Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De barok-litteratuurWe hebben in de voorafgaande hoofdstukken de lijn der autochthone kunst doorgetrokken tot ver in de XVIIde eeuw, en komen nu tot die kunstuitingen, waarbij het geïmporteerde renaissance-element den boventoon voert. Werd hierbij tijdelijk van de chronologie afgeweken, dit scheen ons gewettigd door het belang dat erin gelegen is, het doorloopen van genoemde lijn te demonstreeren. Die we in volgende hoofdstukken weer verder vervolgen. Als reeds vroeger in de zuidelijke Nederlanden, zien we den invloed van de Renaissance ook in het noorden zich het eerst duidelijk openbaren in die centra van Middeleeuwsch gilde-achtig litterair leven, die de rederijkerskamers zijn. De geschiedenis van de oude camer, De Eglantier, nagaandeGa naar voetnoot1), zagen we, dat Dr. Samuel Coster (1579-1665) daar een paar tooneelstukken met klassieke onderwerpen liet opvoeren. Vóór deze spelen echter werden vertoond, waren Hoofts ‘Achilles en Polyxena’ en zijn ‘Ariadne’ reeds verschenen. Met Hooft en Coster nu doet het classicisme, en wel in de nuance-Seneca, zijn intree op ons tooneel. Het is echter wenschelijk, Hooft en zijn werk-in-z'n-geheel afzonderlijk te behandelen; hij is in zake de XVIIde eeuwsche renaissance- en barokkunst een gestalte, die, vooruitstrevend, representatief en uit schoonheidsoogpunt allerbelangrijkst, zich omhoog werkt in een omgeving, die door zijn invloed langen tijd wordt beheerscht, en die bij de bespreking van zijn persoon en werk telkens als tweede en derde plan zichtbaar moge worden gemaakt. Wanneer we van tweedeplan spreken, denken we aan den belangwekkenden kring van zijn vrienden en geestverwanten, waarachter weer het verdere Amsterdamsche kunstleven verschijnt.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Corneliszoon HooftIn 1581 is hij te Amsterdam geboren als zoon van den kloeken en rechtschapen koopman - en weldra raadslid, schepen, in 1588 burgemeester - Cornelis Pieterszoon Hooft, die, van eenvoudige afkomst - zijn vader was schipper, zijn moeder een boerin - een van de prachtfiguren van dien sterken tijd van strijd en consolidatie der Nederlanden was; Vondel zal hem in 't aan den zoon opgedragen gedicht ‘Roskam’ in bezielde verzen verheerlijken: Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel:
Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel.
Wijs was ook de zoon; simpel - d.i. eenvoudig - is hij althans niet lang gebleven. Hij werd de typische vertegenwoordiger van de aristocratisch-uitheemsche renaissance, die renaissance die hij, langzamerhand, volkomen naar haar wezen heeft doorvoeld, en die zijn zin voor verfijning, zijn liefde tot den schoonen vorm ten zeerste heeft versterkt, terwijl zijn kunst steeds als inhoud een zuiver en natuurlijk gevoel behield. Zoo is hij een van de groote scheppers, de grootste, van onze moderne litteraire taal geworden. Het is inderdaad verwonderlijk als men ziet, hoe het stugge, harde Nederlandsch van de periode vóór hem, vol basterdwoorden en alleen in de nuance der lagere volkstaal soepel, door Hoofts zwierige kracht zal worden omgesmeed tot een willig instrument voor de sierlijkste en klankrijkste poëzie. Op het Groot-School der Nieuwe-Zijde, dat hij van zijn zevende jaar af bezocht, heeft hij al Latijn, Grieksch, Duitsch en Fransch geleerd; zijn vader was, zooals wij zagenGa naar voetnoot1), lid van de Eglantier; Spiegel en Roemer Visscher, ongetwijfeld den ouden Hooft ook al als mede-grootkooplieden bekend, leiden dan dat gezelschap. Hoe intiem en hoe litterair het verkeer tusschen deze drie heeren was, weten we niet, maar wel zien we dat de jonge Hooft ook al spoedig aan 't dichten gaat. In 1598, dus op zijn 17de jaar, begon hij aan zijn treurspel ‘Achilles en Polyxena’, dat, hoezeer ook navolging van Seneca, al voor een 17-jarigen knaap opmerkelijke verzen bevat. Overigens heeft Hooft zelf én dit stuk én zijn in 1602 gedichte spel over Ariadne later met minachting verworpen; het eerste met aanmerkelijk meer recht dan het tweede. Behalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze werken, die niet alleen van liefde voor de Oudheid in 't algemeen, maar ook voor een wijs den middenweg houdend Stoïcisme getuigen, schreef hij ook in deze eerste jaren reeds enkele lyrische gedichten, waaronder sonnetten. En dan komt zijn Italiaansche reis, voor zijn ontwikkeling niet minder belangrijk dan zoo'n reis voor Goethe zal zijn. Zijn vader die handelsrelaties in Frankrijk en Italië had - waarschijnlijk was hij exporteur van visch - zond hem met een handelsopdracht daarheen, maar heeft het ongetwijfeld, als zoovele welgestelde vaders, ook reeds in de XVIde eeuw, uitstekend gevonden, dat zijn zoon deze reis meteen gebruikte voor zijn algemeene, en bij Hooft speciaal zijn letterkundige ontwikkeling. In Italië heeft hij kennis gemaakt met de verzen der groote Italiaansche dichters die inderdaad, verwant met de antieken, een zuivere renaissance brachten; verzen zwierig en licht en van volmaakte vormschoonheid. Van zijn lidmaatschap van de oude camer krijgen we nu een overtuigend en