon een huysgesin naer rechten eisch bestieren.
In plaetse dat de jeugt romansche grillen leest,
So is Plutarchus self haer tytverdrijf gheweest.
Maer Godes Heilig woort, als meest by haer gepresen,
Dat was se boven al genegen om te lesen.
Hij poldert gronden in, in Engeland en in ons land - Staats-Vlaanderen -, waar het ondergeloopen land heel goedkoop was en na drooglegging vaak zoo overvloedigen oogst gaf, dat de op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengst daarvan de koopsom overtrof. De rechtspraktijk geeft hij er aan. Hij koopt den ouden lusthof Munnikenhof onder Grijpskerke; waar hij zeer geniet van ‘buyten alle sorg te sitten in het groen’. Hij is, onder invloed van zijn vrouw - altijd is hij voor allerlei invloeden zeer ontvankelijk geweest - lidmaat van de kerk geworden; Willem Teellinck, die als Cats, onder de Engelsche piëtisten had verkeerd, en van 1613 tot 1629 predikant te Middelburg was, versterkt die vrome neigingen zeer in hem. Het piëtisme wordt een levend element in zijn bestaan. Hij wordt een zeer ernstig man; dien ernst moet men niet miskennen, al gaat hij dan dikwijls gepaard met een zorgzaamheid voor het stoffelijke, die doet denken aan een materialist, en met een zedenpreekerij, met niet altijd even stichtelijke exempelen ingelegd, die het beeld van een femelaar die ze achter de mouw heeft, bij ons oproept. Wie Cats daarom als een huichelaar beschouwen, begaan een ernstige fout tegen de historie; we moeten wel bedenken, dat we te doen hebben met een krachtig, ook zinnelijk krachtig menschengeslacht, waarin de macht van oprechte, felle vroomheid zeer waarachtig leefde en dat tegelijkertijd, in tijden vol beroering, met ijver zijn bestaan zocht te verstevigen; twee strevingen, die op eigenaardige wijze naast elkander blijken te bestaan, en, is zoo de eene levensuiting nogal eens met een andere in strijd - zooals ‘natuur’ en ‘leer’ dat zoo dikwijls zijn -, toch is beiden een zekere naïeve waarachtigheid eigen. In 1618 treedt hij voor 't eerst in 't openbaar als dichter op; met een paar boeken met emblemata, de ‘Maechden-plicht, ofte ampt der jonkvrouwen in eerbaer liefde aanghewesen door sinnebeelden’; - de 42 prentjes die in dit boek als de ‘beelden’ dienen, heeft hij later nog eens gebruikt; dan blijken ze geschikt om er, behalve wijsheden op 't gebied der liefde, ook lessen in zake de meest verscheiden levenskunst uit te puren. Het werk is opgedragen aan Roemer Visschers dochter Anna en wellicht uit Cats' conversatie en correspondentie met haar ontstaan. Een grooter en meer bekend gebleven emblemata-bundel, datzelfde jaar verschenen, zijn de ‘Sinn'- en Minne-Beelden’, het Nederlandsche onderdeel van een drietalig (Latijnsch, Fransch en Nederlandsch) werk. De prenten, naar Adriaan van de Venne, zijn heel mooi; ze geven weer allerlei voorstellingen uit het dagelijksch leven; rijkelijk becommentarieerd in proza en poëzie; kerkvaders, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klassieke en moderne schrijvers zijn er bij aangehaald; het werk bestaat uit ‘minnelijcke, zedelijcke ende stichtelijcke Sinnebeelden’, dezelfde 51 - later 52 - plaatjes komen ook hier weer in elk van deze drie deelen voor; de voorstellingen ervan dienen eerst als zinnebeelden op 't gebied der liefde, dan worden ze op allerlei maatschappelijke verhoudingen toegepast, ten slotte zijn het godsdienstige symbolen. Over hoe veel vernuft moest men voor dat knibbelspel kunnen beschikken! De groote massa van degenen, die ook het rederijkersvernuft hadden bewonderd, bewonderde Cats; hoeveel nieuwe voorwerpen die men op iets van hoogere orde kon toepassen, bracht hij niet te berde! Een papegaai in een kooi, een windhaan, een muizenval, een fuik. En dat zijn dan de springplanken waarvandaan hij zijn aanloop neemt naar de liefde, de moraal, de godsvrucht. Het element van vernuftigheid in die toepassingen kan ook de minst kunstzinnige burger waardeeren; en zoo juicht ieder die niet een ander, verhevener idee van poëzie heeft, Vader Cats toe. Hij is dan al veertig jaar; hij heeft den leeftijd waarop men niet lyrisch, maar wijs en terechtwijzend over de liefde spreekt; hij wil in zijn afdeeling ‘verzen in 't amoureuze’ geven ‘stoffe die Venus brant genéést’; in de andere partieën ‘stoffe ten goede van de zeeden’ en ‘stoffe tot voedsel van gebeden’. Hoe hij die liefdelessen opvat, daar is, om een voorbeeld te noemen, de vermaning dat men vooral niet te hartstochtelijk moet liefhebben, vooral niet moet verteren van liefde; men neme een voorbeeld aan het ‘velthoen’, dat weet zich ‘vet te minnen’. Cats, die voor het ‘vette’ der aarde zeer veel aandacht heeft, en die, soms uit vroomheid, maar veelal ook uit voorzichtigheid alleen, danig op zijn hoede is voor al wat eenige soort van nadeel kan opleveren, had ook zelf een voorbeeld van dat minnen met bedachtzaamheid gegeven. Voor hij Elisabeth van Valkenburgh kende, had hij een ander Middelburgsch meisje liefgekregen, maar hij had haar aanstonds laten loopen, toen hij gehoord had, dat haar vader kans liep bankroet te gaan; als een voorbeeld van wijs beleid vertelt hij ons die historie zelf in zijn ‘Twee-en-tachtigjarigh Leeven’. Al die laag-bij-den-grondsche wijsheid, hobbelend op den waardigen dreun der eentonige verzen, maakt een luguber-komischen indruk ... op óns. ‘De Sinn'- en Minnebeelden’ zijn