Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer volkskunst nogUit het feit, dat ik Cats en wie hem navolgden tot de volkskunst reken, volgt dat ik dit woord hier in een andere beteekenis gebruik dan Prinsen. ‘Waar zijn de grenzen van volkskunst?’ vraagt hijGa naar voetnoot1). ‘Waarom mag de Spaensche Brabander en Jan Klaaz er niet bij? Waarom de Jozef-trilogie niet en de Gysbrecht? En Cats dan!’ In het vervolg maakt zijn betoog dan deze onderscheiding: ‘Als ik hier het woord volkskunst gebruik,.... bedoel ik eenvoudig alles wat in onze 17de eeuw staat tegenover, naast en tusschen het werk der aristocratische geesten, der erkende groote kunstenaars onzer Renaissance; ik denk aan die massa's werk van minder allooi vaak, dat enkel werd voortgebracht om te voldoen aan de eischen van het grove publiek, maar ook aan de eenvoudige, onbewuste schoonheid, die soms doorstraalt uit wat gezegd werd tot stichting, om te strijden voor politieke idealen, om verslag te geven van levenservaring, waarvan het hart overvloeide en die op de belangstelling van de groote menigte, die erin meeleefde, rekenen mocht....’ En als we dan verder lezen krijgen we vooral door het voorbeeld van volkskunst, dat hier als representatief aangehaald wordt - ‘Waar zou toch mijn minnaar zijn, En hij is gaan varen al ver van hier’ - den indruk dat de volkskunst toch gewoonlijk wel iets zoo niet van grover wezen, dan toch van grover allure is dan de ‘K’unst. Wie deze onderscheiding maken en willen verdedigen - we citeerden onzen voorganger Prinsen, maar hij is de eenige niet - maken m.i. een niet zeer duidelijke schifting en ‘bene distinguere’ is noodig tot ‘bene docere’. Ze willen niet zeggen, dat de volkskunst minderwaardig is, maar schijnen toch den lezer wel tot het trekken van deze conclusie te willen uitlokken; die hij dan maar - als hij niet bang is voor antidemocratisch te worden uitgekreten - voor eigen rekening trekken moet. En toch weer: dat echte gevoel, dat er in die volkskunst kan zitten! ‘Neen, neen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet minderwaardig, dat zeg ik niet.’ En óók zullen ze niet zeggen, dat de renaissancekunst per se beter is, want ook hier is onmiskenbaar het noodige kaf onder 't koren... Kaf, maar andersoortig kaf... Zoo blijven we zwevende. Het wil mij voorkomen, dat, nu we voelen hier op een punt gekomen te zijn, waarop het voor het inzicht in de geschiedenis van ons volksleven noodzakelijk heeten mag, een onderscheiding te maken, we deze het zuiverst aangeven, wanneer we pogen ons te beschrijven kunstmateriaal te verdeelen in deze twee deelen: 1o. de van de Middeleeuwen uit zich op-zichzelf ontwikkeld hebbende uitingen, die het karakter dragen van onzen eigen volksaard, uit ons eigen volksleven voortgekomen; 2o. de geïmporteerde elementen in ons volksbestaan. Men kan zich niet ontveinzen, dat - zooals trouwens bij alle op menschelijke waarnemingen gegronde onderscheidingen het geval is - de grenzen moeilijk te trekken zijn. De ontwikkeling van een volk en zijn kunst krijgt veelal haar stuwingen van buitenaf, en die Middelnederlandsche kunst waarvan we dan nu, om een houvast te hebben, uitgaan, - bleek die niet reeds op zichzelf allerminst autochthoon? Men wane trouwens niet dat het met andere litteraturen anders gesteld is. Frankrijk, dat we gewoon zijn ons voor te stellen als het litteratuurland bij uitnemendheid, heeft in de periode van zijn litterairen bloei, na sterke Spaansche, zeer sterke Italiaansche invloeden ervaren; de renaissance, welke in dat land meer dan ergens elders hellenistisch getint is, is daar op uitzonderlijke wijze verwerkt in, verwonden met het totdien in 't land aanwezig letterkundig leven, in die mate, dat men hier bijna evenzeer als in Italië van een regeneratie schijnt te kunnen spreken.... Van de groote litteraturen schijnt door de eigenaardige bodemgesteldheid en de begrenzingen, die het land zoowel van overzee als uit het Noorden moeilijk toegankelijk maakten, de Grieksche in de oudheid zich nog het meest uit eigen kracht te hebben ontwikkeld. Van Finland geldt misschien hetzelfde. We staan dus met onze onderscheiding voor moeilijkheden; er zullen zich niet weinige twijfelgevallen voordoen, waarvan de indeeling moeilijk blijkt te zijn, vooral waar in ons land ook nog de continuiteit van het eigene - we wezen daar reeds op - zeer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwak is. Maar indeelen is slechts een hulpmiddel en geen doel. Het staat hiermee eenigszins als met proza en poëzie, die ook moeilijk te definieeren zijn, waarbij zich ook grens- en twijfelgevallen voordoen, maar intusschen, in 999 van de 1000 gevallen weten we wel, of eenige litteraire uiting naar het algemeene spraakgebruik onder het proza of onder de poëzie moet worden gerangschikt! We spraken zooeven over de Renaissance, die ook in Frankrijk een geïmporteerde letterkundige strooming was, maar die daar zooveel ontvankelijkheid, want gelijkheid van geestelijke gesteldheid, vond, dat er een wezenlijke versmelting plaats kon hebben van de eigen en de ingevoerde kunstallure. Bij ons staat het anders. Hoewel ook wat wij de volkskunst noemen, door de renaissance niet onberoerd blijft, is er naast - of wil men, waar het een kunst van voornamer, geleerder, meer gemaniereerde soort geldt, zeggen boven? - die volkskunst een strooming.... waarin ook wel weer de Nederlandsche volksaard zich voelbaar maakt, en in veelbeteekenende mate, maar die toch wezenlijk gescheiden te zien is van de.... Laten we zeggen: méér autochthone kunst. De renaissance beduidt, wanneer ze in de Noordelijke Nederlanden doorwerkt, niet, als in Frankrijk, een modificatie van de daar algemeene kunst, maar heeft de beteekenis van een afzonderlijke beweging.
