Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||
Populaire lectuur van allerlei aardAls we de verschillende motieven, die we in de volkskunst van Cats en zijn volgers en van Huygens c.s. opmerkten, nagaan, bevinden we, dat die ook op zichzelf door andere auteurs zijn gebruikt. Zoo het populaire verhaal in verschillende nuancen: stichtelijk, hoogdravend romanesk, picaresk. Daar is, wat het stichtelijke genre betreft, het vele malen herdrukte, in het Fransch, Duitsch en Engelsch vertaalde relaas van ‘Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimage tot haren beminden binnen Jerusalem’ door Boëtius Adamsz. BolsWert, in 1580 te Bolsward geboren en omstreeks 1620 naar Antwerpen verhuisd. Daar werd hij in het St. Lucasgild opgenomen, want hij was ‘plaatsnijder’ en dit boek, dat in 1627 te Antwerpen werd uitgegeven, bevat 37 emblematische prentjes; vermoedelijk is het proza dat ze begeleidt, ook van hem; pater Prosper de Vynck, een Antwerpsche Catsiaan heeft later, in 1641, de bijschriften in rijm gebracht en 't werk wat uitgebreid. Met het in den titel van dit boek genoemde Jeruzalem is 't hemelsche Jeruzalem bedoeld; we hebben hier een voorlooper van Bunyans in 't laatste kwart der XVIIde eeuw verschenen en toen ook aldra in het Nederlandsch vertaalde ‘Pilgrims Progress’. Dat laatste werk was protestantsch, 't verhaal van de dwaze maagd Willemynken en haar vroede zuster Duyfken is katholiek, maar de geest van beide werken is dezelfde. Willemynken ‘wilt meesten-tijdt over-al buyten den rechten wegh loopen’, zooals de schrijver 't in zijn inleiding noemt, de vermaningen vn Duyfken en zelfs de ‘soete confituren’ (de heilige teerspijze) en het klare water van de biecht vermogen niet, haar op den duur op de been te houden, ze gaat verloren, terwijl Duyfken den hemelschen bruidegom in zijn stad bereikt. Als in 't middeleeuwsche ‘Spel van de V vroede en de V dwaze maeghden’ vinden we hier realistisch-geteekende dagelijkschheid met christelijke symboliek verbonden. Een karakteristiek stukje van de lijn der stichtelijke leering, die als een zwart-rood koord door onze letteren loopt. Zulke werkjes zijn vrijwel ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||
geten, maar voor onze volksgeschiedenis zijn ze van belang, en Mejuffrouw Dr. Hilletje Ruys deed een goed werk, dit boekje met een oriënteerende inleiding nog eens uit te geven (1910). Er is veel van dien aard; wij bepalen ons tot de aanwijzing van enkele representatieve boeken die aan de populaire begeerten in verschillende schakeeringen voldoen. Bij de Guldene Annotatien van den Fries Franciscus Heerman, waarvan de eerste druk in 1636 verscheen - de dertigste nog in 1715 - ook dus een veelgelezen werk, valt de nadruk op de levenswijsheid, zonder speciaal christelijken inslag. Grootendeels hebben we hier aanhalingen uit oude en nieuwe filozofen. Een boek dus eenigszins in den trant van het moderne Twintigduizend Citaten van S.W.F. Margadant, waar, volgens den uitgever, geen professor, geen student en geen redenaar buiten kan. Is de populariteit van Heermans werk niet een bewijs dat ook de Nederlanders van drie eeuwen geleden evenveel - wellicht nog meer - hielden van dergelijke ‘sentences’; - die trouwens ook een van de succes-elementen van de Fransche classieke tragedie zijn geweest? Men hoeft niet enkel te denken aan het verlangen om te geuren met een andermans wijsheid en om te poseeren als een belezen man, zooals Prinsen meent; dat dit erbij kwam, nemen we gaarne aan, maar primair moet toch bij lezer en hoorder een begeerte naar die wijsheid zelf zijn geweest; die we immers ook - 't begrip ‘wijsheid’ wat ruim nemende - als een der voornaamste oorzaken van Cats' populariteit hebben gezien. Van diverse populaire betoogproeven een enkel voorbeeld noemende, zouden we ook iets naar voren kunnen brengen uit de overvloedige pamfletlitteratuur, die speciaal de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage in zoo groote massa, voortreflijk gerangschikt, bezit. Behalve dat in die blaadjes gewone schandaaltjes besproken worden, vinden we daar een menigte opinies over al wat er op politiek en godsdienstig gebied gebeurt, veelal zeer ‘forensisch’ en niet zelden in demagogischen toon voorgedragen. Die geschriften zijn dikwijls, maar niet altijd, anoniem; de titels worden bij voorkeur pakkend gemaakt...... We hebben hier een kostelijke kenbron voor den volksgeest en de volkstaal, voor de taalhistorici van het hoogste belang, méér dan het werk der vaak min-of-meer onnederlandsch stileerende renaissancisten. Maar slechts bij uitzondering vinden we in deze soms | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||
grove, soms geestige typisch-Nederlandsche uitingen van hartstocht, ironie en satire letterkundig-belangrijk werk. Noemen we de ‘Comoedia Vetus of Bootsmans-praetgen’, in den bewogen Bestandstijd (1612) geschreven door Willem Meerman van Delft, die zich zelfs vrijwel ‘au-dessus de la mêlée’ weet te houden, waar hij de Contra-remonstranten en de Remonstranten tegen elkaar ziet te keer gaan en van beide partijen de onchristelijke buitensporigheden opmerkt, al voelt hij toch wel meer voor de Remonstranten. Hij bezigt voor zijn populaire beschouwingen den populairen zeemanstoon, en weet dien, in al zijn rustige puntigheid, prachtig te hanteeren. Een geestig taalman der Remonstranten is verder de bekende prediker - ook dichter - Paschier de Fijne, in 1619 wegens arminiaansche gevoelens als predikant - te Jaarsveld - ontslagen, in 1633 weer Remonstrantsch predikant te Haarlem. De theologische neiging tot symbolisme vinden we in de titels van zijn pamfletten in den vorm van gemoedelijke allegorie; in Christelijke kringen is nog steeds bij redeneering en voordracht een dergelijke vermenging van hoogen ernst en ironie een zeer gebruikelijk en doeltreffend effectmiddel. Enkele titels van zijn brochures zijn ‘Puthaek om alle Menisten uyt den Put van hare dolinge aangaande het Poinct van de algemeene genade te trekken’, en als vervolg en antwoord komt dan een ‘Emmer om aen des Spoelders Puthaek te hangen’. En ‘Camper-Steurtgen’, waarna ‘Witte-Broot voor de Predikanten tot Campen om het Camper-Steurtgen bequamelyck op te eeten’. Natuurlijk is er ook in de tallooze bundels prééken wel eens iets goeds, ook uit litterair oogpunt goeds, bedoel ik; maar hier komen we toch wel wat buiten ons terrein. Intusschen, zoo dan niet op letterkundig gebied, voor de volksgeschiedenis zijn deze preeken wel weer van groot belang. Ze werden ontzaglijk veel gelezen: in winteravonden op de stille boerderij, en - dit tot in onzen tijd - op zee, waar de haringvisscher zich, in zijn kooi liggend, met deze geestelijke spijze sterkt; er voer eeuwenlang geen schip uit, zonder dat ‘ter reconfortatie’ een aantal bundels preeken mee scheep ging. Een representatieve figuur in dit genre was dominus Bernardus Smytegelt (1665-1739), wiens preekenbundels nog in onze eeuw de Scheveninger visschers vergezelden; er is krachtige taal bij, speciaal in zijn preeken over den Catechismus, maar hij kon ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||
bedenkelijk woordenrijk zijn; over ‘het gekrookte riet’Ga naar voetnoot1) was hij niet dan na honderdvijfenveertig preeken uitgepraat.