al representatief voor Cats' dichterlijk kunnen. Er staan enkele fijn-gevonden wendingen in, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook veel platheden, ook veel slappe verzen met stoplappen. De bundel wordt door een aantal andere van denzelfden aard gevolgd. In 1621 eindigt het Twaalfjarig Bestand; men laat de ingedijkte polders in Staats-Vlaaderen, wegens het defensiebelang, weer onder water loopen; ook wordt de eigendom van andere landerijen Cats door de Regeering betwist; hij moet naar Den Haag om als advocaat voor zijn eigen zaken te pleiten. Financieel ziet het er dan voor hem niet schitterend uit, maar dan wordt hem - hij had een uitstekenden naam als jurist - het professoraat in het burgerlijk recht te Leiden aangeboden! Dat was een uitkomst, maar nog voor hij dit aanbod, dat hij even in beraad hield, had aangenomen, droeg de stad Middelburg hem het ambt van tweeden pensionaris op. Zijn vrouw vond dit veel mooier; we constateerden reeds haar invloed op hem; maar bovendien - we kunnen dit ook in het leven van Hugo de Groot opmerken - de politieke loopbaan werd hoog boven de academische gesteld, een interessant verschil in waardeering met heden, althans in ons land, waar men alleen de allerhoogste politieke posities verkieslijk vindt boven het hoogleeraarschap. De oorzaak van dat verschil in appreciatie tusschen de XVIIde en XXste eeuwr zal wel vooral hierin gelegen zijn, dat een Nederlandsch staatsman in dien tijd een belangrijker functie in de wereld uitoefende dan thans; zoowel onze buiten- als onze binnenlandsche politiek werden krachtiger gevoerd. En voorts is, nadat Nederland politiek in de wereld een minder belangrijke rol is gaan spelen, het intellectualisme te onzent zeer toegenomen, - ook in de algemeene waardeering. Hoe dit zij, Cats werd pensionaris van Middelburg, hoewel hij allerminst een politieke figuur was. Hij is nog hooger op de ladder der magistratuur geklommen. Maar hij stijgt ook wel zeer in aanzien als Zeeuwsch dichter. Het provincialisme is nog sterk in dien tijd; begrijpelijk: de Geunieerde Provinciën zijn een statenbond, geen bondsstaat. Zoo is men dan in Zeeland zeer verheugd, ook, als Holland, althans één belangrijken dichter te hebben. Cats had zijn gewestgenooten trouwens ook tot zelf dichten aangespoord. Toen hij zijn ‘Silenus Alcibiadis sive Proteus’, waarvan het Nederlandsche gedeelte door de besproken ‘Sinn'- en Minnebeelden’ werd gevormd, aan de ‘Zeeusche Jonckvrouwen’ opdroeg: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghy Zeeuws en soet geslacht; ghy Venus lants genoten,
(Want Venus is wel eer oock uytter zee gesproten) -,
sprak hij zijn verwondering uit, dat de Zeeuwen zich wel tijdens den oorlog door Mars tot liederen hadden laten brengen, maar nu, in 't Bestand, nu Venus hen behoorde te inspireeren, zwijgen zij! Siet! als 'er oorlogh was, doen vont men hier Poëten,
En, nu hier Vrede woont, soo is de kunst vergeten;
De werelt is verkeert: daer Mars verweckt een liet,
Vermach de soete min, vermach daer Venus nietGa naar voetnoot1)?
Nu staat Zeeland achter bij Holland; daar is, zegt Venus, Daer is een geestigh Hooft, dat met syn herders-klachten
Doet yder, die het hoort, na soet geselschap trachten;
Hier by komt Bredero, die jockt in boersche tael,
En treckt tot mijnen dienst de Nymphen altemael......
Welnu, waar nu Cats zelf het voorbeeld van minnepoëzie door een Zeeuw heeft gegeven, volgen een aantal Zeeuwen zijn voorbeeld. Na lange voorbereiding verschijnt, in 1623, een dichtbundel ‘Zeeusche Nachtegael’, waaraan verschillende ‘poëten’ hebben meegewerkt, Cats zelf ook, en die, naar zijn voorbeeld in drie deelen - dryderlei gesang - was verdeeld: ‘Minne-sang’, ‘Seden-sang’ en ‘Hemel-sang’. Van Cats vinden we hier o.a. anoniem, voor 't eerst het bekende zinnebeeld van de twee gepaarde schelpen; een van zijn beste gedichtjes, en, blijkens de herhaling van de hierin uitgesproken overtuiging tot in zijn ‘Twee-en-tachtigh-jarig Leeven’ een gevoel vertolkend, dat hem na aan 't hart lag. Dat men Cats grooten eerbied toedroeg, blijkt wel hieruit, dat verschillende gedichten van anderen in dezen bundel aan hem waren opgedragen. Overigens was deze Zeeuwsche Nachtegaal rijker aan stichtelijkheid dan aan schoonheid. Er is natuurlijk ook wel weer het noodige vernuftige woordenspel in, maar Hooft en Bredero wordt hier waarlijk de kroon niet van het hoofd genomen. De uitgever, J.P. Van der Venne, een broeder van den graveur, mocht betoogen, dat men onder een Zeeuwschen nachtegaal vroeger altijd een kokvorsch verstond, maar dat er nu in Zeeland ook ‘waere’ nachtegalen werden gevonden, - het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezang van dezen nachtegaal heeft nog weinig invloed op ons hart. Men moet erkennen, dat er andere werken van Zeeuwen en geestverwanten van Cats zijn van ietwat beter allure dan de gemiddelde nachtegalenzang: o.a. van Hondius, en van die nog eer verdient genoemd te worden: Van Borsselen. De eenige echter van hen, die iets van den tijd - tot nog toe - overwinnende waarde heeft geschreven, is Johan of Jan de Brune (1589-1658) die het in 't maatschappelijk leven tot raadpensionaris van Zeeland bracht; zijn ‘Bankket-werk van goede gedagten’ - in proza - heeft met Cats' werk een moreelen en bespiegelenden grondslag gemeen, maar de wijze waarop de gedachten en gevoelens