ook op zichzelf wel zeer belangrijk bewijs. Hij is namelijk op zijn reis een ‘correspondeerend’ lid geweest, en heeft ‘Aen de Camer in Liefd' bloeyende’, ‘wt Fiorenza’ op 8 Juli 1600 een poëtisch epistel, van 236 verzen gezonden, Den ‘constrycken geesten al’, die hij niet weet, Oft hij ze (u) broeders oft syn meesters noemen sal, bericht hij daarin, in den oversierlijken trant toen in zwang, dat hij aan de oevers van den Arno Princes Italia had ontmoet, die hem de grootheid en heerlijkheid van haar rijk toonde; waaraan dan de lof der groote dichters wordt toegevoegd - Ariosto, den Godlijcken Poeët, Petrarca's ‘versiersel’ (verdichtsel) ‘godlyck meer dan menschlyck uitgesproken’ - die naast de groote figuren der Oudheid: Vergilius, Livius worden geplaatst. Hoofts liefde voor de wereld wordt inniger en zwieriger, nu hij een wereld in mild klimaat, onder helle zon heeft leeren kennen, een bestaan in de vervoerende schoonheid van Italiaansche landschappen en Italiaansche kunst beleeft. Zijn reis duurt drie jaar. Hij bezoekt Rome en Napels, Livorno en Pisa, dan is hij weer te Florence, dan te Venetië, waar hij ook op de heenreis vertoefd heeft. We hebben notities van zijn reis in zijn ‘Reisheuchenis’, lectuur waarnaar men uiteraard met felle belangstelling grijpt, maar die te leur stelt. In 't poëtische Venetië en in de stad bij uitstek der renaissance-kunst, Florence, heeft hij het langst vertoefd. Inder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
daad, hij moet wel diep getroffen zijn door het verschil, de tegenstelling mogen we wel zeggen, tusschen de kunstbeoefening in zijn vaderland, waar de taal nog stug was en waar de kunstdaden omsloten lagen in taaie bolsters van breedvoerig getheoretiseer over uitheemsche, min of meer begrepen theorieën, en Italië, vol van den lachenden, lichten bloei der al late renaissance, waar de overbeschaving reeds een ‘pastorale’ reactie had doen ontstaan; herdersspelen, wel-is-waar van een zekere ‘rusticité parfumée’ en die een weinig waar beeld van het herdersleven geven, maar waaraan in elk geval een bekoorlijke fijnheid eigen was. En ook heeft hij gezien, dat te Florence een strijd voor zuivere taal, het zuiver Toscaansch werd gevoerd; door de Accademia della Crusca. We spraken van die herdersspelen in de eerste plaats, omdat het eerste groote werk dat Hooft na zijn Italiaansche reis begint, een herdersspel is. 14 Mei 1601 is hij met den Harlinger veerschipper thuisgevaren, in den eerstvolgenden winter begint hij aan zijn ‘Granida’. Het was niet het eerste spel in dat genre dat in ons land zou verschijnen; Theodoor Rodenburg had, naar we vermelddenGa naar voetnoot1), Guarini's ‘Pastor fido’ verdietscht. Maar het eerste oorspronkelijke Nederlandsche herdersspel was de ‘Granida’ vermoedelijk wel; in zekere mate dan oorspronkelijk: het verraadt sterk den invloed van Italiaansche voorgangers; van Torquato Tasso die met zijn ‘Aminta’ het genre had geschapen, van Guarini den meest bekend gebleven navolger van dezen. Maar Hooft streeft hen voorbij in frissche natuurlijkheid. Hij heeft waarschijnlijk nog wel andere arcadische spelen tot voorbeeld gehad; het is echter, zoomin als bij Shakespeare, eigenlijk de moeite waard, precies ‘de bronnen’ op te zoeken en aan te wijzen, waar de hoofdbron zoozeer zijn eigen talent was. Overigens, is het zeer mal à-propos hier veel aan Shakespeare te denken: ‘Granida’ is geenzins, zooals zelfs de minste spelen van den Engelschen meester zijn - die in dienzelfden tijd zijn meest grootsche werken schiep - psychologisch belangrijk; we mogen zeggen: integendeel, het schema is nogal dwaas; en hier is niet, als bij Shakespeare de lyriek, hoe schoon ook daar soms, ondergeschikt aan de handeling; de lyrische qualiteiten van ‘Granida’ zijn de belangrijkste. Het is een spel vol levenden rijkdom van zang; gemaniereerd zijn die herders wel zéér, dat zijn ze in alle epische, lyrische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dramatische pastorales, maar de sierlijkheid van hun, laten we dan zeggen ietwat onnatuurlijke, ‘natuurlijke beschaving’, is inderdaad vol bekoring. Het spel heeft de - allerminst verhulde - tendenz, het landleven boven dat der hoven te verheffen; een streven, men lette hier wel op, dat in Italië, waar men zich nu reeds twee eeuwen renaissancistisch over-beschaafd had, alleszins begrijpelijk is, maar dat te onzent volkomen buiten het eigenlijke leven stond, waar men, na fellen strijd eindelijk vrij, het aardsche met onstuimige natuurlijkheid genoot, en dat niet het minst in de steden. Hier zien we dus de kunst ‘kunstwegen’ bewandelen, die volkomen buiten het volksleven omgaan; die geenerlei verband hebben met de omringende werkelijkheid. En het behoeft ons niet te verbazen, dat, wanneer betoogd en gezongen wordt op een zoo geheel oneigen en bepaaldelijk gemaniereerde wijs, ook anderszins de werkelijkheid totaal wordt verwrongen, zoodat hier statig-betoogende taal in den mond van een voedster kon worden gelegd, een brallende Parth, die niets speciaal-Parthsch heeft - zoomin als het Perzië waar 't stuk speelt, trouwens iets Perzisch - onnoozel-wildemannig te keer gaat, en ook de ‘edele’ personnages - Granida, Daifilo, Tisiphernes, de Koning - meer rolzeggers dan menschen zijn; met andere woorden: dat hier de individueele psychologie vrijwel geheel vervangen is door een deels idealistisch-betoogend, deels lyrisch-zwierig arcadisme. Het was, om duidelijk bij de behandeling van onze litteratuur de verschillende richtingen te onderscheiden en voelbaar te maken, noodig dit principieele verschil hier nadrukkelijk voorop te stellen, maar men neme die qualificatie niet als een veroordeeling op! Deze wijze van kunstscheppen liet - in datzelfde spel ‘Granida’ - ruimte voor een niets minder dan verrukkelijke taalschoonheid, voor teedere lyriek, voor de demonstratie van een ideale opvatting der liefde! Liefde wordt tegenover ‘min’ gesteld, maar Hooft zou de zinnelijke Hooft niet zijn, die zich wel onbeschroomd in een ‘Dartelavondt’ bloot-gaf, als hij die min niet ook een belangrijke plaats toekende: Liefd en Min aen een vertuyt,
Beyde siel en lichaem- mengers,
Heilighe' oppervrientschap-strengers
Salicht Bruidegom, en Bruidt,
luidt het slotaccoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Granida is gedicht, terwijl de jonge geïtalianiseerde poeët overdag op vaders kantoor met de zoutevisch bezig was; vijf jaar is hij, waarschijnlijk zonder veel geestdrift, op dat kantoor gebleven. In dien tusschentijd dicht hij ook veel pure lyriek, gericht tot vele Amsterdamsche meisjes, onder fraaie klassieke of herderinne-namen verheerlijkt. Die stroom van liefdedichten zal een kwart eeuw voortgaan, tot in zijn tweede huwelijk. Een van zijn vlammen in deze eerste periode is Brechtje Spieghels; als die in 1605 is overleden, gaat hij haar zuster Anna vereeren. We zullen hem deze wispelturigheid niet kwalijk nemen; hier ter plaatse is het meer aangewezen, dengenen die al deze neigingen in zijn hart hebben opgewekt, dankbaar te zijn als zoovelen aanleidingen tot verrijking van onze vaderlandsche liefdepoëzie - én ‘minne’-poëzie - die haar nobelsten vertegenwoordiger in Hooft heeft. En, als er toch een moreel woordje, te zijnen behoeve gesproken, noodig geoordeeld mocht worden, dan zij het dit: dat hij ook tijdens zijn beide huwelijken - nu ja, en ook nog in de drie jaren daartusschen! - het schrijven van minnedichten, aan zijn echtgenoote, is blijven volhouden. Deze gedichten - de verleiding, met die juweelen van soepel hoofsch gevoel eenige bladzijden op de beste wijze te vullen, moeten we weerstaan - behooren tot, of zijn wellicht het allerbeste wat er aan speelsch en klankrijk dicht in 't Nederlandsch geschreven is. In 1606 gaat Hooft te Leiden in de rechten studeeren. Dit beduidt, dat de kleinzoon van den beurtschipper, de zoon van den koopman, die burgemeester was geworden - maar koopman gebleven -, zich losmaakt uit de handelssfeer, een element wordende van dien afzonderlijken regentenstand, die een, in zijn geheel niet heuglijk, kenmerk zal worden van onze XVIIde eeuwsche maatschappij met haar sterke standsverschillen. We zagen bij Cats en Huygens, die nooit met den koophandel in engeren zin verbonden waren - al was Cats niet zonder ‘kaufmännische’ qualiteiten -, maar die ook niet waren, wat we speciaal ‘regenten’ noemen - want hoog staatsambtenaar en particulier-prinselijk secretaris, - we zagen in elk geval aan hen, dat ‘de heeren’ geenszins wat den geest betreft, van het volk behóéfden te vervreemden; maar de stedelijke machthebbers, die zich als afzonderlijke stand beginnen te vormen en naarmate we verder in de XVIIde en XVIIIde eeuw komen, zich steeds meer af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlijk houden, bewust en opzettelijk, doen dit wèl. Van Hooft geldt dit ook wel zeer; het merkwaardige, dat voor hem pleit, is, dat hij in leven en kunst een man uit één stuk blijkt; hij is wezen-lijk een aristocraat, het is iets nobelers dan trots, dat hem van de massa scheidt. Drie jaar later heeft hij reeds een voornamen post, een positie die hem voor het leven zijn plaats in de republiek der Geunieerde Provinciën aanwijst: drost van Muiden, baljuw van 't Gooiland en hoofdofficier van Weesp en Weespercarspel, een ambt dat door den dood van jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt vacant was geworden; vader Hooft had al zijn invloed aangewend, om zijn zoon door den Prins te doen benoemen. Met Middeleeuwsch ceremonieel legt die den eed afGa naar voetnoot1); den eed, dat hij het kasteel van de Staten zal bewaren, de privilegiën handhaven, weduwen en weezen beschermen. Ja, en hij heeft nóg meer gedaan dan dit kasteel tegen de Spanjaarden - die in dien tijd nog menigmaal invallen in 't Gooi hebben beraamd - bewaren; hij heeft er een bolwerk van renaissancistische litteratuur van gemaakt! In 1610 trouwt hij, met Christina van Erp - wier naam hij met ‘verstellingh van letteren’ omzet in Hartenvanc PriisGa naar voetnoot2). Zij is ook Mithra Granida, aan wie hij in 't huwelijksjaar een aantal schoone gedichten richt, o.a. dat beroemde: Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe,
Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden.