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BrederoMet Cats - en zijn navolgers - hebben we de volkskunst zich in de XVIIde eeuw zien voortzetten. De weinig - acht jaar - jongere Bredero is een voortreffelijk voorbeeld van een nobeler ontwikkeling van ingeboren, echt Nederlandsche eigenschappen. Zijn vader was een zeer gegoede schoenmaker, wonende in het huis ‘In Bredero’ in de Nes. Wellicht was hij zoo min als zijn zoon van humor ontbloot; men kan het althans, dunkt ons, wel als humor opvatten, dat hij een Livius (in Nederlandsche vertaling) gebruikte om daarin familiegebeurtenissen aan te teekenen, bij wat er verder ‘Ab urbe condita’ voor belangrijks is geschied; maar dit klassieke element in 't huishouden dat hier den voor 't boven aangegeven doel reeds toen gebruikelijken bijbel had | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervangen, heeft op den zoon Gerbrand Adriaensz niet veel klassieken invloed uitgeoefend, zoomin als de elimineering van den Bijbel hem minder vroom heeft gemaakt. Natuurlijk, hij heeft - hoe kon het anders voor een ‘letterlievende’, een lid van den Eglantier - ook wel klassieke aanvlagingen gehad, - speciaal wanneer hij meisjes uit voornamer omgeving dan de zijne wilde bekoren, maakte hij ze in de modetaal van ‘ceux qui sa vent’ het hof, maar vóór alles is hij toch, zooals hij op het titelblad van zijn verzamelde werken heet, ‘Amsterdammer’; een inderdaad zinvolle appositie bij zijn naam! Hij heeft ook niet veel geleerd; van de vreemde talen een beetje schoolfransch, naar hij zelf zegt, maar dat schoolfransch valt wel wat mee, als we zien, hoe knap hij de Lucelle vertaald heeft en hoe hij vernuftig, maar ook met kennis, de namen die dansen en saucen inéén benoemen, door vaderlandsche equivalenten weet weer te geven. Doch 't is natuurlijk mogelijk dat men hem, wat de beteekenis van dat zeer speciale Fransch betreft, heeft voorgelicht. In elk geval, hij staat buiten de classicistische opvoeding van zijn tijd, en kon zoo licht den spot drijven met die geleerde schrijvers die een zekere Latijnachtige gemaaktheid in hun stijl invoerenGa naar voetnoot1), al is hij dan niet geheel aan den renaissancistische invloeden ontkomen, naar men vooral in zijn redeneerend proza - voorredenen en opdrachten - voelt, en, als gezegd, in zijn minneliederen; waarin de typisch renaissancistische vorm van 't sonnet voorkomt. Aanvankelijk zou hij schilder worden; - van Van Mander tot Van Looy komt de combinatie in de Nederlanden geregeld voor, tot groot nut van een daardoor plastisch-sterke beschrijvingskunst. Breeroo werkt op 't atelier van Francesco Badens, een Zuidnederlander dien men, omdat hij een kunstreis naar Italië had gemaakt, ‘den Italiaenschen schilder’ noemde. Hij schilderde veel mythologische figuren, en het weinige dat we van Breeroo's schilderijen weten, schijnt erop te duiden dat hij de richting van zijn meester volgde; in zijn vaders testament worden althans bij de lijst van zijn schilderijen er vier genoemd, ‘gemaeckt by Gerbrand Adriaense Brederode syn overleden soon’ - we weten dat de vader heel oud is geworden, en dat de zoon heel jong is ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
storven - en van die schilderijen hadden er twee een bijbelsche voorstelling tot onderwerp, het derde vertoonde Pyramus en Thisbe en het vierde ‘eene Fortuyn’ (Fortuna). Maar hij maakte ook verzen, in zijn jeugd al; immers, naar hij later verklaren zal, van zijn ‘kindtsche beenen af’ heeft hij ‘boven alle andere soete Tytkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren’. Liederen waren die verzen 't meest, geschikt om met de kameraden van 't atelier en anderszins in de taveerne te worden gezongen. En dan minneliederen in de eerste plaats, want hij had een veel-verliefd hart. Men heeft ijverig nagepluisd wie de diverse voorwerpen van zijn liefden wel mogen geweest zijn, een onderzoek waarvan alsnog de resultaten niet van beteekenis bleken voor een beter begrip van 's dichters kunstGa naar voetnoot1). We kunnen, geloof ik, volkomen tevreden zijn, te weten dat hij vélen heeft bemind, en vurig, en dat 't ook soms weer niet zóó ernstig is geweest, of hij kon weldra schertsen over zijn eigen gevoel. Op Maria Tesselschade, over wie weldra meer, is hij verliefd geweest, althans hij heeft haar het hof gemaakt; Madalena Stockmans is ook een groote liefde van hem gebleken; die hem door den ‘bruynen Brabander’ is ontvrijd. Maar wat zegt ons dat alles, al die personenquaesties waaraan men in woord en weerwoord veel vernuft heeft besteed, en waarover men zoo aandoenlijk heeft gefantaiseerd, wanneer we zelfs meestal niet weten, hoe die jonge dames er innerlijk en uiterlijk uitzagen, zoodat we zelfs door de oplossing van die puzzles nog niets wijzer zouden worden omtrent des dichters voorkeuren! Gelukkig in de liefde is hij zeker over 't algemeen niet geweest, het is mogelijk, dat de meisjes zijn standvastigheid niet erg vertrouwden; - hij heeft trouwens zelf meermalen te kennen gegeven, dat hij daar zelf ook niet zoo'n heel groot idee van had; de spreuk ‘'t kan verkeeren’, waarmee hij veel van zijn dichtwerken onderteekende, sloeg bij hem wel evenzeer op innerlijke als op uiterlijke gesteldheden. Het eenige feit voor ons van belang is, dat al die liefden onze litteratuur met een groot aantal liederen hebben verrijkt. Breeroo heeft die minneliedjes zijn heele leven door geschreven, van toen hij tot de jaren des onderscheids gekomen was - als die qualificatie in dit verband niet te verstandelijk klinkt! -; ze zijn van zeer verschillende waarde en toon; van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillenden toon, want waar hij dien Amsterdamschen jongedames het hof maakte, die hij boven zijn eigen stand verheven achtte, - al kreeg hij dan op zijn 28ste jaar den eerepost van vaandrig bij de schutterij! - daar meende hij, dat dit moest geschieden in de sierlijk-gemaniereerde vormen der hoofsche poëzie; daar moesten de meisjes minstens als ‘princessen’ worden geeerd, liever nog als ‘goddinnen’ worden aangebeden; en moesten klachten vallen over haar ‘wreetheit’ en ‘ongena’. Maar er zijn liederen vol zinnelijken hartstocht ook, die meer waarachtig aandoen: O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme,
Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer -
Cust mijn, myn soete. Ha, cust my en cust my weder.