van deze orde hier worden vertolkt, is wel zeer on-Catsiaansch, namelijk zeer pittig en kleurig. Hier hebben we inderdaad bijzonder proza; van 't beste. En buiten renaissance-invloed. En 't was welbewust, dat hij ‘zijn moerstaal’ sprak, ‘'t Ghebruyck’, zegt hij in zijn stukje bankket, dat ‘Ghemeene tale’ heet, ‘stelt over al de wet, en gheeft oock zelfs de waerde aen de woorden, ghelijck de Prins aen de munte doet. Die de subtijlste tale, en ongemeene woorden gebruycken, en zijn de welsprekenste niet, maer die-ze best naer tijd en stoffe, konnen voegen. Slechte en volckerigheGa naar voetnoot1) woorden, uyt rijcke gedachten voor-komende, houden ons veel meer in aessem als die doornige en gebroken stocken van een gezochte tale. Die een keersse uytblaest met te sterken aessem, doetse maer stincken, en blaest ze weder aen; en die te veel gevoedt wert, stickt in zijn eygen vet. Zoo gaet het met die opgepronckte en verr' gheheeldeGa naar voetnoot2) mannieren van spreken. Al te scherp maeck tschaerden: en al te viesGa naar voetnoot3) maeckt walgelicke magen.’ Dat is een les, en een uitstekende, aan het adres van degenen, die de schoonheid van taal zoo verre zochten, en niet wisten, dat een enkele fijne nuance in de wijze waarop men ze ‘voegt’, dieper treft dan die ‘viesheit’, die meer de aandacht opeischt voor het vernuftige van de manier van spreken, dan voor den inhoud van het gesprokene. Het is precies dezelfde les die Adama van Scheltema eens den Tachtigers zou geven. En Johan de Brune geeft veel van zulke aardige uitspraken, in kernachtige taal. Zijn neef Jan de Brune de Jonge (1616-1649) is bekend door een werk dat aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkelijk minder te zeggen heeft, den ‘Wetsteen der Vernuften’; een verzameling bruikbare onderwerpen voor de conversatie te geven is het doel van dit boek. Dit zijn dan eenige andere werken van medewerkers aan de ‘Zeeusche Nachtegael’; de bundel zelf was speciaal samengesteld ter gelegenheid van een bezoek van Anna Visscher, Roemers dochter, aan Zeeland. Laten we deze volgers van Cats te midden van de breede stroomen kwaken en kwinkeleeren, en zien we hoe het hem zelf verder gaat. In hetzelfde jaar, waarin de Zeeuwsche Nachtegael uitkwam, verliet Cats Middelburg. Hij werd tot pensionaris van Dordrecht benoemd, een zeer belangrijke post, want Dordrecht had, al was Amsterdam het reeds in rijkdom en omvang voorbijgestreefd, nog steeds het prestige van Hollands oudste en eerste stad, en die waardeering kwam ook in ambtelijke appreciaties naar voren: de pensionaris van Dordrecht werd qualitate qua beschouwd als de eerste candidaat voor het ambt van Raadpensionaris van Holland. In Dordt dan heeft Cats zijn ‘Houwelyck’ geschreven, na nog een paar andere moraliseerende en vertellende werken. ‘Houwelyck’ is zijn hoofdwerk, een breedvoerig grafmonument voor zijn in '23 overleden echtgenoote. Hier vindt men het gansch beleyt des echten Staets, afgedeelt in ses Hooftstukken: Maecht, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe. Uit deze indeeling blijkt al, dat het boek voornamelijk voor vrouwen bestemd was, al behelst het mede ‘de mannelicke tegenplichten’. Al die plichten en tegenplichten worden geïllustreerd door vele verhalen. Het heele werk vertoont opmerkelijke overeenkomst met Houwaerts ‘Pegasides Pleyn’. Men kon van Cats verwachten dat hij, als een ijverig en zeer nauw-lettend opvoeder, geen kleinigheid te klein voor zijn aandacht zou achten, en inderdaad, hij die aan de groote dingen, als de paring, een plechtige, zij het bij zijn voordracht ietwat vervelend wordende aandacht wijdt, verwaarloost ook niet, de bruid te leeren hoe zij zich bij het overdragen van den ring heeft te houden, en hoe ze in de keuken moet optreden. Van de verschillende werken, die Cats hierna uitgaf, noemen we nog den ‘Spieghel van den Ouden en Nieuwen Tydt’, een werk van denzelfden aard als de Sinne- en Minnebeelden; en dat des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichters populariteit - die reeds die van alle andere dichters van zijn tijd overtrof - nog zeer deed toenemen. Intusschen was hij al eens voor het hooge ambt van raadpensionaris in aanmerking gekomen, in 1630; maar men had toen Adriaen Pauw gekozen, omdat men het beter vond hiervoor een Hollander te nemen dan een Zeeuw; - een blijk, hoe provincialistisch men nog dacht. Pauw was een krachtige, zelfstandige persoonlijkheid; sommigen zagen in hem een nieuwen OldenbarneveltGa naar voetnoot1); in elk geval vond Frederik Hendrik, die liever een ‘dienstwilligen dienaar’ op die plaats had, hem een lastig element, en op handige wijze - door Pauw met een belangrijke zending naar Frankrijk te sturen, en den raadpensionaris van Dordrecht het ambt te laten waarnemen - moduleerde hij naar Cats. Pauw werd opzettelijk onnoodig lang in Frankrijk gelaten, zoodat hij, den toeleg begrijpende, de eer aan zich hield en voor zijn ambt bedankte en Cats werd nu definitief benoemd, dank zij zijn gedweeheid ten opzichte van den Prins, welke gedweeheid echter deels op wezenlijke bewondering schijnt te hebben berust. Hij heeft als staatsman een onbeduidenden naam in onze geschiedenis, erger: hij was baatzuchtig - zij het ook in dezen op voorzichtige wijze! - en vreesachtig. Intusschen was hij oprecht dankbaar aan God, die hem zoo hooge ambten in den schoot