Maar de zingende liefde is niet met het begin van het huwelijk uit, ook geenszins de zingende min; na elf jaar dicht hij nog het zinnelijke ‘Dartelavondt’; - al had hij vóór het huwelijk, de ‘voochdesse van sijn siel’ zeer plechtig - en naar waarheid-verzekerd: In strickjes van uw hayr mijn geest niet is verwart:
Uw blinckend aengesicht steekt mij geen brand in 't hart:
Van 't schittren uwes oochs en wordt ick niet verblindt:
Noch sang noch costich spel mijn sacht gemoedt verwint.
Maes wijse goedtheits cracht, en 't nedrich braef gelaet,
Dat harten teer verquickt, en harten trots verslaet,
Aerdighe geesticheit met soeten val vertaelt,
Dees hebben op mijn siel verwinnings eer behaelt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo wordt hier wel het ideale slotwoord van Granida verwerkelijkt. Als vader heeft de liefdezanger niet veel geluk gehad; vier kinderen stierven alle jong, de eersteling leefde nog 't langst, het was een jongen, door den vader zelf onderwezen, en die zijner waardig scheen te zullen worden, maar hij overleed toen hij twaalf jaar was. En kort daarna ging Hartenvanc Prijs zelf van hem weg. Het waren slagen, waarvan hij ‘zulks verbluft’ stond, zegt zijn biograaf Brandt, ‘dat hem de wereld dacht van zijne voeten ontzonken’. Zijn filozofie, gegrond op een onverwoestbaren levenslust en lustige levenskracht, hield hem echter op de been. Over het letterkundig verkeer, waarvan het Muider Slot, vooral trouwens in later jaren, het middelpunt wordt, zullen we aanstonds te spreken hebben; we handelen nu over de beide historische tooneelstukken, in de eerste zeven jaren van Hoofts verblijf op 't slot geschreven. Tot het eerste van die twee, ‘Geeraerdt van Velsen’, mag wel de omgeving de hoofdaanleiding zijn geweest; de plaats waar graaf Floris gevangen gezeten had. Bovendien, Hooft heeft zijn leven lang innige belangstelling voor geschiedenis gehad; na zijn groote reis weten we, dat hij eenige jaren lang dagelijks een paar uur in Polybius, Caesar en Suetonius las en daaruit aanteekeningen maakte; en ook de vaderlandsche geschiedenis begon hem aldra belang in te boezemen; we zullen zien hoe deze liefde groeit tot de hoofdbezigheid van de laatste kwarteeuw van zijn leven. Voor de ‘Geeraerdt van Velsen’ worden de gegevens in zake den strijd tusschen Floris V en zijn edelen zoo gebruikt, dat de graaf, der keerlen Godt, de slechte rol in 't stuk speelt, in overeenstemming met het oude volkslied, waarvan wij reeds melding maaktenGa naar voetnoot1) en dat Hooft achter Spiegels uitgave van Melis Stoke's ‘Rijmkroniek’ van 1591 mag hebben gevonden: de samenzwering der edelen wordt voor een groot deel toegeschreven aan het verlangen, den smaad, Machteld van Woerden aangedaan, te wreken, terwijl Gysbrecht van Aemstel - dien Vondel vijf-en-twintig jaar later tot den held van een treurspel zal maken - ook hier reeds een ideale figuur is, die de dwingelandij voor het gezag der staten wil laten buigen; een merkwaardig anachronisme, zal men zeggen, maar daar bekommert Hooft zich blijkbaar niet veel om; ook hierdoor blijkt het vóór alles lyrisch karakter van zijn werk; in zijn ‘Achilles en Polyxena’ heeft men het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den Trojaanschen oorlog al over ‘den Spanjaard’ die ‘met godloos ghewelt/Peru, met zorch zich zelven quelt’. Daarbij vergeleken is die antedateering der Staten, die men trouwens nog bij bekende XVIIIde eeuwsche historici zal aantreffen, een kleinigheid! De zaak is, dat Hooft veel meer behoefte heeft zich te uiten over vraagstukken die hem onmiddellijk raken, en dat dan vooral in schoonen vorm, dan - althans in een tooneelspel - op objectieve’ wijze de historie te vertellen; trouwens, zelfs in zijn Historiën wenscht hij niet geheel objectief te zijn; hij zal daar de waarheid verhalen ‘'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte’, verklaart hij. De klassieke historieschrijvers waren hem in de opvatting, dat hun werk voor-al een letterkundig-schoon betóóg heeft te zijn, voorgegaan; de Middeleeuwsche chroniqueurs hadden althans in de praktijk hetzelfde gedaan, en ik zou niet durven beweren, dat althans Hoofts voorbehoud in zake de volledige waarheid der Historiën niet feitelijk is blijven