Ha, ha! ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch.
Na uwen adem soet myn Hert springt op en neder
En swoecht noch na de cracht die my u vier ontsooch.
En dan die twaalf sonnetten ‘van de Schoonheyt’.... Zinnelijk, ja; en daar ziet deze diklippige vaandrig ook wel naar uit, die in zijn beste minnepoëzie zich zoo wild en ongecultiveerd, zoo direct uit.... Kan een liefde van de soort die zich in deze liederen aandient, ook de heele ziel van den dichter innemen? Ik geloof het niet; uit de ziel komen bij Breeroo dieper tonen. En met de liefde, den hartstocht, kon hij soms al gauw na een teleurstelling spotten; spotten met het meisje en met zijn eigen hart: Of 'k u ontbeer, daer syn der meer;
Ay, hout u dan so trotsjes niet,
So schotsjes niet!
Adieu! ick kom niet weer.
Al is de loswording van een hartstocht niet altijd zoo gemakkelijk gegaan, als deze woorden duiden! De vaandrig-schilder-dichter had nog wel andere genoegens in zijn jong leven, in 't bruisend-jonge Amsterdam! Er zijn allerlei taveerne-vreugden; soms min-of-meer officieele, als de Amsterdamsche schutters de ‘Haarlemsche droge harten’ hebben uitgedaagd wie de anderen 't eerst onder de tafel zullen drinken; een breedvoerig gedicht herdenkt deze plechtigheid! Ook onofficieele; die dolle, dronken festijnen met jolige makkers, die hem ook wel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middel tot vergeten van de minnesmart - zoo noemen we 't bij hem liever dan liefdesmart - mogen zijn geweest; een middel dat zijn kansen, althans bij de meisjes uit gezinnen van zekere waardigheid, weer niet zal hebben verhoogd. Ook van die vroolijkheid vinden we in zijn liederen talrijke uitingen; in het Boertigh Liedtboeck; dat minder omvangrijk is dan het ‘Amoreus’, maar gaver, zuiverder van toon. Daar vindt men ook van die soms verhaalde, soms gedramatiseerde tafereeltjes uit het volksleven, waar hij zich ‘een jeugd aan zag’; we denken o.a. aan het zoo bekende Boeren Geselschap en den dialoog van Een oudt BestevaertjeGa naar voetnoot1) met een jong Meysjen, waar nog een zwijgende personnage op den achtergrond staat, een voor de kansen van 't bestevaertje fataal jongmensch. Acht jaar na Brederode's dood zou er een schilder geboren worden, die in 't picturale dienzelfden kant van ons volksleven zou geven, met nog meer humor gezien, met geweldiger kracht en fijnheid weergegeven, onze grootste schilder na Rembrandt: Jan Steen; genrestukjes als ‘De oude Vrijer’, ‘Het bezoek van den Dokter’, ‘De St. Nicolaasavond’, ‘Het Driekoningenfeest’ zijn met verf geschreven Breerootjes. Van Ostade en Brouwer doen hetzelfde, en ziehier dan, in 't letterkundige en in 't picturale, kunst die op een prachtige wijze het Nederlandsche volksleven beeldt, Nederlandsch niet alleen door zijn onderwerp, maar ook wel zeer door de wijze van weergeving; - de schilders moeten trouwens uiteraard én tot de keuze van die onderwerpen én tot dezen stijl van weergeving gekomen zijn door hun liefde voor, hun volkomen meeleven, genoeglijk en critisch in-éénen, met zulke volkstafereeltjes. In onze dagen zou ik het voortreffelijke boek van Johan Fabricius ‘Het Meisje met de blauwe hoed’ daarnaast willen zetten, om onze tijdgenooten nog duidelijker te laten gevoelen, wat het ons eigene in zulke kunst is. Een ‘Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck’ heeft Breeroo samengedicht; we spraken over de beide eerste afdeelingen, maar de ‘aendachtighe’ - d.w.z. stichtelijke - liederen bewijzen, dat hij, zij het vooral in het laatst van zijn leven, ook andere gevoelens heeft gekend dan in die andere deelen worden geuit. Oprechte vroomheid, besef van eigen onwaardigheid, diepe eerbiedige liefde tot God en Christus vinden we daarin. Daar is dat prachtige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GeestighGa naar voetnoot1)-LiedtWat dat de wereld is,
Dat weet ick al te wis
(God betert) door 't versoeckenGa naar voetnoot2):
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als vande beste boecken.
En - om niet te uitvoerig te citeeren - nog de vijfde strofe Och! een bedroeft gemoet,
En een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen,
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ock in 't lest behouwen.
En Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt,
En rust met lijf en leden:
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.
Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst,
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.
Al 't gene dat de Lie'n
Ter Wereld mogen sien,
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer,
Als saligh inden Heer
Te leven en te sterven.
