Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3" Huygens, de typisch-Hollandsche patriciër (1596-1687)Het is verleidelijk, Huygens naast Cats te zetten, en dat is dan ook al menigmaal gedaan. Ze hebben veel gemeen. Wat artistieke waarde betreft, staan ze ongeveer op 't zelfde peil. Ze zijn beiden voorname heeren in de jonge republiek, bekleeden belangrijke posten; dienen hun land als gezant in den vreemde; vervreemden evenwel, noch door hun voorname plaats, noch door hun internationale betrekkingen, ook maar eenigszins van den echten volksgeest. Beiden hebben ze den zeer vaderlandschen trek van ‘de boel bij elkaar te houden’, en te vermeerderen; ze zijn wat men waardeerend goede financiers of, minder waardeerend, echte duitendieven noemt. Allerminst bohémiens als Breeroo en Starter. En dat zit niet alleen in hun trant van leven; het bohémien-zijn of niet-bohémien-zijn is ook wel zeer iets innerlijks. Zij zijn doordrongen van het wezenlijke belang van hun omzichtige en solide manier van leven, ‘godsaelich en oock ryck’. Zoo verwondert het ons niet, dat bij beiden het verstand de meerdere is van het gevoel; een verstand dat alleen bij de dogmatisch vastgelegde wonderen des geloofs halt houdt; - en dán kan er, daar ze wezenlijk en oprecht geloovig zijn, een zekere verheffing over hen komen; die ze overigens ook wel een enkele maal toonen in zake de liefde, dat is dan: het huwelijk; - men denke aan het wezenlijk teere gedicht van de Gepaarde Schelpen van Cats en de herdenking van zijn Sterre by Huygens. Dat is echt, en dat is in wezen en verschijning mooi ook. Maar op deze hoogte wijlen ze zelden, en zeer lage laagten zijn hun als verblijf niet onaangenaam; ze kunnen met wezenlijke plezierigheid ruw en plat, en Cats ook wel vies zijn. Practisch zijn ze door en door; dat blijkt al uit wat we hiervoor zeiden. Beider geloof is een door de classieke filosofie slechts een klein, klein beetje gemoduleerd Calvinisme; Cats wordt nog in onzen tijd met overtuiging door strenge Calvinisten als een van hun zuiverste woordvoerders geëerd, hoeveel dichterlijker Revius ook is, die niet zoo den volkstoon in àlle nuancen doorvoert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ze zijn beiden ontzaglijk breedsprakig; Huygens vooral, wanneer hij behaaglijk uitweidt over eigen levenstrant en eigen omgeving; - maar aan den anderen kant heeft deze ook een sterke neiging tot woordspeligheid, tot uiterst puntig puntdicht, waarbij de bekoring, of, vindt men dat te veel gezegd, de verdienste juist in de kortheid gelegen is. Laten we het nóódige zeggen over Huygens' levensomstandigheden. Zoo niet van zijn geboorte, dan toch van zijn doop af is aan zijn persoon de liefhebberij van het zinvolle, allegorische woord verbonden; hij wordt Constantijn - of Constanter - genoemd naar de standvastigheid, door de stad Breda tegenover den vijand betoond. Zijn vader, een Brabander van afkomst, was secretaris van den Raad van State. Constantijn en zijn broer Maurits krijgen een humanistische, maar tevens vrome opvoeding. Anders dan Cats groeit Huygens op in een prettige huiselijke omgeving; er bestond een hartelijke verhouding in het gezin, waartoe behalve de ouders en de broers ook twee zusters behoorden. De opvoeding, door den vader geleid, was, we zeiden het reeds, veelzijdig, er hoorde ook zelfs dansen toe - en dat was iets bijzonders in deftige Calvinistische kringen - zoo goed als paardrijden en schermen. In de muziek was Constantijn zeer ervaren; hij bespeelde tal van instrumenten, in het luitspel werd hij een meester. Ook heeft hij heel veel gecomponeerd; in 1647 zijn van hem, te Parijs, negen-en-dertig ‘Pathodia Sacra et Profana’ uitgegeven; maar naar zijn eigen verklaring heeft hij wel ‘drijmael drijhondert’ composities gemaakt. En zijn talenkennis was zoo groot als men van een diplomaat en man van de wereld maar mocht verwachten; hij kende niet alleen Latijn, maar ook, wat in dien tijd