gelden, ook waar dit niet meer door de mannen der ‘onpartijdige’ wetenschap wordt vooropgesteld. De ‘Velsen’ vertoont ook op meer onmiddellijk blijkende wijze klassieken invloed; de geestverschijningen, daarin voorkomend, zijn aan Seneca toe te schrijven, intusschen ontbreken ook de rhetoricale en allegorische figuren, als Eendracht, Trouw, Onnooselheyt, Twist, Bedroch en Gheweldt, niet; ook de Vecht treedt als persona op. Intusschen mag men, al is men hierdoor gehinderd, niet voorbijzien, dat het stuk prachtige verzen bevat en ook zelfs - wat zeldzaam is en bij onze classicisten voorloopig zeldzaam blijven zal - niet zonder gevoel voor ‘tooneel’ is opgebouwd. Het stuk eindigt met een wel heel lange claus van de Vecht - 267 verzen! - waarin wordt verkondigd, dat al de ellende ten gevolge van Geeraerdts wraakzucht, die hem helsche machten op aarde deed roepen, toch niet vergeefs is geleden; uit het kwade komt het goede voort en ons land wacht, door Prins Willems en Maurits' optreden, de bevrijding; Aemstels stad vooral gaat een grootsche toekomst tegemoet, die uitvoerig beschreven wordt; dat is te zeggen: Hooft geeft hier een verheerlijkt beeld van het Amsterdam van zijn tijd. Het is een dramatische figuur, die, in Seneca's geest, al meer was toegepast; een troostrijke profetie vindt men ook aan 't slot van Garniers ‘Juifves’, en in Cervantes' ‘Numancia’ treedt zelfs ook een voorspellende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
riviergod op; in elk geval, zulk een lyrisch-epische herinnering aan de eigen blijde welvaart deed ieder goed; als zoo veel dat, zij 't soms in strijd met de historie, in dit stuk aan 't eigen dagelijksch leven denken deed, en Hooft heeft dan ook later, aan 't slot van zijn Baeto, nóg een woordje in dezen geest geplaatst: Voor u, de goden onbelaên
Een leêghgelaete pleck bewaeren,
Die Maes, en Rijn, en Oceaan
Omhejnen met hun fiere baeren.
Aldaer een achtbaere kroone verwacht
Voor uw geslacht.
Daer zult ghij stichten volck bequaem
Om alle eeuwen door te dujren.
Baetauwers eerst sal sijn hun naem:
Hollanders naeGa naar voetnoot1) met hun gebujren;
Hetwelck in vreeden, in oorlogh, in al
Wtmunten sal.
En ook Vondel zal zijn Gysbrecht met een voorspelling, d.i. een beschrijving, van zijn Amsterdam, bij monde van Raphaël, besluiten. De ‘Baeto’ dan, ‘oft Oorsprong der Hollanderen’.... Baeto is volgens dit stuk de stamvader der Batavieren. Hij is een zoon van den vorst der Katten, en wordt, met zijn gemalin Rycheldin, belaagd door zijn stiefmoeder, Penta, een toovenares. Penta tracht deze beiden, ter gelegenheid van een schijn-verzoening, om 't leven te brengen; dat gelukt haar, wat Rycheldin betreft, maar Baeto verweert zich en blijkt de sterkste partij tot zijn dienst te hebben. Doch hij wil geen burgerkrijg, offert eigen voordeel aan 't algemeen welzijn op, en aanvaardt met zijn aanhangers een vrijwillige ballingschap. Men voelt al bij de vermelding van dezen inhoud, hoezeer Hooft bij het schrijven van dit stuk van de ideeën en idealen van zijn eigen tijd vervuld was, en hoe weinig hij ernaar trachtte den geest van den tijd, waarin zijn stuk speelt, ook maar te benaderen. Worden in de ‘Geeraerdt van Velsen’ uitvoerige debatten gehouden over rechten en plichten van vorst en volk, in de ‘Baeto’ hebben we niet alleen zeer on-oudgermaansche beschouwingen over het wisselvallige van de fortuin, waarboven men zich moet verheffen, maar er treedt zelfs een zéér | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
liberale priesteres in op, die in een lange alleenspraakGa naar voetnoot1) o.a. als haar ervaring uitspreekt, dat ieder zijn eigen geloof voor 't beste houdt en dat de priesters gevaarlijk kunnen worden, ja ze zullen om verre vellen
De tróónen hoogh gebouwt en standers vast geplant
En brujcken tegens 't landt de waepens van het landt,
wat de vorsten, terecht, niet willen! Overigens, de poëzie is in de Baeto telkens van een voortreflijk gehalte; bijvoorbeeld waar deze priesteres het dienen der godheid in de vrije natuur verheerlijkt: Oock sijn wij ongewoon, 't geen dat sich niet begrijpen
Van al de wereld laet, in tempels te benijpen;
Maer wijen wel tot eer der heilicheên in 't woudt
Een levendighe kerck van ongekorven hout.