***
De godsdienstige lectuur nam ongetwijfeld onder de volkslectuur een belangrijke plaats in, maar het volk las toch wel ook andere dingen. Verhalen nog steeds, als in de late Middeleeuwen en tot in onzen tijd, over q.q. schoone prinsessen en edele ridders; de ‘volksboeken’ werden nog steeds herdrukt. En dan vindt de romantische belangstelling nieuwe stof in verhalen van liefde, en ook van gruwelen; als daar is het door J.H. Glazemaker uit 't Engelsch (van John Reynolds) vertaalde ‘Tonneel der wereldtse rampsaligheden’ (1667), dertig verhalen van afgrijselijke misdaden, op even afgrijselijke wijze bestraft; een bloemlezing hieruit verscheen, ook in 1667, onder den zeer populair-effectvollen titel ‘Het goddelycke Wraaktoneel’. Bundels met vertellingen van minder schrikkelijk karakter, en met anecdoten, zijn er ook: ‘Der jonge Dochters Tydt-Cortinghe’ die verhalen o.a. van Boccaccio bevat, een boek uit 't laatst van de XVIde eeuw en tot in de XVIIIde telkens herdrukt en vermeerderd; ‘Den Lust-hof van de wonderlycke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds’ (1637), ‘Sint Niklaes gift bestaende uit bevallike kodderijen’ (1647), enz., enz. Het picareske element is al bij vele van die verhalen aanwezig, maar er zijn ook romans, die in hun geheel tot dit genre behooren; vertalingen o.a. van de ‘Lazarillo de Tormes’, die we reeds als bron van Breeroo's Spaanschen Brabander noemden; in Spanje is deze kunstsoort als een spottende reactie op de Amadis- en Palmerijn-hoogdravendheid ontstaan, en wie ons volk kent, begrijpt hoezeer dat genre den Nederlandschen, vooral den Hollandschen geest moest behagen. Spaansch werd hier veel gelezen en vertaald in 't begin van de XVIIde eeuw, en bovendien is er in de eerste helft van die eeuw in Frankrijk een groote belangstelling voor de Spaansche letteren, ook voor den schelmenroman; Espinels | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Vida del Escudero Marcos de Obregon’ inspireerde bijvoorbeeld Lesage tot zijn wereldberoemden ‘Gil Bias’, waaraan Scarrons ‘Roman Comique’ (d.w.z. Tooneelspelersroman) reeds was voorafgegaan. Langs dien Franschen weg dan kwam ook veel Spaansch, indirect, ter kennis van de Nederlanders, die veel ervan hebben vertaald. Min-of-meer oorspronkelijk Nederlandsch werk van dezen aard krijgen we echter pas in het einde van de XVIIde eeuw. We komen daar te zijner tijd op terug.
***
Directer en nobeler werk van Nederlandsch karakter zijn de reisverhalen. De schrijvers daarvan waren kooplieden en zeelieden die het scheepsjournaal een litterairen vorm gaven, zooals ook al Middeleeuwsche reizigers hun tochten naar het Oosten, vooral naar het Heilige Land, te boek hadden gesteld, deels als herinnerend monument van eigen belevenissen, deels ook met de, voor hun trouw aan de waarheid gevaarlijke bedoeling ‘pour épater les bourgeois’. Jan Huygen van Linschoten, die in 1595 uit het Spaansch een ‘Reysgheschrift van de Navigatiën der Portugaloysers in Orienten’ vertaalde, gaf het volgende jaar twee oorspronkelijke reisverhalen uit, de ‘Beschrijvinghe van de gantsche Custe van Guinea’ en zijn meer algemeen bekend gebleven ‘Itinerario. Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien’, beide in vele talen vertaald. Dan komt, in 1597, Cornelis de Houtmans ‘Verhael van de Reyse by de Hollandtsche Schepen ghedaen naer Oost Indien, met de beschryvinghe der Landen daer zij geweest zijn’; G.M.A.W. Lodewycksz beschreef kort daarna diezelfde reis. Van Gerrit de Veer verscheen in 1598 een door eenvoud treffende ‘Waerachtighe beschrijvinghe van de drie seylaegien by Noorden’; de scheepsdokter Barent Jansz. Potgieter vertelde ‘het meestendeel mondelinghe, doch een deel by gheschrifte’ over een reis door de Straat Magelhaens, in 1598-1600 volbracht, aan Zacharias Heijns, die dit verhaal in zijn geheel uitgafGa naar voetnoot1); enz. Na Gerrit de Veers verhaal eener overwintering op Nova Zembla, in zijn ‘Waerachtighe beschrij- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||
vinghe’ krijgen we een echo daarvan in Jacob Segersz. van den Brugge's Journaal betreffende een overwintering op Spitsbergen in 1633-'34. Van de vaderlandsche tochten naar de oorden die men veel-belovend de Goudkust noemde, vormt de ‘Beschryvinge ende Historische Verhaal vant Goud-Koninckrijck van Guinea, anders de Goud-custe del Mina genaemt’ door P. de Marees een monument (1602). Deze verhalen werden blijkbaar zeer gretig gelezen, maar de grootste populariteit van alle genoot het ‘Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe van de Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantszoon Bontekoe van Hoorn’. De velerlei avonturen welke een Oostinjevaarder in dien tijd (Bontekoe's verhaal, in 1646 voor 't eerst gedrukt, betreft reizen van 1618-'25) kon beleven, vindt men hier in kort bestek bijeen, én zeer interessante gegevens over het Nederlandsch bedrijf in Indië, alles in eenvoudige, klare taal verteld. Deze reisbeschrijvingen verdienen de algemeene aandacht; zoo lang Holland Holland is, zullen de ware Hollanders ze met genot lezen en herlezen. We hebben hier prachtige staaltjes van vaderlandschen moed en zeemanschap; dat deze ‘schippers’ (kapiteins) ook nog zoo goed schrijven konden - het werk speciaal van Linschoten is voortreflijk - is een bewijs, één van de bewijzen, dat lieden die beschaving aan onverschrokkenheid paarden, hier de leiding hadden. Een onverschrokkenheid, die hun ook tegenover hun matrozen te pas kwam, waaronder veel bedenkelijke elementen waren, die dan bij ernstige overtredingen en oproeren met hard tegen hard bejegend werden. Er waren meer moeilijkheden, o.a. de onvoldoende voeding; verduurzaamde levensmiddelen kende men nog niet, voor een toereikende hoeveelheid water was bij die lange trajecten, die men zeilende, zoo de wind 't wilde, aflegde en waarop men, als de wind 't niet wilde, soms weken stil lag, geen voldoende bergruimte; de scheepjes waren voor de oceaanvaart van zoo geringen omvang en weerstand, dat die ondernemingen ons nu belachelijk van waaghalzerij voorkomen; de ziekte en, Waar geen of zeer onvoldoende geneeskundige hulp aanwezig was, de sterfte, waren zeer groot: de tocht van 1598 (door Straat Magelhaens) begon met 494 man; er kwamen er 40 terug; van de 248 schepelingen waarmee Olivier van Noort den aardbol omzeilde, volbrachten er maar 45 den heelen tocht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar welke ‘hartversterkingen’ we ook uit die reisverhalen kunnen putten, we moeten het bij een korte aanwijzing van deze soort volkslitteratuur laten. Ze geheel verzwijgen, die weergevingen in simpele, maar dikwijls raak-beeldende taal van dit kerndeel van ons volksbestaan, die bij uitstek autochthone litteratuur, mochten we echter niet. Later, in de XVIIIde eeuw, krijgen we, bij de verslapping in daden, een meer romantisch vervolg op deze verhalen in de naar 't Engelsch gevolgde Robinsonades.