wel veel ongemeener was, Grieksch; en Fransch, Italiaansch, Spaansch, Engelsen en Duitsch. Hij dichtte ook in al die talen; met in-ernst dichten in 't Nederlandsch is hij pas laat begonnen. En dan - waar het recht de studie was voor den toekomstigen staatsman, ging hij, na voorbereidende lessen bij zijn oom Jacob Sweers, eenigen tijd naar Leiden. Men moet wel onderscheiden tusschen de studie aan de universiteit in die tijden en thans. Het was toen voor de jongelui, wat het thans alleen nog voor een deel van de meisjes-studenten is, namelijk eenvoudig een verblijf in wetenschappelijke sferen, waar men naar lust en neiging voordrachten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen alle in 't Latijn, aanhoorde, veelal voordrachten van den meest uiteenloopenden aard. Iemand als Huygens, wiens geestesgaven en geldelijke toestand hem alle gelegenheid gaven om in de rechten te promoveeren, heeft daarop geen prijs gesteldGa naar voetnoot1). Hij maakt vervolgens als lid van gezantschappen eenige reizen naar Engeland en één naar Venetië; die laatste had in 1620 plaats; hij was toen in 't gevolg van Van Aerssen, met wien hij geheel overeenstemde in anti- ‘Staatsche’ politieke gevoelens en die hem bij deze gelegenheid tot zijn secretaris benoemde. Nu komt de tijd zijner gedichten in het Nederlandsch; in 't Fransch en in 't Latijn had hij al meer geschreven. Een dier eerste gedichten - na een schertsende pastorale minneklacht in 1618 - was ‘Batava Tempe, dat is 't Voorhout van 's-Gravenhage’; een verheerlijking van zijn geboorteplaats, en dan vooral van het mooiste, het hart van Den Haag: dien heerlijken wandelweg van het Voorhout, waardoor die stad, of ‘dat dorp der dorpen één, daer yeder straet een stadt is’, zooals hij het later zou zeggen, waardoor dan Den Haag Rome, Venetië, de ‘Fransche Scepterstadt’, Londen en Amsterdam overtreft; - het oordeel blijve voor rekening van Huygens. Rome is hij vooral geneigd te minachten, omdat het de ‘Papenstadt’ is; aan 't pauselijk hof ontleent het, naar zijn oordeel, zéker geen glorie; - Huygens is zijn leven lang een vinnig antipapist gebleven.- Op het Bataafsche Tempe dan maakt hij een gedicht, beangstigend rijk aan epitheta en zinrijke aanduidingen - de zon, de ‘felle straelder van omhoogh’, wordt met twee strofen vol met bijnamen, acht- en twintig in getal, omschreven -; Heinsius had in zijn ‘Lof-sanck van Bacchus’ het voorbeeld gegeven van een dergelijke virtuositeit... Enfin, op deze wijze wordt dan het Voorhout, zooals het zich in alle seizoenen met zijn ‘stoffeering’ vertoont, afgebeeld; uiteraard is de beschrijving in den zomer, wanneer men al vroeg en nog laat buiten is, het uitvoerigst. Zoo toont hij zich, tot bewondering van Cats, ‘een nieuwen Swaen met onghemeene pennen’, want met een ongemeene pen; en we begrijpen Cats' bewondering, want ziehier een geest waarmee hij niet alleen meevoelen kan, maar die in vernuftige taalvondsten en in kunst van stilistische constructie - twee verzen die veelal, samen een eenheid, een tegenstelling inhouden van wat het paar dat volgt, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vat - zijn meerdere is. Het stuk is nog een geliefd toestel voor hersengymnastiek; - wij gelooven niet dat dit evenwel de waarde van het werk vermeerdert; het behoeft die echter, voor den scherpzinnigen lezer althans, ook niet te verminderen. Het volgend jaar schreef hij een satire op de modedwaasheden van zijn tijd, ‘Costelick Mal’ (d.i. dure malligheden), en droeg ze op aan Cats. In 1624 sterft zijn vader, het volgend jaar benoemt Frederik Hendrik den nog maar 28-jarigen Constantijn tot zijn secretaris. Het was een zeer druk ambt, hij is voortdurend met den prins te velde, nu hier, dan daar. Als hij in den Muider Kring een gaarne geziene gast is geworden, hooren we daar menigmaal, hoe hij wegens zaken van staat en oorlog, afwezig is. Maar vóór hij in dienst treedt bij ‘Mooy Heintgen’ heeft hij nog