De opvoering van de Baeto zou zeer kostbaar zijn, dat was te voorzien, en het overschot van de entreegelden - sinds eenige jaren betaalden de toeschouwers een kleinigheid - zou gering of heelemaal niets wezen, tot schade van de armenGa naar voetnoot2). Daarom - althans zoo stelt Hooft het in een brief aan Hugo de Groot voorGa naar voetnoot3) - heeft hij in dienzelfden tijd een blijspel geleverd, dat de kosten kon goed maken, namelijk zijn ‘Ware-nar’, een navolging van Plautus' ‘Aulularia’, een halve eeuw later ook door Molière tot grondslag van een blijspel genomen, en door Hooft ‘naar 's Landts gelegenheidt verduitscht’ - door Molière ook wel zeer naar 's lands gelegenheid verparijst -. Hooft heeft er, naar hij in den zooeven aangehaalden brief verklaart, ‘bynae neghen daegen aen gespilt: in de welcke het begonnen en voleindt is’; maar het was dan ook, zegt Hooft, niet bestemd om in ‘zinlijke’ - d.i. fijn onderscheidende - handen te vallen. Nu moet men dergelijke uitingen soms cum grano salis in zich opnemen, maar hier was het gemeend. Hoe gunstig ook De Groot over dit werk oordeelde, toen Hooft 't stuk in 1617 uitgaf, verscheen 't anoniem, en in 1636 heeft hij dit prachtige werk in zijn verzamelde gedichten niet opgenomen. De ‘verduitsching’ - vernederlandsching - be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
paalde zich allerminst tot enkel vertalen: Hooft heeft er veel genoeglijke schetsen van Amsterdamsch burgerleven in gebracht - ook, als Breeroo zou doen, veelal door over dat leven te laten vertellen -; het spel is, mee daardoor, minder hoog-comisch, maar geeft een geestig beeld van Amsterdam. Het is dus een echt Hollandsch stuk geworden; dat het Latijnsche voorbeeld met verschillende tooneeltjes heeft verrijkt. Het verschil tusschen den Romeinschen en den Hollandschen volksaard blijkt uit diverse trekken: Hooft maakt het stuk blij-eindig; de val van een meisje wordt, om hem het publiek minder erg voor te stellen, wat meer aan verschillende omstandigheden toegeschreven; de moeder van den verleider toont groote ontsteltenis en verontwaardiging, - in Plautus' stuk geenszins. Hooft heeft, in dienzelfden tijd ongeveer, nog een blijspel bewerkt, de ‘Schynheiligh’, naar Aretino's ‘Ipocrito’, een felle satire op de geestdrijverij van predikanten, maar dat stuk heeft hij, waarschijnlijk mede om zijn magistraatspositie, niet laten vertoonen. Het is ook van minder waarde dan zijn ‘Warenar’; in dit overzicht staan we hierbij, en bij nog eenig ander tooneelwerk van den drost, niet stil. Hij schreef ook steeds door minnedichten; de eerste tien jaren na zijn huwelijk schrijft hij er vele die tot zijn schoonste behooren; we zouden hier langer over spreken, ware 't niet, dat althans deze juweelen onzer letteren, goddank, nog als een levende waarde voor ons volk algemeen bekend zijn. We hebben, alvorens tot Hoofts verderen arbeid over te gaan - hij is behalve onze grootste minnedichter, en een dramatisch auteur, ook nog een voortreffelijk prozaschrijver - eerst nog aandacht te wijden aan het Muiderslot als centrum van renaissancistisch letterkundig leven. Aan den Muiderkring. Het klinkt als de naam van een vereeniging, maar dat was het geenszins. Het was de voortzetting der traditie van het ‘saligh Roemers huys’, waarvan wij reeds gewaagd hebbenGa naar voetnoot1). We hebben toen ook vermeld, dat na den dood van Roemer Visscher zijn dochters Anna en Maria Tesselschade den ‘litterairen salon’ voortzetten. Dergelijke bijeenkomsten van letterkundigen en letterlievenden aard, bijeenkomsten van een meer select karakter dan die der rederijkerskamers, in intiemer omgeving ook dan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekwinkels, waar de schrijvers elkaar plachten te ontmoeten, zijn, althans geldt dit van den ‘Muider Kring’, een eigenaardig verschijnsel van de aristocratische renaissance; een overneming van een reeds in dien tijd in Frankrijk bestaand gebruik - men denke aan het kasteel van Rambouillet - dat daar tot heden in zwang is gebleven. Het zou de moeite loonen, aan ‘de letterkundige bijeenkomsten in Nederland’ een studie te wijden; waarbij ook de XIXde en XXste eeuwsche Gids-diners, Spectator-avonden en Onze-Eeuw-genoegens zouden worden betrokken; er ligt in de nuanceering van deze samenkomsten een aardig stuk sociaal-letterkundige geschiedenis. Wij hebben voor 't oogenblik slechts terloops een klein stukje van die geschiedenis te schetsen. En als we, ter vergelijking van Fransche salons gewaagden, dan beduidt dat nog geenszins een gelijkstelling. Welk een verschil van levenshouding en beschaving! Verwaende courtosy comt hier niet inne,
Beleeft en goet ronts nae Hollantsche aert -