***
Ligt al de tot-nog-toe in dit hoofdstuk vermelde lectuur, behalve dan de vertaalde schelmenroman, eenigszins op de grens van de letterkunde, er zijn ook de meer aan de sfeer der mededeeling ontstegen vormen van lied en volkstooneel. Starters werk besprekende zagen we reeds hoe, althans bij de niet-geïmporteerde, de naar oorsprong en wezen niet-precieuze letteren, pretentie van artisticiteit gewoonlijk niet valt op te merken. Breeroo en Starter gaven Liedboeken, in den edelsten zin van het woord, maar het liedboek was in de XVIIde en tot in de XIXde eeuw vóór alles een algemeen ‘gebruiksvoorwerp’; de matrozen zongen véél, en op gezellige bijeenkomsten van de beide seksen zoowel als op de naaikransjes der vrouwen en meisjes en de toeback- en bierbijeenkomsten der mannen werd geregeld gezongen; de vrouwen voerden bij die gelegenheden in haar beugeltasch het ‘mopsje’ mee, dat was een veelal in kostbare stof ingebonden boek met ‘mopjes’Ga naar voetnoot1), geestelijke, maar ook ‘beestelijke’ d.w.z. ondeugende liederen. En in gebruiksvoorwerpen is altijd verscheidenheid van qualiteit; niet ieder stelt artisticiteit als eisch bij de inrichting van zijn levensomgeving. Daar waren dan bijvoorbeeld het Groot Hoorns Liedboek en daar was 't Enkhuyzer Liedboek. Westfrisia cantat! Dat ‘groot’ Hoorns Liedboek was niet groot van afmetingen, het was zeven centimeter lang en vier-en-een-halven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||
breed; de mééste van die boekjes waren klein, voor 't gemakkelijk meedragen. Hoorn is in de XVIIde eeuw een van de centra van onze liederen-poëzie; wanneer we de massa boeken en boekjes van dezen aard in die eeuw verschenen, eens nagaan, vinden we er heel wat die daar zijn uitgegeven. Camphuysen heeft zijn ‘Stichtelycke Rymen om te lesen of te singen’ (2 deelen) te Hoorn laten drukken (1624); na zijn dood zijn ze - vóór 1750 vijftig maal - elders herdrukt; er was allengs heel wat van andere dichters tusschengeflanst, een algemeene methode bij liedboeken; - maar Camphuysens échte verzen zijn ook ‘echt’ in dien zin, dat ze diepgevoelde, waarachtige poëzie zijn. Hij was de zoon van een Gorkumschen chirurgijn, was aanvankelijk zeer wereldsch, en toonde groot talent voor de beeldende kunst. Maar wil, alles wel beschouwd, toch geen schilder wordenGa naar voetnoot1); studeert te Leiden - o.a. bij Arminius -, wordt dan huis-onderwijzer en secretaris van den heer Van Boetzelaer; waar hij zich perfect thuis voelt in ‘costelijcke kleederen’, met ‘opstaende knevels op sijn spaens’, en zéér lange haren. Mevrouw Van Boetzelaer wil hem uithuwelijken aan haar staatjoffer, die hem ook wel wil hebben; hij is trouwens ook nog van adel.... Maar hij heeft een ander meisje op 't oog; dat hij als ‘goevernant’ - huishoudster - bij de familie Van Boetzelaer in huis had weten te halen. Als die verhouding gemerkt wordt, moeten de beide jongelieden de deur uit; hij gaat onderwijs geven aan een school te Utrecht. Men maant hem daar meermalen aan, zich te bekwamen tot het predikambt. Dat denkbeeld verwerpt hij niet; het raakt iets in zijn gemoed aan, dat hij dra als het wezenlijke van zijn bestaan zal erkennen. Hij heeft een zwaren strijd te strijden, maar God verwint in hem; in zijn gedicht ‘Doolings Eynde’ zien we, hoelang en wisselvallig die strijd was geweest. Doch ten slotte mag hij dankbaar zijn verlossing erkennen en zeggen Van 't Aardsch ben ik ontbonden,
Mijn God en ik zijn één.
Hij wordt predikant; te Vleuten, waar hij zich van 1617-1619, dat is van zijn een-en-dertigste tot zijn drie-en-dertigste jaar, volkomen aan zijn ambt geeft. Zijn bezielde welsprekendheid trekt ook hoorders uit Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar hij is Arminiaan; in 1619 stoot de winnende partij hem uit zijn ambt; hij zwerft vermomd rond; te Rotterdam predikt hij, met een ruitersrok aan, op een stellage van tonnen; als de rakkers van den schout aankomen, kan hij nog ternauwernood ontsnappen. Hij komt in Oost-Friesland, een vrijhaven voor menigen balling, maar Mansfelts rouwe benden naderen, met vrouw en kinderen gaat hij naar Harlingen. Daar dreigt hij verraden te worden, scheept zich in naar Ameland; ten leste vindt hij rust in 't vrijzinnig Dokkum. Zulk relaas van vluchten en ternauwernood ontkomen is een van de vele variaties op hetzelfde thema, dat een der hoofd-thema's is in onze geschiedenis van 1530 tot 1630. In Dokkum dan voorziet hij in zijn onderhoud door den vlashandel. Hij is ziekelijk, maar werkt toch dag en nacht; sterft jong, in 1627, op een-en-veertigjarigen leeftijd. Van jongsaf heeft hij gedichten gemaakt. Hoe graag zouden we ook die uit zijn wereldschen tijd kennen, zooals we die overhebben van Jan Luykens jonge jaren; wellicht zijn ze ook bij Camphuysen niet de slechtste geweest. Maar Camphuysen heeft ze ‘ten viere gedoemt en overgegeven’. In elk geval, we kunnen toch volkomen genieten van zijn soepel, fijn talent. Melodieus en zinrijk zijn zijn gedichten, een enkele maal is 't betoog-element wel even een zwaar brokje in den klankrijken zang, maar meestal is zijn vers innig, en innig-eenvoudig. Toch: wèl bewerkt; de heer Rademaker, die zijn leven op verdienstelijke wijze beschreef, getuigt van veel veranderingen en doorhalingen in de handschriften, Camphuysen zelf noemt zich een ‘langhsaem ende arbeydelyck Dichter’. Maar dat bij allen arbeid de zang van het gedicht levend in hem bleef, dat weet iedereen die in een bloemlezing - want, helaas, de kennis van onze oude dichters berust bij de overgroote meerderheid onzer landgenooten slechts op bloemlezingen - zijn ‘Maysche Morghenstondt’ gelezen heeft. Toch, het is geen zangrijkheid waarop de qualificatie ‘ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’ toepasselijk is; hij wilde dat gedichten ‘spraak- en spreukrijk’ zouden zijn, ‘zoo wel zingelijk als leezelijk’. En dat zijn de zijne. Hij gaf ook goed geschreven - hoe kon 't anders! - theologische werken, ook preeken uit, maar men heeft hem liefgehad, hem den beminnelijken, blijmoedigen, dapperen zieke, om zijn vrome, zijn wezenlijk geïnspireerde gedichten. Bij al wat ‘vrij en vroom’ was, Arminianen en Rijns- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||
burgsche Collegianten, werd hij na zijn dood als een heilige vereerd.