eerst zijn aardig typeerende Zedeprinten, en zijn geestig plastische ‘Stedestemmen’ geschreven, die men in zijn in 1625 uitgegeven ‘Otia of Ledighe Uren’ vindt. En de ‘Scheepspraet, ten overlijden van Prins Maurits’, dat alleszins Hollandsche ‘le roy est mort, vive le roy’ moet ook uit 1625 dagteekenen. In 1627 huwt hij met een mooi en rijk nichtje, Suzanna van Baerle, die ook al Hoofts vlam was geweest; - Cupido was in dubbelen zin niet de minst geziene gast op 't Hooge Huys te Muiden. Misschien had ze wel beter bij Hooft gepast, zij was een ‘précieuse’, en voor Huygens was een drang in die richting, waarin hij maar al te veel geneigd was zelf ver door te gaan, allerminst gewenscht. Maar Hooft was achttien jaar ouder dan zij. Huygens heeft zich wel bezwaard gevoeld dat hij als ‘teghenvrijer’ van zijn ouderen vriend optrad; hij heeft daarvan in verzen aan Tesselschade blijk gegevenGa naar voetnoot1), maar hij heeft Tesselschade, en zichzelf, overtuigd, dat er toch eigenlijk van verraad geen sprake was. De vriendschap met Hooft, die trouwens zeer spoedig Leonora Hellemans het hof ging maken en een goed half jaar na Huygens' huwelijk 't zijne vierde, heeft er ook niet onder geleden. Huygens en zijn vrouw kregen vier zoons en één dochter; kort na de geboorte der laatste stierf Suzanna. Een paar jaren daarna koopt hij, om zich wat afleiding te verschaffen, een stuk land bij Voorburg, aan de V liet, beplant het en zet er een ‘huysken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertreck’. (Zijn woning in Den Haag was op het Plein). Dat is zijn Hofwijck (Vitaulium), waar hij menig ‘rustig lustig’ uur slijt, en welks geneugten hij in zijn gedicht ‘Hofwijck’ breedvoerig zou beschrijven. Wat zijn dichterlijken arbeid betreft, behalve wat wij reeds hebben genoemd, ontstaat die grootendeels als verpoozing in zijn drukke dienstbetrekking bij den Prins. Het blijkt uit sommige onderschriften, als ‘in de legerplaats bij Bergen’, ‘begonnen voor Rijnberk, geëindigd te Arnhem’, enz., hoe hij telkens zijn vrije oogenblikken benut voor deze ‘liefhebberij’; - zoo mogen we zijn grootendeels langademig-keuvelende, deels puntig-korte en zinrijke rijmerij in haar geheel wel noemen. Trouwens, een bundel van zijn verzamelde werken, die in 1658 verschijnt, noemt hij zelf ‘Korenbloemen’, en verklaart den titel aldus, dat die gedichten de bloempjes van vreugde zijn, opgeschoten tusschen het zware tarwe van zijn dagelijkschen arbeid. Zijn gedichten van breeden opzet waren: ‘Dagh-werck’, tijdens zijn huwelijk geschreven, en waarin hij uiteenzet hoe hij zijn dagen doorbrengt, waarbij voortdurend zijn liefde tot God en tot zijn ‘Sterre’ is ingevlochten, - die ‘Sterre’ aan wie hij zijn natuurlijkste, echtste, meest melodieuze verzen heeft gewijd. Dan is er het reeds genoemde ‘Hofwijck’, waarin het aardigste deel wordt gevormd door de praatjes die hij afluistert achter 't loof van het dammetje dat den vijver, waaruit het huis Hofwijck oprijst, van de Vliet scheidt; de taal van de voorbijvarende schippers en hun knechts, beeldrijk en met de noodige dosis beschouwelijke volkswijsheid erin, dat is iets, dat hij in al zijn eigenaardigheid, in rijmen gevlijd, prachtig kan weergeven. Een gedicht in hetzelfde genre is een autobiografie die hij op zijn 86ste jaar schreef en ‘Cluyswerck’ noemde. Zijn geboorteplaats Den Haag wijdde hij, behalve zijn ‘Voorhout’, veel later, in zijn ouderdom (1666-'67), zijn ‘Zeestraet’; deze zeestraat is wat nu de Oude Scheveningsche Weg heet. Hij had plannen voor zulk een weg gemaakt, dwars door de toen nog onbeplante duinen heen, maar men had aanvankelijk vele bezwaren; welke, dat kan men in zijn gedicht breeduit verhaald vinden. Zijn plan bleef dus aanvankelijk liggen, maar juist als hij - van 1661-'65 - in Frankrijk is om het prinsdom Orange voor de prinsen die er hun naam aan ontleenen, terug te winnen (wat hem met veel diplomatie is gelukt), besluit het