zóó wenschte Roemer althans de houding in zijn huis, en zoo was het daar gesteld. En ‘verwaent’ bij ‘courtosy’ was voor hem een vaste woordverbinding; àlle ‘courtosy’ scheen hem ‘verwaent’. In zijn huis aan de Engelsche - thans Geldersche - Kade te Amsterdam, dat na den eersten ‘uitleg’ (1593-1603) een mooi ruim uitzicht krijgt, zijn zijn vier kinderen geboren; achtereenvolgens Anna, Geertruy, Marritgen en Pieter. De eerste en de derde hebben beteekenis voor onze beschavingsgeschiedenis. Geertruy is lang vóór de anderen getrouwd, in 1609, met Claes van Buyl, den lateren onderschout van Amsterdam; ze valt buiten ons gezichtsveld. Pieter komt daar éven in; hij was in 1628 secretaris van de Eglantier. Maar Anna - we vermeldden reeds, dat zij de gedichtjes bij haar vaders ‘Sinnepoppen’ maakte; en dat deed ze niet zonder vernuft -, Anna had wel zeer letterkundige neigingen; ze vertaalde, al voordien, de ‘Cent emblèmes Chrestiens’ van Georgette de Montenay. Zij, de ‘wijze’ Anna, gelijk ze genoemd werd, stond in letterkundig verkeer met vele grooten; ze richt o.a. gedichten tot Heinsius, Hugo de Groot, Huygens, Rubens - ook tot pastoor Stalpert van der Wielen. Cats had haar in 1618 een bundel zinnebeelden, ‘Maechden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plicht’ opgedragen. Als ze in 1622 naar Zeeland komt, vooral om Cats te Middelburg te bezoeken, gaan al de Zeeuwsche ‘nachtegalen’Ga naar voetnoot1) aan 't kwinkeleeren, haar ter eer; maar twee jaar nadien trouwt ze met Dominicus Booth van Wesel, zoon van den dijkgraaf van den Wieringerwaard - haar vader was ingeland van dien polder geweest -, en dan hooren we niet veel meer van haar, althans niet op 't gebied der poëzie; slechts enkele gelegenheidsgedichten. Ze was en bleef katholiek, maar wel zeer verdraagzaam toonde zij zich: een vurige vereerster van Cats, die de gedichten eener Hugenootsche vertaalt! In de middeljaren van haar leven - geboren in 1583, stierf ze in 1651 (te Alkmaar, waar toen ook haar beroemder jongste zuster woonde) -, was zij in elk geval ‘een figuur’; wat mag worden toegeschreven aan haar knap uiterlijk, en aan haar talent: men beschouwde haar als de eerste vrouw in Holland, die dichtte, en in Holland, het gewest van dien naam, was ze dat ook. Maar ook ging van de Visscherinnetjes de bekoring uit, dat ze door haar opvoeding en jeugdomgeving een zekere vrijheid van gedrag hadden verworven, die zekere steeds eerbaar blijvende fleurigheid, welke te allen tijden, vooral als ze met geest en gevatheid gepaard gaat, de mannen alleraangenaamst heeft getroffen. Zij was geen gróóte dichteres, - dat verwacht men ook niet van een vereerster van Cats, maar ze overtrof wel zeer dien meester in puntigheid van zegging. Een vrije opvoeding hebben alle drie de meisjes Visscher gehad. Vrij, en uitstekend. Meisjes leerden toen, zelfs in aanzienlijke kringen, niet veel meer dan wat Fransch en muziek, behalve dan natuurlijk ‘het huishouden’, dat toen meer omvatte dan thans. Maar Roemers dochters leerden bovendien Italiaansch, en zingen, en teekenen, en schilderen, graveeren op glas, calligrafie, kunstig borduren. Ze lezen veel; ook veel vreemde litteratuur. Als een groote bijzonderheid vermeldt Ernst Brinck - vroeger eerste secretaris van het Nederlandsch gezantschap, te Constantinopel, daarna burgemeester van Harderwijk -, dat ze ook zwemmen leerden ‘in haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water was extra urbem’; - Roemer had, als vele gezeten stedelingen in dien tijd, een tuin buiten de stad, waar het gezin zich op vrije dagen verpoosde. Dit gebruik bestond nog een vijftig jaar ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
leden veelvuldig; de onaanzienlijker ‘volkstuintjes’ van onzen tijd zijn iets van dien aard. Wat deden al die schilders, kunstenaers, sangers en poëten die, ook na Roemers dood, zijn huis zoo trouw bezochten, daar? Ze zullen er ongetwijfeld veel over litteratuur hebben gesproken; maar men maakte ook den zusters, en vooral ‘Tesseltje’, het hof. Dezen - haar tweeden - naam (de eerste was Marritgen, ofwel Maria) had ze te danken aan een zonderlinge neiging van haar vader, die aldus in den naam van zijn jongste dochter een stukje kasboek vastlegde; hij zou dat weldra ook in den naam van zijn hond doen. Drie maanden vóór Tesselschade's geboorte (25 Maart, Maria Boodschap, 1594), n.l. op den dag vóór Kerstmis 1593, had het geducht gespookt in de buurt van Tessel; een storm richtte toen groote schade aan onder een honderdveertigtal koopvaardijschepen, die daar zeilree lagen; een groote schade onder anderen voor Roemer Visscher, die ook, in zijn latere jaren vóóral, assuradeur was. En een hond, dien hij nadien als huisgenoot opnam, noemde hij Schabaet, volgens Ernestus Brinck ‘omdat hij in Texel schade geleden hebbende, nu wederom baete creech bij het afbreken der stads muyren, die recht voor syn huys stonden, ende dat daerom nu sijn huys soude midden in de stad comen ende meer weert sijn’Ga naar voetnoot1). Die hofmakerij voornoemd liet duurzame sporen na in de litteratuur; we vinden daar althans verschillende ‘hulden’ aan Tesselschade, welke minstens op heel hartelijke vriendschap, veel op ‘amitié amoureuse’, niet zelden op verliefdheid wijzen. Verliefdheid lag zeker ten grondslag aan de verschillende uitingen van Breeroo; gemeenlijk, naar eisch van Amors gracieuze wetten, zonder naamvermelding. Hoe lustigh is 't te spreken
Met verstandighe Lie'n!