***
Wij weidden uit over een der dichters, een der nobelste trouwens, van te Hoorn uitgegeven liederenboekjes in de XVIIde eeuw. Te Hoorn woonde ook - hij was er notaris - Claas Stapel, naar 't geloof een remonstrantsch collegiant; het vrouwenhofje draagt er nog zijn naam. Hij heeft ook een bundel stichtelijke liederen samengesteld, ‘Lusthof der Zielen’, met twaalf liederen van hemzelf, maar verder van lieden van de meest verscheiden belijdenissen: Gereformeerden, Remonstranten, Doopsgezinden, Rijnsburgsche Collegianten; o.a. van den in ‘reformateurs’-kringen vermaarden Galenus Abrahamsz de Haan. Claas Stapel had inderdaad, zooals hij in zijn voorrede verklaart, ‘geen onderscheid gemaakt in de Autheuren van wat naam, gezindheid of volk dezelve mochten zijn, als ze andersGa naar voetnoot1) maar de naam van rechte Christenen konden draagen’, enz. Een getuigenis dat, met-der-daad waargemaakt, aantoont, dat er in de XVIIde eeuw, een tijdvak van zoo vele elkaar verketterende secten, toch ook menschen waren van ruimer verdraagzaamheid, van zachter en meer broederlijk gezinde Christelijkheid. Het is waar dat deze ‘Lusthof’ pas in 1681 voor 't eerst werd opengesteld. En hierbij laten wij het, want het is noodeloos de tallooze titels minne-, strijd- en stichtelijke bundels op te noemen. Er is ontzaglijk veel gezongen in onze XVIIde eeuw! | |||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
TooneelTot de echte volkslitteratuur behooren ook tooneelspelen. We leggen den nadruk op ‘litteratuur’, hoewel wij wel zeer doordrongen zijn van het principiëel onderscheid tusschen letteren en dramatiek. Maar in de XVIIde eeuw waren de centra van tooneelspel - we komen daarop terug - niet zeer talrijk; er waren nog wel veel rederijkerskamers, niet alleen in provinciesteden, maar ook in de dorpen, doch hier was, in tegenstelling met Amsterdam, Den Haag, Leiden, Utrecht en nog enkele plaatsen, het opvoeren van een tooneelspel uitzondering; de werkzaamheden bestonden meestal uitsluitend uit declamatie. De tooneelstukken, voor een deel in de groote centra, maar ook wel heelemaal níét gespeeld, dienden dan ook vooral om gelezen, en voorgelezen, te worden. Wat vinden we alzoo in dit genre? Een aantal van deze spelen zijn kluchten, ten opzichte waarvan we ons bepalen tot de vermelding van hun bestaan als genre; ze missen allen wezenlijken geest, zijn hoogstens ‘boertig’ en veelal zoodanig van taal, dat we ze lezende al wel begrijpen, dat ze voor opvoering niet in aanmerking kónden komen. Dat we er nochtans hier even bij stilstaan, en ze zelfs in de eerste plaats noemen, vindt zijn oorzaak in ons verlangen, niet alleen de ‘schoone’ letteren - al zullen we ons daarbij uiteraard het langst ophouden - in ons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||
overzicht te betrekken, maar dat overzicht zoo in te richten, dat het tevens een bijdrage is tot de kennis van ons volk. Maar dan het wezenlijke, het gespeelde tooneelspel; dat door het spelen pas een volkomen kunstuiting wordt en waarbij de text, al is die het eerst opgesteld, in wezen een secundaire beteekenis heeft. Uit het hierboven gezegde volgt, dat dit tooneel in mindere mate ‘volks’kunst mag heeten, daar het in bepaalde beschavingscentra is opgevoerd, en ook: hoofdzakelijk in voorstellingen die, in tegenstelling met Engeland, door de gegoede burgerij werden bijgewoond. We willen echter geenszins dit gespeelde, en veelal zeer belangrijke tooneel van de rubriek ‘volkskunst’ uitsluiten; naar onze hiervóór gegeven definitie van volkskunst behooren deze werken daar ongetwijfeld voor een groot deel toe; - niet echter 't meeste werk van Hooft en van Vondel, dat later, bij de behandeling van de renaissancistische strooming aan de orde komt. Maar Jan Baptist Fornenbergh bijvoorbeeld, die eerst op den Amsterdamschen schouwburg speelde, na 1645 zich achtereenvolgens bij verschillende ons land bereizende Engelsche gezelschappen aansloot, en zich ten slotte in Den Haag vestigde - met een ook elders optredend gezelschap -, heeft in meerderheid stukken van niet-klassiek karakter gegeven. In 1660 bouwt hij in zijn laatste woonplaats een schouwburg, aan den Denneweg; in 1680 krijgt hij met zijn gezelschap zelfs het monopolie voor tooneelspel in de residentie. Hij heeft zelf, voor zoover we weten, slechts één tooneelstuk geschreven, de klucht van ‘Duifje en Snaphaan’; de intrige is, dat Duifje's vader zijn dochter met een oud man, Jan Hen, wil laten trouwen; hij weet wel, dat zij daarvoor niet veel voelt, en laat haar, als hij uitgaat, door een knecht bewaken. Doch Duifje's minnaar, Snaphaan, weet dien knecht weg te lokken, maakt dan een afspraak met het meisje, en komt daarna, als dokter verkleed, weer. Het onderhoud dat hij dan met haar heeft, is van dien aard, dat de vader nu wèl bereid is, toestemming tot het huwelijk te geven. Een som geld die Snaphaan van Jan Hen geleend heeft, geeft Duifje's vader terug. Dit stukje, dat blijkens de herdrukken, succes heeft gehad, geeft al voldoende aan, dat Fornenberghs smaak, of althans zijn tooneelpraktijk, niet vóór alles op het statige classicisme gericht was. Toch heeft hij ook wel het ‘voorname’ genre gespeeld; zoowel in Den Haag | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||
als in de verschillende Duitsche, Scandinavische en Poolsche steden, waarheen hij kunstreizen maakte; - die tot de grootste en best-geslaagde pogingen tot propaganda voor Nederlandsche kunst in het buitenland behooren. Beroemd is hij ook door een in zijn tijd opmerkelijke zorg voor prachtige costuums. Fornenberghs troep is voorts de eerste, waarbij de vrouwenrollen geregeld door vrouwen worden gespeeld. De tooneelgeschiedenis begint in dezen tijd belangwekkend te worden;.... maar dat is iets anders dan de geschiedenis van de tooneellitteratuur. Een andere beroemde tooneelspelersfamilie, met die van Fornenbergh dubbel verwant, vormen de Noozemans; Jan Noozeman en Jilles Noozeman schreven ook eenige kluchtenGa naar voetnoot1), die niet tot de slechtste behooren. ‘Lichte Klaertje’ (1645) - van Jilles - is van deze spelen wel het bekendste. Het is later door D. Lingelbach omgewerkt tot ‘De ontdekte Schyndeugd’. In het XVIIIde eeuwsche tooneeltijdschrift ‘De Hollandsche Tooneel-beschouwer’ (no. 15, van 15 Maart 1763) wordt medegedeeld, dat Noozemans stuk - toen - reeds voorlang ‘om deszelfs onhebbelijkheid’ van het tooneel gebannen was. Zoo erg als deze woorden zouden doen vermoeden, is het echter volstrekt niet met Lichte Klaertje gesteld; maar.... de ondeugd werd er niet in gestraft - wèl in ‘De ontdekte schyndeugd’ - en dat stak onze vaderen, althans in het vierde kwart van de XVIIde en in de XVIIIde eeuw, erg; het is een prijzenswaardig gevoel, dat in hen beleedigd werd, zij het dat het niet bepaald van zin voor de werkelijkheid getuigt. Lessing zou het ook zoo vinden; de tooneelschrijver moet een naschepper zijn, beeldende een in zichzelf volledig wereldbeeld, waarin alles samenwerkt tot een schoon einde. Er zijn andere redenen, waarom ook ik voor een wederopvoering aan Lingelbachs werk de voorkeur zou geven boven dat van Noozeman, en wel de veel zorgvuldiger afwerking, en de betere psychologische compositie. We kunnen in dit overzicht hier niet verder in treden; vermelden slechts den inhoud van het stuk, die hierop neerkomt: een vrouw | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||