gemeente- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur van Den Haag, dat plan van hem toch nog eens nader te bekijken. Hij geeft verlof, zijn bureau open te breken en het daaruit te halen; de prachtige weg wordt inderdaad naar zijn aanwijzingen aangelegd, met dijkjes ter weerszij en uitvoerige beplanting der achterliggende duinen (de Scheveningsche Boschjes); de harde steenen blijken geen bezwaar voor de Scheveningsche vrouwen, die met manden met visch op het hoofd stadwaarts trekken, integendeel, het verlicht hun gang, dat ze niet meer door het mulle zand behoeven te loopen; eens viel hun 't zachte hard, nu valt hun 't harde zacht; de woordspeling ligt voor de hand, en Huygenszou Huygens niet zijn geweest, als hij die gelegenheid ongebruikt had gelaten. We zijn hem dankbaarder voor den weg dan voor het gedicht dat hij daarop maakte en dat vrijwel één en al uitweiding is op het kleine, simpele thema. Van die dankbaarheid voor zijn plan heeft het nageslacht trouwens getuigd: de tolpoort, die tot voor een twintigtal jaren aan 't begin van den weg stond - nu opent ze de kastanjelaan bij de Kerkhoflaan, in de Boschjes - heet Huygenspoort; en zijn buste bij het Hôtel de la Promenade geeft den voornamen Nederlandschen man van staat op karakteristieke wijze weer. Noemen we nog het moralizeerende gedicht ‘Oogentroost’, opgedragen aan zijn blinde vriendin Lucretia van Trello, en waarin hij haar troost (?) met de uiteenzetting, dat ongeveer alle menschen, door hun neigingen en hartstochten ‘verblind’ zijn; en de vrij rauwe ‘Klucht van Trijntje Cornelis’, het eenige tooneelwerk dat Huygens geschreven heeft, en dat aantoont welk een deftig man men in dien sterk-levenden tijd kon zijn, en tevens welk een pootig dramatiseerder van rauwe, ja obscene tooneelen, ook: welk een genieter en kenner van de echte volkstaal; - volks-talen: Zaansch en Antwerpsch! In deze klucht, waarvan hij het gegeven aan een oud verhaalGa naar voetnoot1) ontleent, vertelt hij van een Zaansche schippersvrouw, die ten volle de geneugten van de schoone stad Antwerpen wil genieten, maar in bedenkelijke handen valt en eindelijk ontwaakt op een mestvaalt, met een oude koetsiersjas als eenig kleedingstuk, om ten slotte met een slimmen zet al 't hare weer te krijgen. Wie de natuurlijke, soepele kracht van onze XVIIde eeuw begrijpen wil, trachte zich eens volkomen in te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
denken in een man, die, in het keurigste diplomatieke verkeer volkomen thuis, tegelijkertijd met zulke Trijntjes vermag mee te leven, zonder in een van de beide richtingen zijn talent te forceeren. Hij had nog meer belangstellingen. Hij heeft het Fransche vers willen hervormen naar Nederlandsch model - dàt was nog eens nationalisme! - in tegenstelling met de navolging van de Fransche ‘gelijkvloeiendheid’, te onzent in de XVIde eeuw betracht; het eene streven is trouwens even dwaas als het andere. Niemand minder dan Pierre Corneille, le grand Corneille, heeft hij getracht daartoe te bekeeren, maar die liet hem, al heeft hij overigens groote waardeering voor den Hollandschen grand seigneur getoond, rustig praten. Huygens heeft overigens ook veel met Hooft - die meer ‘italianiseerde’, ook in zijn maten en rhythmen - over het wezen van het Nederlandsche vers gedisputeerd. Als onze conclusie blijft dit oordeel: Huygens is geenszins een groot dichter, wel een uitstekend staal van den Bloeitijd-Nederlander. Een voornaam heer, maar die eenvoudig voelt, en telkens blijkbaar één is met zijn heele volk. Door zijn zedenschilderingen en tot in détails van eigen dagverdeeling afdalende autobiografieën heeft hij voor ons bovendien de groote verdienste - al is dat hem persoonlijk natuurlijk niet als een ‘verdienste’ aan te rekenen - dat hij ons telkens, onopzettelijk, maar daardoor te betrouwbaarder, een blik geeft op het dagelijksch leven van zijn tijd. Hij is in den vollen zin van 't woord een geschiedbron. Hij