‘'t Kan verkeeren’, staat eronder. En dat beamen wij. Het kon ook innerlijk verkeeren bij Breeroo. Maar men voelt in dit gedicht wel een diepe waarachtigheid. Men voelt - en daarom | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haalden we speciaal van dit ‘aendachtighe’ lied een groot gedeelte aan, wat uit dit oogpunt voor de andere afdeelingen van 't Liedt-boeck niet noodig was -, men voelt, dat Breeroo onmiskenbaar even echt was in zijn vroomheid als in ‘tsotte’ en 't amoureuze. Hij kon de wereld even hartstochtelijk verwerpen als hij ze tevoren - ook wel daarna - kon genieten. We herhalen onze opmerking ten opzichte van Cats: een sterk levend volk waren we in het begin van de XVIIde eeuw, in en na den fellen vrijheidsstrijd, sterk zoowel in 't geestelijke als in 't beestelijke, - om een geliefde contradictoire woordverbinding van die dagen te gebruiken. Breeroo heeft ook werken van langer adem geschreven dan liederen, namelijk tooneelstukken. Ook die staan geheel buiten de klassieke strooming; ze zijn in wezen verwant met de Spaansche romantiek. Hij begon met een drietal, waarvoor hij de stof ontleende aan den oorspronkelijk Spaanschen roman ‘Palmerijn van Olijven’, in 1613 in 't Nederlandsch vertaald en ontzaglijk veelte onzent gelezen, natuurlijk vooral in 't Nederlandsch, maar ook in 't Spaansch, want de kennis van die taal was in het eerste kwart van de XVIIde eeuw in ons land zeer verbreid. Voor den burger vervingen deze en dergelijke romans de allengs alleen nog door het lagere volk gelezen Middeleeuwsche volksboeken, waarmee ze intusschen naar den geest verwant waren, maar men wilde, zij het in hetzelfde genre, weer eens iets anders. Want hoewel er evenveel wonderbaarlijks gebeurde in deze modeboeken als in de oude ridderverhalen - waarvan trouwens de meest wonderbare, de Britsche, vanwege het liefde-element, het minst tot volksboeken waren verwerkt - ze waren bekoorlijker door de edele gevoelens en althans de edele taal welke den hier optredenden jonkvrouwen en ridders eigen was, een minne en een taal, verwant met die der troubadours. Amadis-romans noemt men deze boeken, naar het eerste werk van deze soort, de ‘Amadis’, die in 1508 voor 't eerst gedrukt was; het zijn deze romans, die, naar de voorstelling van Cervantes de Savedra (die, ongeveer veertig jaar ouder dan Breeroo, twee jaar vóór hem stierf), Don Quijote het hoofd op hol brachten, zoodat hij al die idealiteit in de werkelijkheid wilde beleven. ‘Roddrickende Alphonsus’, ‘Griane’ en, ‘Stomme Ridder’ zijn drie stukken van deze soort van Breeroo; daarbij behoort nog een vierde van hetzelfde genre, ‘Lucelle’, dat hij in verzen naar het Fransche proza van Le Jars bewerkte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we hierna de herdersspelen, kluchten en blijspelen van Breeroo noemen, bedoelen we daarmee niet, zijn stukken in chronologische volgorde te vermelden. Het zou wel heel aardig zijn, wanneer het zoo gesteld was, d.w.z. wanneer we op die wijze, met-der-tijd, zijn eigenlijke talent zich zagen ontwikkelen uit werk dat hij maakte in aansluiting bij heerschende modes; dat is trouwens de meest voorkomende manier, waarop kunstenaars op allerlei gebied hun weg gaan.... Maar: den ‘Stommen Ridder’ heeft hij eerst drie maanden vóór zijn dood afgemaakt. Het herdersspel Angeniet, dat door den geest en door de matige kunstvaardigheid ‘jong’ werk schijnt, is dat niet; dat blijkt al uit het feit, dat hij daarin een van de liefdesgeschiedenissen zijner latere jaren heeft gedramatiseerd; hij heeft het stuk niet voltooid; zijn vriend Starter, die het afmaakt, geeft aan het einde te kennen, dat Breeroo zelf de ongelukkige hoofdpersoon Kloridon is. Hij heeft toen ook nog een begin gemaakt met de dramatiseering van het bekende Middeleeuwsche lied ‘Het daghet uyt den Oosten’; Matthijs van der Velden, die dit stuk twintig jaar na des dichters dood voltooide, heeft het totaal verknoeid, en van het meisje een bedenkelijke coquette gemaakt. Dit alles dan is werk, dat we slechts in zooverre voorarbeid mogen noemen, als het óns inleidt tot, opvoert naar den Breeroo dien we ook, naast den liederendichter, als van groote beteekenis kunnen zien, den dichter van fleurig en kleurig gedramatiseerd volksleven, den dichter van de ‘Klucht van de Koe’, ‘Sijmen sonder Soetigheyt’, ‘De Molenaar’, en de blijspelen ‘Moortje’, en ‘Spaensche Brabander’. Ook in de romantische spelen vinden we als intermezzo dat element, dat breeder en zelfstandiger uitgewerkt, de kluchten en de blijspelen oplevert. We hebben daar namelijk comische tusschenspelen, die men zou kunnen vergelijken met de duvelryen in de Middeleeuwsche geestelijke drama's, kleine, doorgaans in vrij los verband tot het geheel staande scènetjes, alleen- of tweespraken van een knecht, een meid, een boer en een boerin, een paar narren, een vroedvrouw. In ‘Roddrick ende Alphonsus’ hebben we zoo een lakei en een ‘dienstmaerte’ die, al speelt het stuk in Spanje, daarom niet minder Amsterdamsen spreken, dat is te zeggen.' in 't Amsterdamsch schelden en vrijen; ze zijn, naar Breeroo zelf te verstaan geeft, ingevoegd om 't lagere volk te vermaken. In ‘Griane’ zijn de boer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de boerin, Bouwen Langlyf en sinnelycke Nel van Goosweghen, die 't stuk openen, een meer essentieel onderdeel van de handeling: zij voeden den vondeling Palmerijn op, die later van keizerlijken bloede blijkt. In den ‘Stommen Ridder’ wordt een, ‘dottore’ in de tusschenspelen bespot en worden de ‘amoureuzen’ geparodieerd. In ‘Lucelle’ is het comische weer een telkens de ietwat drakerige handeling afwisselend motief, dat, als de tragedie in een comedie eindigt - het vergif, door twee geliefden ingenomen, blijkt plotseling geen vergif te zijn geweest - ten volle in een oorspronkelijk door Breeroo gedicht toevoegsel zich