gaat in de afwezigheid van haar man met een minnaar uit; de knecht verraadt haar, en haalt den man over, dat ze haar, als speellieden verkleed, in het verdachte herbergje, waar het paartje aan de fuif is, zullen bespieden. Als de man dan genoeg heeft geconstateerd, wordt de schout gehaald, doch de anderen hebben er de lucht van gekregen en zijn gevlucht. Ten slotte moet de man dan nog vergiffenis vragen - à la George Dandin - en de triomf van Klaertje is volkomen. Althans in Noozemans redactie. In Lingelbachs omwerking volgt dan nog, na haar triomf, een beschaming der vrouw. Het stuk is inderdaad heel onderhoudend. Jilles Noozeman geeft altijd echt ‘tooneel’, wat van een tooneelspeler trouwens niet verwonderlijk is. Een paar andere aardige kluchten van hem zijn ‘Hans van Tongen, razende Liefdens Eynd’ en ‘Bedrooge Dronkkaart of Dronkke-Mans Hel’. In 't eerste stuk, dat ook, voor zoover we weten, Jilles' eerste is geweest (het is in 1644 uitgegeven), toont hij toch ook wel voor de echtelijke moraal te voelen; het motto luidt ‘Die soeckt te snoepen in de Echt, Wert dickmael qualijck af-gherecht’. Het is een niet onvermakelijk liefdesgeval van den schilder Hans van Tongen, die verliefd wordt op een vrouw die hij ziet in 't huis waarin hij werkt. Zijn makkers beloven hem, dat ze door toovermiddelen de vrouw zoo zullen belezen, dat zij hem overal volgt. Ze betrekken haar dan in het geheim, zoodat de toovermiddelen schitterend werken. Maar als zij Hans naar de vliering is gevolgd, verandert zij daar plotseling van houding en gaat op hem zitten. De vrienden komen dan aan, ook Geertje Goris, Hans' vrouw, en hij is ‘erbij’. De dialoog is uitstekend; en de hokuspokus met de toovermiddelen, daarna de volgzaamheid der vrouw, kunnen niet anders dan zeer komisch werken. ‘Bedrooge Dronkkaart of Dronkke-Mans Hel’ is ook wel zeer succesvol geweest, het gegeven is vier maal door andere tooneelschrijvers nagedicht. Het is het verhaal van de bekeering van een dronkelap, dien men ten halve bedwelmt en dan, na hem overtuigd te hebben dat zijn einde nabij is, voor den rechterstoel van Radamanthus en Aeacus voert, die vreeselijke vonnissen vellen over buren, door Charon voor hen gebracht. De dronkelap, Floris Koerten, belooft doodsbang beterschap, als hem daartoe nog een poosje levens wordt gelaten. Dat wordt hem toegestaan, en als hij bijkomt, is hij een ander mensch. Een handeling, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een springlevenden dialoog begeleid, die zeer effectrijk is. Het aantal kluchten in de XVIIde eeuw is legio; Van Vloten heeft in zijn bloemlezing ‘Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw’ - wat het tijdvak waarover we spreken betreft, in het tweede en derde deel van dit werk - een voortreflijk idee ervan gegeven (al levert het lezen van een menigte fragmenten - en hier zijn er nogal wat! - nooit de voldoening op, aan de lectuur van een aantal volledige stukken verbonden). Wij kunnen bij àl deze volks-vroolijkheid niet stilstaan, maar willen toch bij den belangstellenden lezer een aantal van die fleurige, XVIIde eeuwsche spelen - de genres blijspel en klucht zijn te dezen moeilijk uit elkaar te houden - met een enkel wodro inleiden. Er zijn dan drie blijspel- en kluchtschrijvers in de XVIIde eeuw, die een iets langere beschouwing waard zijn. Dat is in de eerste plaats W.D. Hooft, wiens werk chronologisch reeds komt vóór dat van Noozeman; we noemen hiervan ‘Jan Saly’, ‘Styve Piet’, ‘De Heden-daeghsche Verloren Soon’ en ‘Andrea de Piere, Peerdekooper’. ‘Jan Saly’, die hier meer een ‘groen’ dan een saai mannetje is, is al op jaren; de koppelaarster Trijn Ratels heeft een meisje voor hem, maar een, waar een steekje aan los is; hij krijgt wat Breeroo meer plastisch dan kiesch noemt ‘een bereden merrie en een veulentje toe’. Een maand na de bruiloft is ‘de vroemoer al noodig’. De over-onnoozele Jan is verrukt over het snelle verloop en koopt maar vast twaalf wiegen tegelijk; zoo heeft hij voor een jaar genoeg. De klucht, afgewisseld met zang, is vol teekenachtige volkstooneeltjes en Jan Saly is een van die oer-Hollandsch-komische onnoozele en verliefde rollen, waarom ons volk, als ze goed worden vertolkt, bereid is te schateren. Delicaat is deze kunst niet, maar vol vaderlandsche atmosfeer. Korter, maar wat den dialoog betreft van gelijke waarde, is de klucht van ‘Stijve Piet’, een ander geval van wat ons volk ‘een motje’ noemt. Aeltie Lammerts kan geen toestemming krijgen om met haar stijven Piet te trouwen, en gaat er dan een dagje met dezen begeerden jongeling vandoor. Dan komen ze terug, en Piet annonceert zijn schoonmoeder, die boven uit het venster kijkt, en vraagt wie daar klopt: ‘Jou dochter met haer echte getrouwde man’. De ontvangst is niet hartelijk, maar Jannetje Floris, het Buur-wyf, ‘komt uyt op dit geraes’, en verwerft, nadat Aeltie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘wat’ van haar zelven gelegen heeft, vergiffenis voor 't paar. Een paar ‘optreckers’ kruiden 't geval. ‘De Hedendaeghsche Verloren Soon’ is de geschiedenis van een lichtmis, die zijn vader besteelt, en dan, na avonturen als die van den verloren zoon uit de gelijkenis, berooid terugkomt; een reeks zeer kleurige tafereeltjes van oudhollandsch leven, op onderhoudende wijze aaneengerijd. In ‘Andrea de Piere, Peerdekooper’ ten slotte heeft Hooft de bekende novelle uit de Decamerone (II, 5) gedramatiseerd en naar 's lands ghelegenheyt bewerkt. Een uiterst rouw geval, maar de geest ervan typeert onze XVIIde eeuw, den bloeitijd, zeker, - doch van een volk dat over 't algemeen meer plezier in 't leven dan gevoelsbeschaving had. De wilde, harde levensvreugd zit er intusschen sterk in. Ik sta bij dit werk langer stil dan men in letterkundige handboeken pleegt te doen, omdat ik meen, zóó een vollediger en dus juister beeld te geven van het, ook in 't letterkundige kenbare, echte Nederlandsche volksleven, een beeld dat door de overheerschende