is niet een groot dichter, zeiden we; inderdaad, om dat te zijn, gingen het verstand en 't gevoel voor het nuttige bij hem, die dan ook het overgroote deel van zijn leven aan den ‘koren’-bouw wijdde, te zeer het schoonheidsgevoel te boven. De schoonheid die we niettemin in zijn werk voelen, is de schoonheid der kracht van zijn stoeren tijd. Die komt tot ons in zijn fel karakterizeerende rijmen, waarbij hij tevens voortdurend nieuwe woordverbindingen schept, gewoonlijk scherp-plastisch uitdrukkend wat hij zeggen wil. Evenwel, die zinrijkheid gecombineerd met een overvloed van qualificaties (men denke aan het hiervóór over de zon in ‘Voorhout’ gezegde) kan ook overdreven worden, en Huygens heeft ze vaak overdreven. Hij stond in dat opzicht niet alleen; er was in de XVIIde-eeuwsche litteratuur in heel West-Europa een richting welke men naar den Napolitaan Giambattista Marino (1569-1625) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marinisme noemt; Marino had zich als doen zijner kunst gesteld, den lezer te overbluffen: E del poeta il fin la meraviglia,
Chi non sa far stupir, vada alla strigliaGa naar voetnoot1),
was zijn leuze, en al heeft hij ook werk van allerlei andere soort gemaakt, zijn naam is vooral verbonden aan de ‘concetti’ (eigenlijk: gedachten; dan vernuftige - en oververnuftige - rijmen). In Italië, Frankrijk en Engeland en ook in ons land maakt die richting grooten opgang; wat ons land betreft, we wezen reeds op de neiging van den Nederlandschen geest tot een poëzie-beoefening en -genot, waarbij vooral het verstand in werking is. Naar Marino's voorbeeld putten zijn volgers zich dan vooral uit in door originaliteit treffende - vaak: gezochte en paradoxale - vergelijkingen. Zoo schetst Marino Amor als ‘lynx van gezicht beroofd, geblinddoekte Argus, grijsaard aan de borst, bejaarden kleuter, geleerden weetniet, gewapenden naaktlooper, spraakzamen zwijger, rijken bedelaar’. Van de ondergaande zon zegt hij: ‘als een vermoeide reiziger, die de groote reis langs het halfrond der hemelkaart volbracht heeft, wischt hij met schaduw voor inkt en een straal voor pen den reeds vervlogen dag uit, en hij schrijft in het Westen het eind van zijn langen loop met heldere letters van hemelsch goud’. - Deze ‘aardigheden’ dan heeft men vooral van Marino nagevolgd; één van zijn navolgers was de Engelsche dichter John Donne, hofprediker en deken van de Londensche St. Paulskerk, welsprekend, stichtelijk en, in zijn minnedichten, zeer wellustig; - de combinatie doet aan Cats denken, maar diens dreun heeft hij niet. Het is merkwaardig, dat Huygens gedurende zijn verblijf in Engeland in zijn jonge jaren geenerlei aanleiding tot bewondering van Shakespeare schijnt te hebben gevonden, maar met Donne, die in een bepaalden kring ook wel als een heel groot man gold, met dien Britschen Donn', een duystre sonn’, die niet schijnt voor ieders oogen, zooals Vondel oordeelde, heeft Huygens véél op. (Maar welk een verschil is er ook tusschen 't heele wezen van Vondel en dat van Huygens!) En Constantijns vrouw, Suzanna, heeft waarschijnlijk die neiging met haar mede-bewondering aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geprikkeld; Wie niet weet te doen verstommen, verdient geroskamd te worden. in elk geval, het werk van den grootsten omvang dat hij tijdens zijn huwelijk heeft tot stand gebracht, was een vertaling van negentien minnedichten van den ‘Britschen Donn.’ Hij bood den bundel Tesselschade aan, die dit werk ook zeer bewonderde, evenals Hooft. Maar die behooren tot die andere sfeer der letteren, die wij thans nog niet behandelen, al zijn we met een deel van Huygens' meest ‘precieuzen’ arbeid wel in die buurt gekomen. Laten we bij deze voorkeur van Huygens ook niet uit het oog verliezen, dat hij ook anderszins een groot liefhebber van raadsels was, en heel veel nachten besteedde aan de ontcijfering van 's vijands brieven in geheimschrift. Een vernuftig man was Huygens, een goedronde Hollander, vroom en... plat; met, in zijn schriftuur, bijzonder weinig gevoel voor het renaissancistisch aristocratisme, voor den zwier, voor de verfijning, die ook in zijn tijd - en in kringen, waaraan hij deel uitmaakte - waren ingevoerd. Een schrijver dien we lezen om de XVIIde eeuw te leeren kennen, welke zonder hem ons onvolledig verschijnen zou. Men heeft het ook wel - we duidden hier reeds op - in hem geprezen, dat hij zoo veel gegevens biedt voor linguïstische hersengymnastiek; een waardeering die waarschijnlijk gegrond is op de beschouwing van de litteratuur als een deel van de opvoeding; als men de litteratuur als een genot en de litteratuurgeschiedenis als wetenschap beschouwt, komt een zoodanig pro-argument niet in aanmerking. Dan is Huygens iemand die ons nogal eens ergert door wansmaak, althans aan zijn vernuft te weinig smaak verbindt dan dat hij ons, wat het grootste deel van zijn werk aangaat, aesthetisch genot zou verschaffen. Weinig van zijn navolgers zijn de moeite waard om in dit overzicht vermeld te worden. Het meeste succes heeft het werk dat nagenoeg zijn eerste was, ‘Voorhout’, gehad, dat van zijn uitvoerige gedichten - met ‘Costelick Mal’ - algemeen als het beste geldt. Men volgt er de strofe van acht trippelende, korte verzen van na, wat den vorm betreft, én men schrijft gedichten waarin andere locale pantoffelparades worden verheerlijkt; er is ook een Ultrajectina TempeGa naar voetnoot1), ‘Amsterdamsche LindebladenGa naar voetnoot2), enz. Het maatgetrippel leent zich wel zeer tot opsomming van zonden en vermaan; dat heeft b.v. Ds. Franciscus Martinius (1612-1653) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beseft, die aldus Leporello-lijsten van onze tekortkemingen samen stelde in zijn ‘Dier-al, dit is Klaegliet over den droevighen toestand der eeuwe’; - en Martinius was als dichter niet een van de minste, naar Hooft al heeft opgemerkt, die ook reeds in zijn trant Huygens' invloed speurde; zoo althans laat hij zich uit in een brief aan Van Baerle. Een navolger van nog wel aanmerkelijk meer beteekenis was Jacob Westerbaen (1599-1670), theoloog en - toen zijn Arminiaanschheid beletsel bleek om verder als predikant op te treden - medicus, door zijn huwelijk met Reinier van Groenevelds weduwe (1625) een rijk en zelfs aanzienlijk man (heer van Brandwijk). Hij staat in zijn gedicht ‘'t Nood-saeckelick Mal’ sterk onder Huygens' invloed, de titel van dit werk bewijst het reeds, ook de strophenvorm, die van ‘Voorhout’, en verder zien we die navolging niet alleen in enkele personnages, maar ook in tal van stijlwendingen, ja, in bepaalde uitdrukkingen. Per slot van rekening is 't gronddenkbeeld van 't Nood-saeckelick Mal (de verliefdheid) eigenlijk een interessanter thema en geeft een dieper begrepen grondslag van allerlei ‘Mal’, dan we bij Huygens vinden. En dertig jaar laterGa naar voetnoot1), als hij, gelijk Huygens, een buiten in de buurt van Den Haag heeft aangelegd, namelijk Ockenburgh, bij Loosduinen, is zijn bewondering voor den held zijner jeugd nog zeergroot; evenals Huygens aan Hofwyck (1653), wijdt hij aan Ockenburgh, in 1654, een uitvoerig gedicht. Maar zijn buiten, in de zandstuiverige geestgronden van den Escamp-polder, is nog lang niet zoo ver voltooid als de fraaie Lenôtre-tuinen van Huygens dat waren, zoodat Westerbaen het meer over zijn plannen dan over de verwerkelijking daarvan heeft. Overigens is hij even breedsprakig, minder zinrijk en minder duister dan Huygens in dit, zijn beste maar nog niet in absoluten zin ‘beste’ gedicht. De overige dichters die min of meer in navolging - sommigen, als Hondius en Philibert van Borselen als voorgangers - van Huygens buitens beschrijven, laten we rusten. Al vindt, allicht, een nijvere zoeker ook in hun werken nu en dan wel iets dat hem aangenaam treft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4" Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|