wierp. Het lijkt mij niet ongepast, ook deze niet-artistieke zijde van zijn bestaan even te belichten; men ziet Cats daardoor duidelijker. In Den Haag wonende volgt hij de gewoonte des tijds, buiten de stad een, naar omstandigheden meer of minder weidsch, buitenverblijf aan te leggen. Huygens had een jaar of zeven te voren zijn Hofwijck te Voorburg gebouwd en ingericht: een zeer ruimen koepel-met-verdiepingen aan de Vliet, met uitgestrekte tuinen en boomgaarden erbij; - Cats legt, midden in het duin tusschen Den Haag en Scheveningen een buitengoed aan, dat hij den zinverwanten naam Zorgvlied geeft. - In 1637 verschijnt zijn, grootendeels nog te Dordrecht geschreven, omvangrijk werk ‘'s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trouringh, met den Proefsteen van denselven’. Hier vindt men, in vier afdeelingen samengevoegd, een ontzaglijk aantal ‘trou-gevallen’, beginnende met het ‘Gront-Houwelick’ van Adam en Eva; de gevallen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste afdeeling, vijf in aantal, zijn alle uit den Bijbel genomen. Dan volgen er een aantal aan profane schrijvers ontleend: Herodotus, Plutarchus, Ovidius, Boccaccio, Cervantes, enz. enz. - Worp heeft dit allemaal nagezochtGa naar voetnoot1) - terwijl de laatste afdeeling wordt ingenomen door twee lange gedichten ‘Lofsang’ en ‘Bruylofts-gedicht op het Geestelick Houwelick’, in welke beide de invloed van het Hooglied voelbaar is, en die Cats aan zijn beide dochters heeft opgedragen. De Trouringh is niet alleen het grootste - en duurste -, maar ook, desondanks, het meest verkochte boek van Cats geweest; van geen van zijn werken, deelt de uitgever ons mee, zijn zooveel exemplaren in twintig jaren aan den man gebracht. Ja, Cats was populair! En dat ging na zijn dood crescendo; vóór 1655 zijn er van den ‘Spieghel’ ongeveer 25000, van het ‘Houwelick’ 50000 exemplaren gedrukt. Het is merkwaardig, dat De Trouringh opent met een portret en een lovende opsomming van al de kundigheden eener vrouw die nooit een trouwring heeft bezeten: Anna Maria Schuermans. O licht van uwen tijdt en Peerel van den douckGa naar voetnoot2)!
Ghy die ons Eeuwe çiert, verciert oock desen Bouck,
verklaarde de schrijver aan 't slot. En deze ‘reclame’, die overigens met den inhoud van het werk niets te maken heeft, droeg, in zoo vele exemplaren verspreid, niet weinig bij tot de bekendheid eener vrouw, wier geleerdheid alleen in kleinen kring kon worden gewaardeerd. Als raadpensionaris schijnt zijn ambt hem zoozeer in beslag te hebben genomen, dat hij aan dichten niet meer toekwam, want - en dat moeten we voor het begrip en de waardeering van deze rijmwerken wel in het oog houden - het dichten was voor hem een plezierige tijdvulling, een bezigheid voor ledige uren, de Muze was hem een verzetje, geen hartstocht. Zijn weinige geschiktheid voor zijn ambt, dat voor een krachtig man een Europeesche machtspositie kon beteekenen - vooral in die dagen, waarin Engeland zwak en Frankrijk verdeeld was - bespraken we reeds. Hij verveelde velen met zijn breedsprakigheid; als hem in 1650 de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangenneming van de invloedrijkste leden der Staten van Holland wordt meegedeeld en de aanslag op Amsterdam, schijnt geen oogenblik het denkbeeld bij hem op te komen, dat hij tegenover een dergelijken staatsgreep een houding heeft aan te nemen; hij staat eenvoudig getroffen ‘als van een grooten donder’Ga naar voetnoot1) en onderwerpt zich aan den Prins, Willem II, die zulk een houding nog met aanmerkelijk meer goedkeuring en minachting moet hebben genoten dan Frederik Hendrik. Maar als de Prins sterft, komt hij vanzelf en zijns ondanks op den voorgrond, bereidt de Groote Vergadering te 's Gravenhage voor en presideert die, weer met overmatig lange gebeden en redevoeringen. Doch dan heeft hij naar zijn overtuiging ook wel genoeg voor 't land gedaan; hij is dan trouwens ook al een eind in de zeventig. Het gevraagde ontslag wordt hem verleend, en in de Statenvergadering spreekt hij geknield zijn dank aan God uit. Had men weinig verschot van bruikbare diplomaten of meende men Cats niet te mogen voorbijgaan, omdat hij, gezien ook zijn dichterroem, een representatieve figuur kon worden geacht? In elk geval, men belast hem nog met een gezantschap naar Londen om te trachten - een vrijwel wanhopige poging - den dreigenden oorlog met Engeland te bezweren, die intusschen door Tromps optreden feitelijk reeds was uitgebroken. Hij had het er dan ook niet erg prettig, zelfs liep zijn leven gevaar. Als hij terug is, heeft hij nog slechts de sinecure van grootzegelbewaarder, en brengt de laatste acht jaren van zijn leven op Zorgvlied door, verzorgd door een eerbare domineesweduwe als ‘gouvernante’. Hij houdt zich dan bezig met stichtelijke gepeinzen, geniet van een zeer goede tafel, ontvangt veel bezoek, vooral van predikanten, en schrijft een aantal nieuwe gedichten van langen adem, onder andere zijn ‘Ouderdom, Buytenleven en Hof-gedachten op Zorgvliet’, zijn ‘Tachtigh-jarige Bedenckingen’, een handboek voor geestelijke en lichamelijke levenskunst (waarin men o.a. de zoo populair geworden tafelwetten vindt; de voorschriften ‘om goede en heuse manieren over tafel te houden’; een XVIIde-eeuwsch ‘Hoe hoort het eigenlijk?’) en zijn uitvoe-rige auto-biografie ‘Twee-en-tachtighjarig Leeven’. Er is nog