vooropstelling van de geimporteerde mode-litteratuur der hoogere standen - waarvan ik intusschen de hooge kunstwaarde geenszins onderschat - lichtelijk pleegt te worden vervalscht. Deze volkskunst trekt en vermaakt niet alleen een veel grooter deel van ons volk, maar is qua werkelijke tooneelkunst ook veel beter dan de barokke kunst waaraan wij overigens, wegens andere qualiteiten, alle aandacht wijden zullen. De tweede, in dubbelen zin populaire tooneelschrijver die in dit verband de aandacht verdient, is Thomas Asselijn. Hij is een van de weinige blijspelschrijvers van wien althans één stuk tot in het heden zeer bekend is gebleven, nl. ‘Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagt’. Dit aardige spel, met zijn vervolgen, zijn werk van den ouden dag; Asselijn, afkomstig uit Dieppe, maar die een Nederlandsch waar ‘geen woord Fransch bij’ is, heeft leeren schrijven, is jong hier te lande gekomen, en heeft zich al spoedig, terwijl hij van beroep karmozijnverver (later boekbinder) te Amsterdam was, met de poëzie ingelaten; in 1653 vinden we hem vermeld als den vervaardiger - mogen we wel zeggen - van de berijmde toespraken met een gezang en een sonnet ter eere van Vondel, toen deze op den St. Jorisdoelen door de schilders werd gehuldigd; ‘de vereenigingh van Apelles en Apollo’. Hij schrijft ook eenige spektakelstukken, die hem door dokter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||
Meyer, den schouwburgregent, den niet onjuisten bijnaam van den aap van Jan Vos zouden doen geven, en heeft een bewogen en bewegend aandeel in de vele ruzies - van een gedeeltelijk principieel karakter - tusschen eenige tooneelschrijvers en het letterkundig genootschap Nil volentibus arduum, waarop we in meer treurspelige sferen terugkomen. We staan bij dien ‘strijd’, gelijk men het gewoonlijk met een ietwat te ernstigen term noemt, niet stil; vermelden alleen, dat het, althans wat Asselijn betreft, voornamelijk ging om de waarde van oorspronkelijk werk, dat de mannen van ‘Nil’ achterstelden bij vertalingen. Asselijn heeft véél wederwaardigheden in zijn loopbaan als tooneelschrijver beleefd; zijn ‘Egmont en Hoorne’ - ook al een zeer spektakelachtig kijkstuk - werd verboden, omdat er krasse dingen tegen Hervormden en beeldstormers in werden gezegd; allicht, want ze kwamen van Spaansche zijde. Dat was in 1685. Drie jaar vroeger had hij ook al eens een verbod gekregen. Dit gold Jan Klaasz. Asselijn was twee-en-zestig jaar toen hij dit stuk schreef, en - het moge allen ouderen onder ons die nog weinig goeds hebben tot stand gebracht en weinig succes geoogst, tot troostende hope strekken! - plotseling brengt hij, na vele middelmatige en minder dan middelmatige stukken van ietwat bombastische romantiek, een meesterstukje tot stand. Want dàt is ‘Jan Klaasz.’. De intrigue van het stuk is allerminst nieuw; Willem Hoofts ‘Stijve Piet’ had een verloop, waar dat van dit stuk op lijkt. Maar de wijze waarop het was uitgewerkt! Zaartje Jans, een dochter van steilvrome lieden, valt nogal uit den toonaard van het ouderlijk gezin; zij is verliefd op Jan Klaasz; vice versa. Maar vader Jan en moeder Dieuwertje hebben degelijker plannen met haar, en wenschen Reinier Adriaensen, een kwaker, tot schoonzoon. Tjerk Hendrikze en Stoffel Thysen komen voor dezen jongeling een huwelijksaanzoek doen, en krijgen van de ouders de betuiging van hun volledige sympathie met dit plan. Maar de jeugdige gelieven Zaartje en Jan hebben 't anders beschikt. Lyntje de Meyd, die na een fiksche kijfscène - een zeer geliefd tafereel bij onze blijspelschrijvers - uit ‘haer huur’ vertrokken is, moet door een ander vervangen worden, en nu nemen Zaartje en Jan de besteedster Martyntje in den arm, die moeder Dieuwertje Jan Klaasz in meidekleeren als Jannetje Martens in huis brengen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||
zal. De meid en de dochter slapen samen; en men begrijpt de rest: Vader en Moeder staan voor wat men een ‘fait accompli’ mag noemen, en Zaartje behoeft niet eens zonder de toestemming van haar ouders te trouwen. Dit heele gevalletje is met een volkomen Molièresque ‘verve’ behandeld. Het is vol Jan Steen waardige scènes, en we verwonderen ons niet, dat Cornelis Troost eenige tafereelen met zijn merkwaardige pastelkunst heeft vereeuwigd: het tafereel van het huwelijksaanzoek door de twee vrome broeders, en de prachtige scène als Reinier Adriaensen in temerigen toon zelf zijn belangen bij Zaartje bepleit, terwijl zij hem over de onderdeur spottend van repliek dient. En het tooneel, als den morgen na zijn eersten nacht in dienstbaarheid doorgebracht, de in 't huiswerk uitermate onhandige Jannetje wordt geïdentificeerd. De ouders van Zaartje zijn, even als Tjerk Hendrikze en Stoffel Thysen, eerbare mennisten (ten onrechte door Asselijn met de kwakers gelijk gesteld), en men zou de beteekenis die de godsdienst-‘ijver’ in 't Nederlandsche volksleven van de XVIIde eeuw inneemt, onderschatten, als men zich zou verbazen, dat deze spot niet minder ergernis heeft gewekt dan Tartuffe in Frankrijk. Tartuffe was een schelm, dat was Reinier Adriaenzen volstrekt niet; hij was alleen maar een ‘steyloor’. Maar evenzeer als de ‘dévots’ in Frankrijk zich stieten aan de spottende tentoonstelling van den - zij 't maar schijn - vrome, heeft men zich te onzent geërgerd aan den spot met den temer Reinier, die telkens met een zalvend - naar eisch der voorafgaande clauzen verschillend gemoduleerd - ‘zo, zo’ zijn replieken op Zaartjes hoon inleidt. (IIde bedrijf, 8ste tooneel). Dat ‘zo, zo’ heeft tot schaterende en monkelende pret, ja tot een waar enthousiasme aan de eene, en daardoor tot een even groote verontwaardiging aan de andere zijde aanleiding gegeven. ‘De zo-zo's’ werd de bijnaam van de uitgestreken vromen, van wie de tegenpartij - ongetwijfeld te veel generaliseerend - placht en pleegt te beweren, dat zij ‘ze achter de mouwen hebben’. In de inleiding tot de uitgave van het stuk door Buitenrust Hettema, Cramer en Poll vinden we al de rumoerigheden naar aanleiding van dit spel ontstaan, genoteerd. Betje Wolff zal ook nog over de ‘zo-zo's’ spreken. De vervolgen op ‘Jan Klaasz’, ‘Kraam-bed of Kandeel-maal van Zaartje Jans, vrouw van Jan Klaaszen’, ‘Echtscheiding | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Jan Klaasz en Saartje Jans’ en ‘De Schijnheilige Vrouw, met de Uitvaard van Jan Jasperzen, vader van Saartje Jans’ zullen wel voornamelijk geschreven zijn op grond van het succes van 't eerste stuk; tot deze overtuiging komt men vooral, wanneer men opmerkt, hoe buitengewoon los de band vooral van het laatste spel met de voorafgaande is. Het heele verband bestaat