uitviert; we hebben daar een vermakelijke samenspraak van den kok Leckerbeetje, die 't heele stuk door al voor amusement gezorgd heeft, met Jan-Neef, den knecht. Al die figuren dienen om een zeker realistisch evenwicht tot stand te brengen; ze vertegenwoordigen, naast het pathos der hoofdpersonen, een meer, en zeer, laag-bijden-grondsche levensbeschouwing; zooals Cervantes Don Quijote als een schaduw door Sancho Panza liet volgen. Daar is Breeroo in zijn kracht; hoeveel te meer, wanneer hij in op zichzelf staande kluchten zich heerlijk kan laten gaan op stroomen van vermakelijke, kleurige volkstaal, waarbij het teekenachtige en het comische worden afgewisseld met die eigenaardige volks ‘wijsheid’, die we nog dagelijks kunnen opvangen. ‘Symen sonder Soeticheyt’, de minste, want de minst-dramatische van de drie kluchten, is enkel dialoog, zij het van de kostelijkste soort: tusschen een ver makelij k-sikkeneurigen ouden vrijer en een kittige, niet op haar mondje gevallen vrijster, Teuntje Roert-mij-niet; die Symen, al is hij zonder zoetigheid, wel graag hebben wil, als hij haar van zijn ‘vijf huysen, ende drye sackies met geldt’ en verdere bezittingen heeft verteld. Maar De Koe en De Meulenaar - al zijn in de eerste klucht ook wel bedenkelijk lange clauzen - zijn wel met gevoel voor ‘tooneel’ geschreven, - waarbij men nooit uit het oog moet verliezen, dat een XVIIde eeuwsch publiek meer geduld-om-te-luisteren bezat dan het huidige; uit de Spaansche stukken van Calderon zal dat even duidelijk als uit de classieke Fransche tragedie blijken. Met stelde véélszins andere eischen aan het tooneel, dan het publiek van tegenwoordig... 't Gegeven van deze beide kluchten is niet door Breeroo bedacht, zoomin als dat bij eenig voorafga and of volgend stuk van hem het geval was; over 't algemeen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hecht men volstrekt niet zooveel waarde aan ‘originaliteit’ als in onzen tijdGa naar voetnoot1). Maar het gegeven is toch ook voor wie met smaak en artistiek besef van een kunstwerk kennis neemt, niet de hoofdzaak. Hoofdzaak is de wijze van bewerking, en die mag, althans bij de Klucht van de Koe, schitterend heeten; prachtig-raak zijn hier de typen geschilderd, ook en vooral door hun rijk-vernuftige taal, hun comisch woord-en-weerwoord. En wat het gevoel voor ‘tooneel’ aangaat: hoe geestig is het bedrog van den vernuftigen koeiedief, ten opzichte van àl de aanwezigen, in Zwarte Griets herberg gecumuleerd; hoe algemeen is hier de door elk naar zijn aard geuite teleurstelling! De vermakelijke inhoud is overbekend; het schijnt ons onnoodig, dien hier weer te geven. De taal is niet bijzonder gekuischt, noch zijn dit al de situtaties, maar toch bleek dit zelfs geen bezwaar voor opvoeringen in onzen tijd. Bedenkelijker staat het met de klucht van den Molenaar; zelfs de uitgever van 1619, Van den Plassen, achtte in zijn ‘Den Drucker tot den Leser’ hier eenige verontschuldiging noodig. Maar dergelijke burgermansoverwegingen bepalen niet de waarde van een kunstwerk. We komen nu tot ‘Moortje’ en ‘Spaensche Brabander’; de twee groote blijspelen van Breeroo. In Moortje - 't eerste blijspel - is niet meer een Middeleeuwsche grappige anecdote de stof, maar - het is in dien tijd wel zeer begrijpelijk - de auteur heeft zich tot de klassieken gewend, hoe onklassiek hij overigens ook is. Hij is Terentius' Eunuchus ‘met loome schreden naeghegaen’ - hij kende hem uit een Fransche vertaling - heeft evenwel ‘meesten tijt wat wilt weyich uytgeweyt’. Hooft zal twee jaar later een stuk van den anderen grooten Latijnschen blijspeldichter, Plautus, bewerken, en zet dan op het titelblad der uitgave ‘nae 's Landts gelegenheyt verduytschet’. Breeroo zette het er niet bij, maar deed hetzelfde: veramsterdamschte personnages en omgevingen; en ziehier een bewijs, hóé hij van dat Amsterdam hield: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vijfregelige omschrijving van de stad door Terentius wordt bij hem, hier zéér ‘wilt weyich uytweyende’, een breedvoerig en kostelijk détailleerend schilderij van de Amsterdamsche markten. Met dat al, en ondanks ook zoo'n heerlijk ijstafereeltje, met de beschrijving van de typische bewegingen, daar waar te nemen ('n echt Avercampje: Jurjans achterwerk, dat zoo prachtig op en neer deint, als hij achter Lange Lijs aanstevent; de huisvader, die met vertwijfeling het sleetje voortduwt, dat zijn heele gezin inhoudt)...., ondanks dat al en nog veel meer oudvaderlandsche plastische verhalen, - heelemààl autochthoon doet het stuk toch nog niet aan. Al die beschrijvingen, al die wilt weyighe liefde tot zijn stad is wel aanleiding tot veel borduursel - 't spel is driemaal zoo lang geworden als de Eunuchus -, maar de verhoudingen tusschen de personnages worden er niet volkomen Hollandsch door! Het prachtige verhaal van de wandeling over de markten releveerden we reeds, maar het type dat dat verhaal doet, Kackerlack, een ‘tafelschuimer’, maakt niet den indruk als zoodanig aan de vaderlandsche werkelijkheid te zijn ontleend. Om een enkel voorbeeld te noemen. Doch die fout bestaat niet meer in de ‘Spaensche Brabander’, twee jaar later, nl. in 1617, geschreven. Evenmin van eigen vinding: dit stuk geeft de dramatische uitwerking van eenige hoofdstukken van een Spaanschen schelmenroman, ‘Lazarillo de Tormes’, dien Breeroo in een Nederlandsche vertaling kende. Doch hier is alles volkomen Amsterdamsch geworden. Van den Spaanschen heer heeft Breeroo een naar Amsterdam gevluchten, armoedigen, maar steeds grandiloquenten Antwerpenaar gemaakt; ‘om dies wille, dat dat volkjen daar vrij wat na swijmt’. Hier hebdy maar een slecht gerijm,
Dat niet en riekt na Grieksche tym.
Noch Roomsch gewas, maar na 't gebloernt
Van Hollant klein, doch wyt beroemt;
Al heeft 't geen uitheemsche geur,
't Is Amsterdams, daar gaat 't veur.