meer, vooral op het gebied van overdenking van dood en eeuwig leven, maar dit is toch wel het voornaamste. In 1660 sterft hij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar hij leefde - we zagen het reeds - met den Vadernaam gesierd, nog twee eeuwen in tal van Hollandsche huiskamers voort, naast den huisbijbel, en zoo heeft hij als met instemming aangehoord volksopvoeder zijn beteekenis. Die opvoeding is vrijwel uitsluitend ethisch, zeer weinig aesthetisch. Godsvrucht en moraal golden hem veel, de kunst weinig. Zijn gedichten zijn over 't algemeen geenszins verheven, zijn geest blijkt meestal - behalve wanneer hij aan God en het eeuwig leven denkt - zeer laag-bij-dengrond te zijn. Dit is dan ook het geheim van zijn populariteit: voor breede lagen van ons volk beteekent ‘geestelijk leven’ godsdienstigheid (van zeer uiteenloopend gehalte), en de rest van hun aandacht, veelal een zeer groote rest, wordt aan de aardsche waarden besteed. Wel, Vader Cats weet ook in zeer dagelijksche aangelegenheden raad te geven; huisvrouwen moeten voor goed eten zorgen, haar man in bed niet 't dek aftrekken (ook van de dekens geen scheidsmuur maken!), enzoovoort; en uit allerlei zéér dagelijksche omstandigheden, zelfs uit ‘het sweeten, mij dagelicks overkomende’Ga naar voetnoot1) weet hij wijze lessen te trekken. En toch heeft hij, wien 't zoo weinig om de kunst te doen was niet alleen, maar die ook een inderdaad uiterst weinig artistieken geest had, een aantal zinrijke, pittige verzen geschreven, korte en krachtige formuleeringen van wat er in zijn hart - meer: in zijn hoofd - leefde. Ook Cats ontkwam niet aan den stalenden invloed van zijn tijd! De bewondering voor hem uit zich ook in vele navolgingen. Er is onmiskenbaar een ‘school van Cats’. Daar heeft men bijvoorbeeld Dirck Pieterszoon Pers, boekhandelaar - dat is in dien tijd veelal, zonder dat dit er speciaal bij vermeld wordt, ook uitgever - te Amsterdam; de voorname boekwinkels, waar die van Pers er één van was, waren plaatsen waar dichters en ‘letterlievenden’ elkaar het meest konden vinden. Men kan Pers eigenlijk ook wel een voorganger van Cats noemen; zijn ‘Bellerophon of Lust tot Wysheyt’, verschenen in 1614.dat is vier jaar vóór Cats' eerste gedichten, gaat uit van dezelfde beginselen: deugd en eenvoud worden aangeprezen, en welbewust wordt de luchtige en nogal heidensche pastorale verworpen; leering en stichting zijn zijn doel. Deze doelstelling is bij hem zelfs bewuster uitgesproken dan bij Cats, maar als diens bundels verschijnen, komt Pers zeer onder den indruk en invloed van wie in zijn genre van den aanvang af een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo groote vermaardheid genoot, en dien hij dan tenslotte als zijn meester erkent. Een volkomen navolger van Cats is Jan Harmensz. Krul, althans in zijn ‘Minne-spieghel ter Deughden’ (1639) en zijn ‘Pampierre Werelt ofte Wereldsche Oeffeninge’, waarin men de Catsiaansche methode: zedelijke leering, door verhaaltjes geïllustreerd, zich ziet herhalen. Maar tot de wereldsche oeffeninge blijkt hij ook het minnelied te rekenen; daarin wil hij Hooft navolgen, maar dat gelukt hem maar weinig, zoo min als zijn herdersspelen iets anders dan naam en genre met een juweel als Hoofts Granida gemeen hebben. En dan is hij een tijdlang leider geweest van de Amsterdamsche ‘oude’ kamer De Eglantier, met de zinspreuk ‘In liefde bloeyende’. We hebben die kamer al een paar malen genoemd; het is nu tijd, iets meer van haar te vertellen. Wanneer ze gesticht is, weten we niet. Den naam vinden we het eerst vermeld in 1518, toen haar, blijkens een resolutie van de stedelijke regeering van Amsterdam, een lokaal boven de Waag afgestaan werd. We weten dat ze verschillende bekende rederijkersstukken heeft opgevoerd, en van een paar dichters, dat ze tot haar leden hebben behoord; ze heeft vóór het Geusch worden van Amsterdam, dus toen dat nog zeer gevaarlijk was, protestantsche tendenzen getoond; een van haar meest in aanzien staande leden, Egbert Mainartsz, is dan ook in 1568 als ketter ter dood veroordeeld. Zestien jaar daarna geeft ze de reeds genoemde ‘Twespraack’ uit; ze is dan, onder de leiding van Spiegel en Roemer Visscher, in haar grootste bloeiperiode; de aanzienlijkste Amsterdammers, waaronder vele overheidspersonen, o.a. de bekende burgemeester Cornelis Pz. Hooft, behoorden tot haarleden, evenzoo de beroemde schilder van schuttersgroepen en andere portretten, Cornelis Ketel, in kracht en oorspronkelijkheid de voorlooper van Hals en Rembrandt. Ze geeft in 1587, op verzoek van het stadsbestuur, bij Leicesters intocht drie allegorische vertooningen en in 1591 een voorstelling van ‘Zeven spelen van de wercken der bermhertecheyd’, echt rederijkerswerk; om met de opbrengst een steentje bij te dragen voor de uitbreiding van het dolhuis; ze geeft ook, naar oud-Vlaamschen trant, tableaux-vivants, b.v. in 1594 een tweetal, op afzonderlijke stellagien in de stad, wanneer Maurits zijn intocht doet na de verovering van Groningen en Coevorden (Go- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liath, ten aanzien van Saul, door David gedood; en de overwinning van Claudius Civilis op de Romeinen; het laatste tableau met een bijschrift van Spiegel). Overigens zien we de Eglantier optreden, zooals alle aanzienlijke kamers, bij wedstrijden en landjuweelen; terwijl