hierin, dat ‘de schijnheilige vrouw’ van den titel de echtgenoote is van den aanspreker, die juist op den dag waarop het stuk speelt, den ex-schoonvader van Jan Klaaszen moet begraven! Er zou over al deze spelen veel te zeggen zijn; over hun zeer verschillende dramatische beteekenis vooral, want terwijl de schrijver in het eerste stuk vooral in de handeling zijn kracht zoekt - het is misschien wel kenmerkend voor zijn talent, dat hij het gegeven van die handeling van elders ontleendeGa naar voetnoot1) -, zoekt hij het verder vooral in de milieuschildering en in typeering, en wel bedenkelijk vaak in de typeering van kijvende vrouwen, speciaal dienstboden. Ook wel in het telkens weer laten optreden, zij het als bijpersoon, van typen die het publiek in de vorige stukken had gezien, zoodat er een zeker genoegen van ‘ouwe-kennis’ in lag, ze weer te ontmoeten. Dit laatste kan men meer een handigheid dan een artistiek bedrijf achten, maar per slot van rekening zijn de elementen handigheid en artisticiteit in zake de tooneelkunst niet te scheiden; litteratoren spreken dikwijls minachtend van ‘tooneeltrucs’, en miskennen daarbij het wezen van het tooneel; de keuze van een eigenaardig woord door een dichter, op grond van een fijne gevoels-associatie, zou met evenveel recht, d.w.z. met evenveel onrecht, een truc kunnen worden genoemd! Los van de Jan-Klaaszen-cyclus staan Asselijns ‘Stiefmoer’, ‘Stiefvaer’ en ‘Spilpenning’ (alleen in ‘De Stiefvaer’ wordt even een der personen uit dien cyclus genoemd; een herinnering voor de toeschouwers aan een vroegere genoeglijke stemming waarin dezelfde schrijver hen had gebracht). Er is hier weinig nieuws, en de ‘Stiefvaer’ is zelfs bedenkelijk nauwkeurig de tegenhanger van de ‘Stiefmoer’; in beide stukken is een dienstbare tot echtgenoot verheven, in beide stukken wordt het voorkind overdreven slecht behandeld, en de naamhelden der stukken zijn in beide gevallen even weinig te betoomen, tot ze, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||
zonder veel verwikkeling, plots niet alleen worden betoomd, maar getemd. In ‘De Stiefvaer’ én in ‘De Spilpenning’ komt voorts een afwezig gewaand man zijn vrouw verrassen. Doch het plastisch blijspeldichterstalent verloochent zich hier toch niet, b.v. in het tooneel waarin de hannekemaaiersfamilie van de Stiefmoer optreedt en in dat waarin zij zelf, in haar oude meidenplunje, vergiffenis moet vragen; - er is ook een geestige en tooneelmatig-gevoelde tegenstelling tusschen het vertroetelde eigen en 't mishandelde stiefkind in de Stiefouders-spelen, en in de ‘Spilpenning’ dat, ondanks een mat slot van 't eerste bedrijf, belangrijk meer onderhoudend is dan de andere, komen veel kleurige tafereeltjes (b.v. dat van de Joodsche kooplui en dat van het ‘theetje’). De taal van Asselijn is minder fleurig-los geworden, zooals Kalff terecht opmerkt; toch kan men zich nog wel aan menige pleizierige Hollandsche beeldspraak vergasten: ‘als botter in de pan zoo zel ze razen’ heet het bijvoorbeeld in de ‘Stiefmoer’.... De treurspelen van Asselijn mogen we zonder schade voor den lezer onvermeld laten, maar zijn ‘Gusman de Alfarache’, naar een Spaanschen schelmenroman bewerkt, verdient wèl de aandacht. Het geeft de zeer vermakelijke en zeer tooneelmatig behandelde historie van twee dieven en één dievegge, die zich aanstellen als hevig ziek en met wonden overdekt, en zoo een drietal goedgeloovige voorname heeren erin laten loopen, doch door den dokter worden ontmaskerd. Zijn waarde ontleent dit stukje aan den wel grappigen dialoog van het drietal schooiers, aan de rappe afwisseling van plezierig overleg wanneer ze onder elkaar zijn en de hevige jammerklachten en de smartelijke houding van Gusman, zoodra er vreemden in de buurt komen, 'n Echt speelstukje wel, naar den smaak des volks; een modern publiek zou bij 't aanzien daarvan waarschijnlijk wel naar een minder eenvoudige intrigue verlangen; vooral het slot loopt wat ‘kaal’ af. Men verkneukelt zich een oogenblik in de gedachte dat de medici zich in 't complot zullen laten betrekken - wat alleszins hun voordeel zou zijn: ze konden langen tijd den voornamen heer Dosorio voor deze behandeling laten betalen, én ze zouden schijnen een prachtige genezing te hebben bewerkt. Maar neen, - de ondeugd moet worden gestraft. Het is bij dergelijke, vrij onschuldige schelmenverhalen wel eens jammer, dat de ondeugd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||
altijd gestraft moet worden,...als de bloeitijd van ons volk voorbijraakt. Asselijns werk althans heef t veelszins onder deze verplichting tot rechtvaardigheid ‘naer 't wetboek per poëten’ geleden. De derde van de XVIIde eeuwsche klucht- en blijspelschrijvers, die wat meer aandacht dan de groote hoop verdient, is Bernagie. Hij heeft een merkwaardige loopbaan als tooneelschrijver. Van beroep was hij medicus; dokter, later professor te Amsterdam. Plotseling, in drie jaar (1684-'86), d.i. vóór zijn professoraat, schrijft hij drie treurspelen en een tiental blijspelen; zwijgt dan weer, vermoedelijk te zeer in beslag genomen door zijn studiën en colleges, die, naar we vermeld vinden ‘een groote affluentie van toehoorders’ hadden; tot hij op 't laatst van zijn leven weer met een spel, ditmaal met een zinnespel, voor den dag komt, ‘De Mode’. Wat hierbij als doel, van dit stuk en van den Schouwburg in 't algemeen, wordt aangegeven, ‘vorderinge van de deugd en goede zeden en bestraffinge der fouten’, heeft Bernagie, wiens zinspreuk was ‘Latet quoque utilitas’, op wel zeer blijkbare wijze in al zijn blijspelen betracht; ze hebben er niet minder succes om gehad; trouwens ook twee van zijn drie treurspelen, hoewel die ons niet belangrijker voorkomen dan de tallooze andere naar Fransch-classiek model, zijn ruim een eeuw lang gespeeld. Men moet erkennen, dat zijn comedies - waartoe we ons voor 't oogenblik bepalen - aardig zijn, al zijn ze niet zoo sprankelend als die van Asselijn. ‘Het huwelijk sluyten’ is wel de beste. Een gierigaard, naar Hoofts voorbeeld Warnaar genoemd, wiens gebrek met tal van geestige trekjes wordt gedemonstreerd, wil, uiteraard, voor zijn dochter een vóór alles rijken man hebben; op verdere eigenschappen zal minder worden gelet. De man naar Jacoba's hart, Ferdinand, blijkt negenduizend gulden te weinig te bezitten. Door een list, n.l. door zijn knecht als een schatrijken ‘Guineesvaarder’ en zichzelf als diens Moorschen knecht te vermommen, weet hij acces te verkrijgen; de Guineesvaarder doet zulke verhalen van zijn rijkdom, dat vader Warnaar onmiddellijk alle andere vrijers verwerpt; al blijkt die Guineesvaarder ook nog zoo grof te zijn. Zijn grofheid-en daar komt de zin voor terechtwijzing naar voren - doet hem ook leelijke dingen bij hun waren naam noemen; hij bespreekt het huwelijk als een koop en de dochter als koopwaar, wat de moeder geducht schokt. De Moor geeft dan nog eenige treffende blijken van zijn kunst om 't karakter uit de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||