Zoo kondigt Breeroo zelf het stuk in zijn ‘Tot den Leser’ aan. Nu, en een echt inheemsch Amsterdamsch plantje is wel de Spaansche bedeljongen uit ‘Lazarillo de Tormes’ geworden, een door-en-door Amsterdamsche straatjongen, een oolijke rekel, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Robbeknol. De heele intrigue van het stuk - als men 't zoo noemen mag - bestaat in samen armoe-lijden; de heer doet dat met pralende woorden, het knechtje met volks- en galgenhumor. En dan de vlucht voor teleurgestelde schuldeischers. Maar de waarde van het spel zit zeker niet in die intrigue, maar in de verschillende tafereeltjes, echte genrestukjes, die, soms in bijzonder los verband met de handeling, den indruk maken, niet dan geestige, genotvolle afbeelding der zoozeer zelfgeziene, en met een scherp schildersoog geziene, werkelijkheid te wezen. En dan: de vermakelijke taal; speciaal van Jerolimo en Robbeknol; - maar ook de kwebbelende oude mannetjes, de snollen, de spinsters, de schuldeischers, van wie uiteraard Gierige Geeraerdt het hardst tiert, mogen er wezen. Heel Amsterdam van de straat zien we kleurig, jolig, parmantig, hebzuchtig aan onze oogen voorbijgaan; bikkelende en den hondenslager uitjouwende straatjongens ontbreken niet, noch de deftige notaris, bij wien ook toen reeds de deftigheid de belangstelling in zijn honorarium niet buitensloot. Dat is Breeroo's laatste en beste werk, dat hem tot een belangrijk letterkundig vertegenwoordiger maakt van onzen bloeitijd en speciaal van de periode van opkomst, waarin 't bevrijd en rijkwordend Amsterdam met onstuimig genot het leven met alle poriën der huid indronk; een prachtig specimen is dit werk van het XVIIde eeuwsch ‘realisme’, dat, in tegenstelling met de XIXde eeuwsche kunstbeweging welke men met denzelfden naam benoemt, liefde tot de dagelijksche verschijningsvormen van het leven tot stuwkracht en wezenlijken inhoud heeft, en dat zich ook in de schilderkunst van dien tijd zoo heerlijk in stilleven en genretafereel uitviert. In den ‘Spaenschen Brabander’ een staal van modern, wráng realisme te zien, zooals Prinsen doet, schijnt mij van een onhistorische manier van kunst-bekijken blijk te geven; van dezelfde mentaliteit, die b.v. Molière's ‘Avare’ en ‘Georges Dandin’ niet als blijspelen wist te aanvaarden, noch ‘The Merchant of Venice’, omdat de personnages die de dragers - bijna de incarnaties - van bepaalde, tot minachtende bespotting ten toon gestelde gebreken zijn, toch ook wel als ‘zielig’ gezien kunnen worden. Dat is niet de zienswijze van een sterken tijd, die hard, en meedoogenloos, lachte, maar een oogenblik daarna de wereld en het vleesch in felle zelfbeschuldiging kon verwerpen, en kon bidden met een hartstocht die de poorten des hemels moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben open gerameid. Een tijd, waarvan de ‘jolige’ en Gode overgegeven dichter een even typisch als prachtig vertegenwoordiger is. Het blijkt telkens wanneer hij, zooveel meer lyrisch dan dramatisch aangelegd, een personnage, zelfs den snaak Robbeknol, in moralisaties en stichtelijke beschouwingen laat vervallen, van welker onwaarschijnlijkheid, uit dien mond, hij zich maar zeer zelden rekenschap geeft. Om de fout dan te herstellen; echter niet door het schrappen der onjuist geplaatste overweging, maar door een toevoeging: Wel, hoe ben ick soo veer mit mijn ghedacht ghekomen?
Voorseecker was ick daer gheweldich opghenomenGa naar voetnoot1).
Men kan anderszins nog veel over den Spaenschen Brabander zeggen: over Breeroo's hier en, naar we zagen, ook elders blijkenden strijdlust tegen de inkomelingen uit het Zuiden; over de zelfs in dit blijspel telkens nog voelbare behoefte, iedere fout en dwaasheid als een zonde te zien; zooals het dit, slechts ten halve uit de Middeleeuwsche gesteldheid losgekomen tijdperk eigen is.... Waardoor ook in de opdracht van dit stuk, vol vreugde aan 's werelds zotternij, een herinnering aan Daniel Heinsius' ‘Lof-zanck van Jesus Christus’, nog in onze dagen ‘het begin van onze nationaal-Calvinistische poëzie’ genoemdGa naar voetnoot2), niet misplaatst blijkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
StarterBij Bredero behoort onmiddellijk zijn vriend en geestverwant Starter (1594-1626). Jan ten Brink heeft een alleraardigst boek ook over hem geschreven, ‘Jan Starter en zijn wijf’; wie de atmosfeer van dit leven wil inademen, heeft misschien meer aan de lectuur van dat boek dan aan beschouwingen in letterkundige werken. Dit beteekent niet, dat we ons hier van hem af willen maken. In 1594 is hij uit Engelsche ouders geboren te Londen of te Amsterdam, dat staat niet vastGa naar voetnoot1). Die trokken, als Brownisten vervolgd, naar Amsterdam. Daar heeft hij blijkbaar de negen jaar ouderen Breeroo leeren kennen; misschien was hij reeds op jongen leeftijd lid van den Eglantier, .... in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren,
In 't groenst, in 't soetst, in 't boertighst van mijn Jeught.
Toen Docht ick noyt mijn selver met een Vrou of Vroue gelyck te paren,
Maer te leven vry, onghebonden in de vreught:
Och, ick wurp 't soo veer,
En docht altijd weer:
Die een Vrou heeft, heeft in 't ghemeen een Heer.