de Nieuwjaarsliederen, die de factor der kamer placht te vervaardigen, van 1581 tot 1609 zijn verzameld en samen uitgegeven. Vijf daarvan - we spraken reeds over een enkel daarvan - zijn met Spiegels spreuk ‘Deught verheught’ onderteekend. Na Spiegels vertrek naar Alkmaar wordt de dichter P. Cz. Hooft de leider; hij maakt de berijmde bijschriften bij de tien vertooningen, de stichting van de Romeinsche republiek voorstellende door Brutus, waarmee op 5 Mei 1609 op den Dam het Twaalfjarig Bestand werd gevierd; waarschijnlijk werden die tweeregelige versjes telkens vóór het gordijn voor een vertooning openging, voorgedragen. Maar na deze periode van bloei volgt nu het verval. Er zijn aanwijzingen dat de leden meer aan het ‘kannekijcken’ dan aan het rederijken deden; er is zelfs, in 1613, door het bestuur aan Hooft opgedragen, een streng reglement te ontwerpen. Het gaat dan wat beter; naast Hooft krijgt nu de dokter-dichter Samuel Coster den meesten invloed, een nam van vele qualiteiten; zelfs met zelfironie begaafd: hij was de dichter van 't, in wezen nog veelszins oudmodische ‘Spel van de Rycke Man’; - ook dit stuk werd (in 1615) ter wille van de liefdadigheid opgevoerd - en de gelijkenis van den rijken man wordt hier voorzien van o.a. een echt dottore-tafereel, zooals de Italiaansche commedia dell' arte dat kende: een pedante, overvloedig potjeslatijn sprekende dokter tracht vergeefs den rijken man nog van den dood-door-overdaad te redden. Dr. Coster was al in 1612 met zijn klucht van ‘Teeuwis de Boer’ als dichter in deze kamer opgetreden; een alleraardigst debuut, dit stuk, dat Coster al lang in portefeuille had; een van onze aardigste kluchten, waarvan een menigte niet bepaald kiesche situaties en toepspelingen wellicht een beletsel zijn voor een burgerlijk-fatsoenlijk publiek van onze dagen, maar dat bezwaar gold voor het stoer en jolig Amsterdam van het begin der XVIIde eeuw niet en voor wie tegen deze stootjes kunnen, is het werk nog de kennisneming waard. Coster dan, met Hooft en Breeroo, waren in deze jaren de kracht van de kamer, die dus wel zeer het Nederlandsche tooneel en de Nederland- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche letteren op hun best vertegenwoordigde; het ‘bloeyende’ in haar devies was thans ook als aanduiding van den toestand der kamer op zijn plaats. Natuurlijk er is geen bloei zonder gevaren; de concurrentie en de nijd-zoo-maar raasden en stormden om het eglantiertje. Van die concurrenten moeten vooral de Engelsche tooneelspelers genoemd worden, die sinds Leicesters komst hier menigmaal optraden; Breeroo, die den ingekomen vreemdeling in 't algemeen een niet al te goed hart toedroeg - het was de keerzij van dat glorieus ‘Amsterdammer’-schap, op de uitgave van zijn verzamelde werken vermeld - is zeer heftig te keer gegaan tegen die blijkbaar succesvolle concurrenten, en wel in een toespraak van het tooneel af, vóór een der voorstellingen van De Eglantier. Maar erger dan wat bestokend van buiten kwam, was het vuur der tweedracht van binnen; waarvan we zoo te hooi en te gras iets vernemenGa naar voetnoot1); de hoofdoorzaak van de oneenigheid schijnt wel dezelfde als op allerlei tooneel, namelijk dat ieder de voornaamste rollen wilde spelen. Er is een ‘Thersites’, die deze opstandigen steunt, met zijn ‘grove botte tongh’, ‘de Dragers Heerschap van den Coorn-marct’. Men heeft wel gemeend, dat Theodoor Rodenburg met deze qualificaties is bedoeld, maar bewezen is dit niet. Wel is een andere leider van de oppositie, ‘Jan de Voorlooper’, nader gedefinieerd, namelijk als Dr. Johan Fonteyn;.... die overigens als hij bij zijn leest, d.w.z. bij zijn medische praktijk bleef, zich een zeer knap man betoonde, door Vondel ook als een minnaar der poëzie geprezenGa naar voetnoot2). Overigens is er nog een heftige concurrentiestrijd met de kamer der ingekomenen, de ‘Brabantsche’ kamer 't Wit Lavendel, die waarschijnlijk ook nog in de XVIde eeuw was opgericht; vooral Bredero - en zijn vriend Coster - zijn fel tegen deze lieden, ‘gemainlijk exkies in kleeding en in dracht’Ga naar voetnoot3), die de ‘botte’ Hollanders nogal minachtten, en die ook zooveel aardiger praten konden; - nu ja, en een ‘bruyne Brabander’ (Isaäc van der Voort) ontvrijde Gerbrand Adriaensz zijn meisje! In de tweede helft van 1615 en tot April 1616 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft de Eglantier dank zij ‘ons tween’, zegt Coster, met den tweeden Breeroo bedoelende, een zeldzamen bloei beleefdGa naar voetnoot1), het ‘Oudemannen Goodshuys’ heeft er over de tweeduizend gulden profijt van gehad, en de costuums en requisieten van de kamer - ‘soo... kleeren als ander behoefticheden’ - zijn in dien tijd ook danig vooruitgegaan. Maar daarna - het is nog steeds Coster die ons dat meedeelt - ging 't mis. Hooft, Coster en Bredero hebben er hun invloed verloren; de ‘Spaansche Brabander’ is er zelfs niet vertoond. De ernstige mannen verlaten dan deze kamer; op 23 September 1617 opent Dr. Samuel Coster zijn ‘Neerlantsche Academie de Bijekorf’... In de Eglantier zwaaien nu de door Bredero gedisqualificeerde elementen den boventoon., Dr. Johan Fonteyn is ‘facteur’ geweest, maar grooter is de ‘grootschheid’ van Theodoor Rodenburg. Die had geruimen tijd in Spanje verblijf gehouden en kwam met een superioriteitsgevoel, als kenner van 't toen zoo bloeiende