hand te lezen en de toebereidselen tot de bruiloft worden gemaakt. De Guineesvaarder verwijdert zich even om zijn schatten te halen, maar komt na een poosje binnen vliegen: de Moor heeft hem al wat hij bezat, ontstolen. Hij is nu wilder en zeevaarderiger dan ooit, bedreigt moeder Geertruy met een mes. Zoo vervalt hij nu ook als pretendent, maar de kosten voor de bruiloft zijn gemaakt en als nu plotseling Frederik weer verschijnt, zal hij dan toch maar de gelukkige zijn. Het stuk vertoont in bijzondere mate Bernagie's vaardigheid als tooneelschrijver. Het is vol van de eigenaardige, in zulk een klucht vereischte beweeglijkheid. ‘Belachelijke Jonker’ wordt meer nog dan 't vorige stuk in onze litteratuurgeschiedenissen naar voren geschoven; het is namelijk voor den modernen lezer en toeschouwer belangrijker uit een cultuurhistorisch oogpunt, - wat natuurlijk niet het artistiek credit van den schrijver ten goede komt. We krijgen in dit stuk, wat later Langendijk ons in zijn ‘Spiegel der Vaderlandsche kooplieden’ zal geven, namelijk een gedramatiseerd beeld van het snel verval door weelde, dat ook reeds het laatste vierde-deel van onze XVIIde eeuw kenmerkt, die - we merkten het reeds op - slechts tot ± 1650 een ‘gouden’ eeuw mag heeten, en na 1675 cultuurhistorisch één geheel vormt met de XVIIIe eeuw tot ± 1760. Dat verval is heel aardig door Bernagie verbeeld in de tegenstelling van een nog ouderwetsch-degelijken oom die uit Indië terugkomt en in 't vaderland zijn nichtje, ‘modern’-modieus en verkwistend weervindt. Haar moeder heeft ook al een tikje van den molen beet, maar dan de ‘belachelijke jonker’, die het meisje ‘oppast’! Daar is Hildebrands Van der Hoogen niets bij! Vanwege de ‘dramatische rechtvaardigheid’ krijgt hij dan ook dit meisje niet; die is voor den soliden Karel, die zoo netjes schrijft. Die schrijfproeven als maatstaf zijn wel wat erg schoolmeesterachtig, maar misschien juist daarom ook wel Hollandsch. Ze vormen echter niet een zeer tooneelmatig motief, want het verschil in handschrift tusschen Jonker Eduard en den braven Karel kan kwalijk uit de zaal zichtbaar zijn. Wel érg tooneelmatig - op uitsluitend uiterlijke wijze - is dan weer een scherm-scène en het optreden van 'n paar ‘zwarten’ (uit Indië!), zwarten met ‘veeren’; - men herinnert zich deze liefhebberij van den schrijver uit ‘Het huwelijck sluyten’. Er is meer in 't stuk, dat effect beloofde en inderdaad succes had; bijvoorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||
het tooneel waarin oom tegenover al het Fransch van Eduard zijn Japansch stelt; wordt dit winderig ter eene en ‘unverfroren’ ter andere zijde gespeeld, dan moet dit ook wel heel aardig wezen. Onwaarschijnlijk zijn de ‘Indische kleederen’ van oom, die hij onder zijn mantel aanheeft en blijkbaar niet voor Europeesche heeft verwisseld. - Ook ‘De ontrouwe voogd’ is niet onaardig; de hierin voorkomende purgeer-scène accentueert het verschil in smaak tusschen het XVIIde eeuwsche en ons publiek; een verschil dat niet alleen in ons land op te merken is. - ‘De Debauchant’, naar Plautus' Mostellaria, bevat een zeer onhollandsche verhouding - die tusschen den gouverneur-slaaf en zijn pupil -, maar overigens is 't stuk ook wat den genoeglijken dialoog betreft, zéér Hollandsch.
***
Het is onze bedoeling - herhalen wij -, vóór alles de letterkundige geschiedenis van ons volk te geven als een reeks uitingen van zijn leven; waaraan men dat leven, met zijn vreugden en zijn smarten, zijn idealen en vervoeringen kan waarnemen. Vandaar dat wij aan het populair genoegen - en aan den populairen ernst - een grooter plaats inruimen dan men pleegt te doen, en de eigenaardige import-kunst der Renaissance, dra met het autochthone wezen tot ‘barok’ versmolten, die kunst die in ons volk niet heel diep doordringt, en zeker niet in de eerste plaats een uiting van dat volk is, ondanks haar schoonheid, een beperkter plaats geven. We willen echter ook geenszins het element der schoonheid miskennen, en, een geschiedenis van een kunst schrijvende, hierbij de schoonheid in haar recht verkorten! Reden waarom we ook niet van plan zijn, een uitvoerige opsomming te geven van alwat er op dat ‘populaire’ gebied te vinden is; de belangstellende lezer kan het noodige in Worps ‘Drama en Tooneel’, ook in Te Winkels ‘Ontwikkelingsgang’ vinden. Zoo staan we dan niet stil bij - om van het overige in dat genre het beste nog slechts even aan te duiden - de blijspelen van Johan van Paffenrode, van Van Santen, van Bormeester (die ‘'t Niewsgierige Aegje’ schreef, wier nieuwsgierigheid spreekwoordelijk werd), van Tengnagel, J. van Breen, Isaak Vos, du Moulin, FocquenbrochGa naar voetnoot1). Eenige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||
meerdere aandacht verdient nog wel een Zuidnederlandsch werk ‘De Verheerelyckte Schoenlappers of de Gecroonde Leersse’ door Michiel de Swaen, die meer belangrijk werk, ook ernstig tooneelwerk schiep. Het is een aardig vastenavondspel, waarin een anecdote betreffende keizer Karel V gedramatiseerd en met een liefdesintriguetje aangevuld wordt. Het Nederlandsch Tooneel heeft in het seizoen 1916-1917 een aantal mooie, naar aankleeding en spel stijlvolle opvoeringen van dit stuk gegeven, onder leiding van Adriaan van der Horst. Het bleek, en niet het minst als volksvoorstelling, ons publiek nog volkomen te kunnen bezighouden. Michiel de Swaen dan heeft ook zeer ernstige ‘Godtvruchtige en sedige’ tooneelwerken geschreven; buitendien nog veel lyrische gedichten en een ‘Nederduytsche Dightkunde’. Van zijn stichtelijke spelen noemen we ‘De Menschwordingh van het Eeuwigh Woort’ (1686), dat waarschijnlijk deel heeft uitgemaakt van het répertoire der Bilsensche rederijkerskamer De Velt bloemen, die tot zinspreuk had ‘Reuck vuldt en verheught’. In een Inleydingh, vijf zeer korte bedrijven en een ‘Sluyt reden’ dramatizeert hier een groot dichter op de meest kiesche en verheven wijze de hemelsche voorbereiding tot Christi geboorte. Het stuk stelt zeer bijzondere eischen van sobere régie; bijzondere eischen van muziek ook. Het zou een zeer geschikt stuk zijn om op den dag van Maria Boodschap te spelen, maar in een Protestantsch land is Kerstavond ook wel zeer geëigend. Het verdere ernstige tooneel komt in de volgende hoofdstukken ter sprake. | |||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|