Het eerste wat men in dit - herinnerings- - gedicht opmerkt, is de zangerigheid bij de afwisseling van lange en dan plots korte regels. Maar ook: die lange regels zijn ‘vers libres’; très libres; men kan ze alleen ‘tot hun recht’ doen komen, door ze naar vaderlandschen volkstrant uit te galmen. Ongetwijfeld is dat ook van veel van Breeroo's en Starters liedjes de bestemming geweest. Gegalmd - als accompagnement van de ‘dynamische’ stooten van den kroes op de taveernetafel - is er ongetwijfeld veel door deze jeugdige poëten in 't fleurig Amsterdam van de eerste Bestandsjaren. En toen werd de omgeving wel een beetje anders voor Starter; hij ging naar Leeuwarden, en - het is misschien een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
symptoom van zijn veranderde levenshouding - hij trouwt. Financieel kon hij dat wel doen, want als boekverkooper heeft hij werk; hij geeft eenige wetenschappelijke werken uit - de hooge schole van Franeker is in de buurt! - en in 1616 een liederenboek, waarin ook liederen van hem zelf zijn opgenomen. En dan waagt hij een poging om het Amsterdamsch artistenleven te Leeuwarden te stekken. Daarvoor is dan allereerst een rederijkerskamer noodig; goed, die sticht hij; in 1617; ze heeft als devies een woord van popelende hoop: ‘Och mocht het rysen’. Hij zou het zijne tot dat rysen bijbrengen; schreef het volgend jaar aanstonds twéé tragicomedies: ‘Timbre de Cardone’ en ‘Daraïde’. Het eerste heeft dezelfde bron als die Shakespeare voor zijn ‘Much ado about nothing’ gebruikte, namelijk den novellenbundel van Bandello-Belleforest; de twee stukken lijken dan ook, althans wat den inhoud betreft, veel op elkaar; alleen komt er bij Starter ook de herrijzenis van een schijndoode in voor; een dramatisch prachteffect - voor een niet al te kieskeurig publiek - dat waarschijnlijk aan de LucelleGa naar voetnoot1) is ontleend. De ‘Daraïde’ is de dramatiseering van eenige Amadis-romans. Dus in beide de invloed van den vereerden kameraad Gerbrand Bredero. Ook in dit opzicht, dat hij comische tusschenspelen invoegde. In Timbre de Cardone de sotte-clucht van een Advocaat ende een Boer, waarin de boer het kind van de rekening is; 't blijft hier, helaas, anders dan bij Pathelin, onvergolden. De boer spreekt Friesch; of Starter hem dat liet doen om, zooals Kalff onderstelt. zich in Friesland populair te maken, schijnt mij betwijfelbaar; een inkomeling die op deze wijze iemand die ertusschen genomen wordt, tot een representant van de bevolking maakt, schijnt mij daarmee zijn kansen op populariteit geenszins te verhoogen! Het tusschenspel in Daraïde is de klucht van Jan Soetekauw, die meer prijs stelt op koek eten dan op de meisjes. Maar zijn moeder geeft hem een lesje in 't vrijen; waarbij zij zich, zelfs wel voor dien tijd, - tegenover haar zoon! - uitzonderlijk loslippig toont. En dan wordt hij op Trijntje Appelmongt losgelaten, en blijkt in 't ‘kauwen’ van ook dit soete zeer goedleersch; hij wil zelfs dezen schotel tot den bodem ledigen. De ‘moraal’ - als 't hier zoo heeten mag - is: neem je kans waar; de bekoring van 't geval ligt vooral in de prachtige en zeer vermakelijke volkstaal; - waarbij vrijer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vrijster niet den minsten last van preutschheid hebben. Men begrijpt wel uit den inhoud der tragicomedies en van deze kluchtige tusschenspelen, dat ze niet 't minst met elkaar te maken hebben. En dan is er nog afzonderlijk het ‘Kluchtigh t'samen-gesang van dry personnagiën’, een erg vies eindigend geval van een vrijer - een ‘half-backen’ vrijer - die een meisje wil dronken maken, maar zelf buiten bewustzijn raakt en dan door zijn aangebedene, Lijsjen Flepkous, ‘een deurtrapt Meysje’, in de struif wordt gezet.... In dit stuk wordt een aantal liedjes gezongen; naar 't voorbeeld der Engelsche jigs geeft ons Starter hier de eerste ‘singhende klucht’. En er is een ‘kluchtigh tafelspel’, ‘van Melis Tyssen’, waarin een andere half-backen vrijer eenige meisjes. tracht te bekoren met een opsomming van zijn voortreffelijkheden. Starter zwierf steeds tusschen de studentenstad Franeker en Leeuwarden; we weten dat o.a. door een stevige rekening voor brandewijn uit eerstgenoemde plaats; het is een voor onzen held karakteristieke bijzonderheid. Maar de theologen in Franeker zagen hem niet met blikken vol welgevallen aan. Noch die in Leeuwarden; daar stond de fameuze Ds. Bogerman, die, in 1618 president van de Dordtsche synode geworden, als hoofd van een vergadering van ‘viri sanctissimi’, zooals hij deze dominees aansprak, waarschijnlijk nog wel meer gezag in zijn optreden toonde dan daarvoor. In elk geval, in het volgend jaar wordt door den invloed van de synode ‘d'Rhetorisyns het ageren voortaan opgesecht ofte verboden’ en hun beteekend, dat ‘Jan Starter met syn gesellen‘ het gebouw van het voormalige Tuchthuis - ongetwijfeld een stemmingrijk oord voor Thalia - ‘door hen tot den gebruike van 't comedie - spelen ingenomen, opt spoedigste moest verlaten en ontledigen van al hunne versierselen en gereedschappen’. Hij trok nu, in 1620, naar Franeker, waar hij zich als student liet inschrijven - er is ondersteld: omdat de studenten vrijdom hadden van den bier - en wijnaccijns -; wellicht heeft hij daar ook tooneelspelen gegeven; dat wordt althans in 1621 door den senaat verboden. In datzelfde jaar komt zijn prachtige, fleurige, bundel liederen ‘De Friesche Lusthof’ van de pers; bij een Amsterdamschen uitgever; hij was voor die onderhandelingen al een poosje naar Amsterdam, het geliefde verblijf van zijn jeugd, vertrokken, waar ook zijn Daraïde in 1621 door de Nederduytsche Academie werd gespeeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Friesche Lusthof brengt Jan Jansz Starter op 't toppunt van zijn roem. Het is inderdaad ook een kostelijke verzameling liederen; echte liederen, vol innerlijken zang, dien Jacques Vredeman, een Leeuwarder ‘Musyck-Meester’, soms in prachtige melodieën heeft uitgewerkt; soms ook waren de melodieën overgenomen, namelijk wanneer de tekst vertaald was; dat laatste geldt o.a. van het terecht bekende, geestige ‘Menniste Vryagie,’ dat in de vertaling het origineel volkomen opzij streeft. Maar van Vredeman is o.a. de melodie van het nog zoo vaak gezongen ‘O Angenietje’ en van ‘'s Nachts doen een blauw gestarde Kleed’. De musicus J.H. Garms Jr. heeft vele der melodieën van Starters liederen opnieuw bewerktGa naar voetnoot1). Als het in-zichzelf welluidendste der liederen geldt het bekende gedicht, waarvan de eerste strofe luidt: Godinne, wiens minne, mijn sinnen altijt
In kracht en gedachten, na trachten om strijd!
O krone der schonen! lofthrone des deughds!
In dy leyd de vryheid en blyheyd mijns Jeughds.