Spaansche tooneel, in 1619 te Amsterdam terug, waar hij zich stevig deed gelden. Hij had reeds tijdens zijn vorig verblijf te Amsterdam, zijn ‘Trouwe Batavier’, een bewerking van Guarini's herdersspel ‘Pastor fido’ bij den Eglantier zien opvoeren. Nu. onder Spaanschen, Italiaanschen en Engelschen invloed, voor al onder dien van Lope de Vega, schrijft hij nog twaalf stukken. Hij heeft de liefhebberij der romantici voor verwarring en toevallige incidenten, ook voor vermommingen en duels-op-de-planken te onzent ingevoerd; de Engelsche troepen waren trouwens terzelfde tijd bezig, ons publiek daarmee te verbijsteren en te bekoren. Tot ergernis van velen, naar we zagen, had hij groot succes. Men spreekt wel over zijn pralerij met talen- en andere kennis, maar het is ook wel de moeite waard, eens op te merken, dat hij de speciale bekoring van wat in ruimen zin reeds tot de romantiek behoort, het eerst, of in elk geval als één der eersten en voornaamsten, ons volk heeft doen smaken. En zijn effecten zijn over 't algemeen zeker van niet minder gehalte dan die van Costers ‘Ithys’ en ‘Polyxena’, welke pogingen waren om den verfoeiden mededinger voorbij te streven, - wat toch zeker niet minachting voor diens kunstgenre beteekent! - en welke hem inderdaad voorbijstreefden, maar vooral in smakeloosheid. Dat hier de stof ‘klassiek’ is - en ‘Ithys’ veelszins aan Seneca's Thyestes herinnert - mag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien de critiek van den eigen tijd hebben geïmponeerd, ons lijkt het eer een bezwarende dan een ontlastende omstandigheid. Het is waar, dat zelfs Hooft met niet veel meer oordeel des onderscheids ‘klassiek’ deed. Van Rodenburg verdient ook nog zijn ‘Eglentiers Poëtens Borstweringh’ vermeld te worden, een slinksche bewerking - zonder bronvermelding - van Sidney's ‘Apology for Poetry’, waarin ook een en ander uit Lope de Vega's ‘Arte nuevo de hacer comedias in este tiempo’ is overgenomen. Rodenburg wil niet, als Sidney, voor 't drama zich door de klassieken aan banden laten leggen. Over Coster en zijn Duytsche of Nederlandsche Academie hebben we later nog nader te spreken. We herinneren den lezer en onszelven eraan, dat we de geschiedenis van de Amsterdamsche kamer de Eglantier ophaalden, naar aanleiding van het feit dat de Catsiaan Jan Hermansz. Krul een tijdlang leider van deze kamer is geweest. Dat is dan na het vertrek van Rodenburg, zijn vereerden vriend, in 1619, toen deze in dienst trad van koning Christiaan IV van Denemarken, als handelsagent. Dan ziet het er een tijdlang naar uit, of de Eglantier tot den ondergang gedoemd is, maar ze komt er toch weer boven-op. Jan Hermansz. Krul, die eerst smid en slotenmaker is geweest, daarna makelaar in ijzerwaren en ten slotte - sedert ± 1645 - boekverkooper, was een bekend man te Amsterdam; hij heeft nu zelfs, dank zij het portret dat Rembrandt van hem schilderde, thans in het Museum te Cassel, een wereldbekendheid; zijns ondanks. Door zijn werk alleen zou hij die waarlijk niet hebben verworven, want zijn spelen, aanvankelijk alle herdersspelen, zijn meer zinnelijk dan zinrijk of aandoenlijk; het ‘Meyspel’ ‘Cloris en Philida’ is wat beter dan de daaraan voorafgaande, dank zij des dichters studie van de Granida van Hooft; een invloed die ook wel hierdoor zeer duidelijk blijkt, dat de dichter soms in bedenkelijke mate zijn voorbeeld navolgt. Maar Krul was als leider van de oude kamer ook al geen blijvertje. Nadat er - een wel aan hem toe te schrijven - ‘Treurklacht van Liefd-Bloeyende’ was verschenen, waarin de dichter betreurt dat de tijd der ernstige kunstbeoefening in dat gezelschap voorbij is, sticht hij in Mei 1634 een Musyk-kamer, waar men, naar Apollo in het allegorisch openingsspel verklaarde, zal ‘plegen tot vermaek en eerelijke vreugd Muzijk en Rethorijk ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mengt in alle deugd’; daar zal men ‘rechten Yver’ aan den dag leggen en ‘met rechte Liefde bloeyen’. Die beide ‘rechten’ beteekenen dan, dat hier ‘de wáre’ Duytsche Academie (die een bijenkorf met het devies ‘Yver’ als blazoen voerde) en ‘de wáre’ Eglantier waren te vinden. We hebben ons niet op te houden met de in letterkundig opzicht, voor zoover ze ons bekend zijn, zeer onbelangrijke spelen die hier, al of niet met zang en muziek, ten beste werden gegeven, noch met den vinnigen oorlog, gevoerd met superlatieven van verheerlijking en verguizing, waarvan ‘Jantje met zijn krullen’ zooals zijn tegenstanders hem noemden, 't middelpunt was. We kwamen op hem speciaal als navolger van Cats, want dat was hij ook, al was hij katholiek, en al beduidde zulk een geloofsverschil in die dagen een veel breeder afstand dan in de onze. Zijn ‘Wereldt-hatende Noodtsaeckelijck’ van 1627 toont dit reeds; in meerder mate zijn latere leerdichten, waarvan hij de meeste verzamelde in zijn bundel ‘Pampiere Wereld’ (1644), Hierin zijn ook negen van zijn tooneelstukken opgenomen, benevens allerlei nieuwe toevoegsels; een van deze laatste, ‘De Christelyke hoveling’, is geillustreerd met een mooie ets van Ferdinand Bol. Hij is hier wel in alle opzichten aan 't Catsen; met en zonder emblemata. Er komen ook nog wel genietbare liedjes voor in het laatste, vierde, deel van de ‘Pampiere Wereld’, genietbaar vooral door hun melodieusheid.... Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.