U deftighGa naar voetnoot2) gebaer, u gouddradigh hayr,
U leden, u zeden, met reden voorwaer
De Goden (als boden) doen noden tot min,
Sij draven uw gaven nae, braeve Goddin!
De vier strofen die hierop volgen, zijn even rijmrijk. Ik voor mij vind deze opstapeling van gelijke klanken, die niet beelding zijn van zielsbewegen, meer rhetorijckelyck-constigh dan mooi. Maar er zijn verzen te over, waarin niet naar zoodanige effecten is gezocht en die ons treffen door de fleurige vaart van hun rhythme, waarna men het ‘pling’ van de gietaar als afsluiting hoort. Hier bijvoorbeeld: Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind,
Vrolike herten, hoe mach het doch komen,
Dat men in plaetse van 't singen, begind
Stil, en hoe langer hoe meerder te dromen?
Is de genuchte dan so besnoeyd,
En uyt u ieughdighe harte geroeyd,
Dat die niet weder en bloeyd?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe plastisch is de droomige verlangzaming van den vierden regel! En dan is er de bewerking van ‘When Daphne did from Phoebus fly’: Doen Daphne d'overschoone Maegt
Van Apollo haer vlucht nam ten Bosschewaert in,
En van hem snel wierd nae ghejaeght,
Hy liep en hy riep vast: O schoone Goddin!
Toeft wat, toeft wat, weest niet verbolghen,
Ey waerom loop je? jou selven besind:
Leeuwen, noch Beyren, noch Tygers dy volghen;
Maer 't is Apollo die u soo bemind;
Wild u erbarmen yet, Acht ghy mijn karmen niet?
Laet ghy mijn Godheyt dan in de ly?
Hebt deernis, o Daphne! hebt deernis met my.
En dan die tweede strofe, waarin de god zoo dringend en zoo alledaags tevens, zegt dat hij waarachtig toch niet de eerste de beste is! Een aantal mythologische namen.... Dus hier, in dien volksstroom van de letteren, toch ook renaissancistische import? Jawel, maar uit 't Engelsch overgenomen, en dan: is niet bijna komisch geworden hier die combinatie van goddelijkheid en ongesierde min-uiting, waarbij 't hart en de aderen feller kloppen? Er is in de beste liederen van Starter zooiets uit-volle-borst-zingends, het zijn zulke waarachtige liederen, schoon, doodeenvoudig en bezield, dat men aan den Italiaanschen straatzang denkt. Ik vind dit zóó nergens anders in onze letteren. Speenhoff heeft datzelfde accent van volkomen echtheid; hij versmaadt ook het volksdeunige niet, maar in Starter is, bij even groote natuurlijkheid, meer verfijning. Ook een enkele maal voelt hij, als Breeroo - maar hier meer artistiek beseft dan diep doorleden - de broosheid des levens. Doch 't weemoedige liedje ‘Als u 't geluk toelacht....’ met 't refrein ‘Adieu dan, hulp van Vrienden’, doet ons inzien, dat hij althans wel teleurstellingen in het leven heeft gekend, alledaagscher, maar die hem diep troffen. Een tijdvak van vele teleurstellingen komt. Na ‘De Friesche Lusthof’ gaat het spoedig bergaf. Hij wordt nu beroepsdichter, en in zeer vele gevallen is deze verhouding van een kunstenaar tot de kunst, die op deze wijze niet meer doel maar middel is geworden, noodlottig. Een aantal Amsterdamsche ‘lyeffhebbers van de Nederduytsche Poësy’ sloot met hem een eigenaardig contractGa naar voetnoot1), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij hij tot dichter op weekloon werd aangesteld, een weekloon van twaalf gulden; hij moet dan tevens van al wat hij zal dichten, à drie stuivers per bladzijde een afschrift voor hen maken, bovendien zal hij alle gedichten die ze hem opdragen, moeten ‘vervaardigen’, mogen we wel zeggen, tegen billijken prijs, nl. een liedje voor twee, een bruiloftsdicht voor zes gulden. En dan moest hij te Amsterdam blijven wonen; waar hij in 1622 trouwens al zat, terwijl hij zijn gezin berooid had achtergelaten. Hij krijgt ook van staats- en van stadswege geld voor gelegenheidsgedichten, soms heel wat, en soms zijn die gedichten werkelijk ook mooi; dat op 't ontzet van Bergen-op-Zoom door Maurits, in 1622, is bijvoorbeeld een gespierd poëem. Zulke gedichten worden dan gewoonlijk in plano gedrukt, en zijn gemeenlijk, met een plaat geïllustreerd, afzonderlijk te koop. Van 1623 is een dergelijke plaat (van J.v.d. Velde) met text, ‘Amnestia’, waarin hij Remonstranten en Contra-Remonstranten tot verdraagzaamheid opwekt. Reeds eerder had hij een politieke satire uitgegeven ‘Den nieuwen Kuyper’, waarin het ‘streven’ naar staatsambten - ook toen reeds noemde men intrigues ‘kuiperijen’ - geestig wordt bespot; een litterair genre dat toen te onzent als nieuw gold. Hij wordt dan ook reizend colporteur, met als koopwaar exemplaren van zijn eigen verzen, en als in het logement ‘Het Harthuys’ te Gouda zijn gevoelig hart getroffen wordt door een drietal meisjes, dat daar in dienst is, is dit aanleiding tot een nieuw gedicht.... Zelfs schrijft hij - in 1624 - een Steek-Boekjen; bijschriften bij prentjes; in zoo'n boekje ‘stak men een puntje’, zooals dat nog in Vlaanderen heet, en de oplezer of oplezeres had dan het vers dat door ganzeveer of breipen, door 't lot bestuurd, was aangewezen, op zichzelf toe te passen. Men ziet dat Starter nog niet een ivoren toren als het meest gewenschte verblijf voor den dichter verkoos; hij was er niet minder om. Maar het bestaan van de pen was niet glorieus. Tenslotte wordt hij lijfpoëet en verheerlijker van den graaf van Mansvelt. Daartoe moest hij ook met diens troepen meetrekken. Tegen die vermoeienissen was hij echter niet bestand; in 1628 stierf hij van vermoeienis en werd ergens in ‘het vlacke velt’ begraven. Zoo eindigde het leven van deze ‘cigale’. Alle mieren mogen den kop erover schudden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4" Litteratuur
|
|