***
We kunnen zonder schade voor den lezer vele Catsianen achterwege laten, alleen is het in dit verband zaak, een Zuidnederlander te noemen, wiens faam in katholieke kringen weinig geringer was dan die van Cats bij de Calvinisten; en bij Poirters, - want dien bedoelen wij - was het een nog wel meer verdiende reputatie. Over het algemeen - we stelden dit aan het begin van dit hoofdstuk voorop - schrijven we weinig over de Zuidnederlanders van deze periode; om deze reden, dat het niet de moeite waard is over velen van hen uitvoerig te zijn. Maar Poirters is wèl de moeite waard; in artistiek opzicht is hij de meerdere, zij het dan ook niet in populariteit, van zijn moraliseerenden leermeester. Algemeen bekend is van hem het aardige gedicht van Jezus en Sint Janneken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lestmael op eenen somerschen dagh
Maar hoort wat ick bevallijcks sagh,
Van Jesus en Sint Janneken,
die speelden met een lammeken
al in dat groen gheklavert landt,
met een papschoteltjen in hun handt.
Die witte, vette voetjens die waren bloodt,
hun lippekens als corael soo root,
de soete vette praterkens
die saten bij de waterkens;
het sonneken dat scheen daer soo heet,
sy deden malckanderen met 't melcksken bescheet.
D'een troetelde dat lammeken syn hoot,
En d'ander kittelde het onder synen poot;
het lammeken gingh springhen,
ne Janneken gingh singhen,
en huppelde en trippelde deur de wey,
en dese crollebollekens die dansten alle bey.
En als het danssen was ghedaen,
soo moest het lammeken eten gaen,
en Jesus gaf wat broeyken,
en Johannes gaf wat hoeyken;
ter wereldt wasser noyt meerder vreught,
als dese twee cousijntjes waren verheught
Johannes sijn cleyne neefken nam,
en sette hem boven op dat lam:
‘schoon manneken ghy moet reyen,
ick sal u t' huys gaan leyen:
want moyerken die sal zijn in pijn,
waer dat wij soo langh gebleven zijn’.
Sy saten, en reden al over handt,
en rolden, en tuymelden in het sandt,
en dees twee cleyn jonckskens
die deden sulcke spronghskens,
en al de kinderkens saghen hen aen,
tot dat se ten lesten zijn t'huys ghegaen.
De moeder die maeckte op staende voet
van suycker en melck een pappeken soet;
daer saten de twee babbaertjens,
daer aten de twee slabbaertjens,
en waren soo vrolyck en soo blij,
gheen koninghs banquet en heeft er bij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naer tafel soo danckten sy onsen Heer,
en vielen beid' op hunne kniekens neer;
Maria gaf een cruyseken,
daertoe een suycker huyseken,
en songh hen stillekens in den slaep,
en naer het stalleken gingh het schaep.
Een mooi mensch kan wel op een leelijk mensch lijken. Zoo gaat het met de dichters ook. Adriaen Poirters (1605-'74), geboren te Oosterwijk, na zijn studie priester te Duinkerken, wordt daarna prefect van het onderwijs aan het college te Roermond, ten slotte weer pastoor te Mechelen. Een vijftal bundels heeft hij uitgegeven, waarvan ‘Het Masker van de Wereldt afgetrocken’ (1644) het bekendst is; in vier-en-veertig jaar verschijnen twaalf drukken, wat in de XVIIde eeuw, en vooral bij de weinig lezende Zuidnederlanders, enorm is. Men noemt hem den Brabantschen Cats, en hij zal zich door die qualificatie gevleid gevoeld hebben, die wat de gelijkheid der bedoelingen betreft, volkomen juist was; hij heeft Cats zelf immers gehuldigd door een en ander van hem over te nemen, en in sommige opzichten mocht hij inderdaad gevleid zijn door deze vergelijking met den toen zoo vermaarden Calvinistischen Noorderbroeder; deze laatste is een vlotter berijmer van verhalen, dat is zeker, en Cats had ook waarschijnlijk een ruimer terrein vanwaar hij zijn stoffen kon samenlezen. Maar daarmee zijn de pro-Cats argumenten dan ook uitgeput. Beiden willen stichten en leeren, maar welk een verschil tusschen den frisschen, natuurlijken volkstoon van den goedronden pater, en den stijven egalen gang van Cats' verzen; welk een natuurlijk leven vooral in het proza (dat bij hem een belangrijk deel van zijn arbeid vormt) bij den eersten; hoe eenvoudig, hartelijk leeft de Brabantsche pater met zijn volk mee, schertsende op hun toon, ook waar hij hun lessen geeft, bijvoorbeeld waar hij de geveinsde droefenis over een q.q. ‘dierbaren’ doode vergelijkt met de biggen, die hun droefheid over de doode zeug aanstonds vergaten, toen ze vernamen dat haar testament hun een partijtje eikels vermaakte; er zijn meer van die jolige onderwijzingen, heerlijk raak intusschen en met ernstigen ondertoon, zooals dat verhaal van den wolf, dat hij ter illustratie aanvoert, den wolf die ‘voorwaardelijk’, zouden wij zeggen, tot de galg was veroordeeld; als hij 't wéér zou wagen vleesch te stelen, dan was hij erbij. En toen zag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij een schaap. ‘Het backhuys begost hem te wateren, maar de galge dede hem den lust vergaan. Edoch, gelijck de occasie den dief maeckt, soo grijpt hij 't by den hals, en slepende dat door de Riviere, seyd' hy: Kom Cabeljaeuken’. En dan, welk een waarachtige verzen schrijft Poirters! Middeleeuwsch van gevoel, zeker, maar - het gedicht dat we hiervoor aanhaalden bewijst het -: hoe echt in hun eenvoud. Ziehier een leerling, die wel veel menschelijker en alleszins behaaglijker aandoet dan zijn alom geëerde meester! Er is in de tweede helft der XVIIde eeuw nog een andere Zuidnederlandsche dichteres - I.G. teekent ze haar beide stichtelijke bundeltjes - die, zij het in mindere mate, Poirters' eigenschappen heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|