en Edele siel verheven, groots en schoon;
en Goddinne die de naam van 't schiprijck Eylant voert,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn zeker aan haar gericht; ook betoont hij overdadig zijn eerbiedige dankbaarheid voor 't feit dat zij een voorstelling van zijn ‘Lucelle’ heeft bijgewoond, in zijn Toe-eygeningh van dat stuk aan haar. We noemen die gedichten van Breeroo, daar men daaruit iets kan te weten komen omtrent de bepaalde soort van bekoring, door Tesselschade uitgeoefend. Mijn Sappho kan stracx mercken
De grontvest en het wit
Van alle ed'le wercken,
En waar de kracht van het gedacht
In rauwe bolster zit,
zegt hij; - die rauwe bolster, dat zijn dan zijn niet zeer hoofsche manieren. En vier strofen verder: Gij puft de school-geleertheyd
Met u vloeyend gedicht,
Want 't is niet dan verkeertheyd
Dat dwinght, en niet en sticht,
U Poësy of rymery
Is innerlick verlicht.
Zien we daaruit niet reeds, zij 't nog in schetslijnen, de jonge vrouw oprijzen die fijn begrijpt, omdat ze begrijpt met haar zuiver gevoel; de vrouw ook die, opgevoed in een milieu waarin kennis van veel waarde werd geacht, toch altijd de ‘innerlijke verlichting’, het gevoel, in alle uitingen als het hoogste heeft beseft? Hooft was al jong een van de bezoekers van het huis op de Engelsche Kade; Huygens, met Cats het Haagsche element van het Hollandsch letterkundig leven, maakt in 1619 kennis met althans een van de zusters, en met Hooft, en komt blijkbaar ook onder den indruk van de bekoorlijkheid der Visscherinnetjes. Vriendschappen van te meer waarde, waar 't saligh Roemers huys zelf ophoudt middelpunt te zijn en uiteenvalt. Na den dood toch van Roemers vrouw en van Roemer zelf zijn de kinderen een beetje uitgeschakeld uit 't bezige Amsterdamsche bestaan, waar toch vóór alles de activiteit van den handel heerschte. Zeker, de ‘vriendelijke bijeenkomsten’ blijven er doorgaan, maar worden nu toch ook in veelvuldiger getale elders gehouden. En wel op 't slot, het ‘hooghe huys’, te Muiden. Daar had men den Muider Kring; we merkten al op, dat dit geenszins de naam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
is van een letterkundige ‘vereeniging’ in den gebruikelijken zin van dit woord; wel duidt die naam op een zich vereenigen, maar zonder reglement en statuten. Hooft zetelt te Muiden het grootste deel van het jaar - ('s winters woont hij een tijdlang te Amsterdam op de Keizersgracht, tegenover de Groenlandsche pakhuizen, een ‘nieuwe buurt’ danGa naar voetnoot1)) - en ontvangt daar met zijn vrouw veel vrienden en vriendinnen, en dat waren grootendeels - niet allen - menschen die in kunst of wetenschap uitblonken. Ze hielden ook geestige correspondenties - het schrijven van litterair-getinte brieven was in eere; men had immers ook keurig gestileerde epistels uit de oudheid over, en in Frankrijk deed men daar ook aan, speciaal de bezoekers van het château de Rambouillet, waartoe de beroemdste der briefschrijvers, Madame de Sévigné, behoorde. Maar toen die begon, had Hooft reeds zijn terecht vermaarde brieven in grooten getale op 't papier gezet. En op de bijeenkomsten betoonde men zijn talent; er werd veel muziek gemaakt, Mevrouw Hooft was een leerlinge van Sweelinck, en we vernemen veel van muzikale, vooral van vocale bekoorlijkheden die op de avondfestijnen ten beste werden gegeven. Er waren vele logeerkamers, met een mooi uitzicht. Men ‘deed’ er tevens aan poëzie, en dat óók wel, spijt de Renaissance - toch in den gastheer zoo eminent vertegenwoordigd - op die kunstigvernuftige wijze die aan vader Roemer en aan de rederijkers herinnerde, .... en die zoo goed bij onzen volksaard past. Men zal ook moeten erkennen, dat wanneer men de letterkunde in combinatie beoefent, er aanleiding is tot dergelijke praktijken te vervallen. Zoo zendt dan bijvoorbeeld Hooft aan Huygens een sonnet; Huygens beantwoordt het nog denzelfden dag (9 Januari) met een gedicht met dezelfde rijmklanken. 11 Januari zendt de drost zijn repliek, waarop Huygens enkele dagen later weer een dupliek schrijft, en men toont zijn ‘vernuft’ - o, dat vernuft! - door altijd maar weer dezelfde rijmen aan te wenden. En als Hooft deze kunstige kunstemakerijen dan den vrienden heeft laten zien, wordt de geest, zij het die van slechts een bastaardzoon van Apollo, ook over die vrienden vaardig, en de beide Visscherinnetjes, Hoofts vereerder Johan Brosterhuisen en George Rataller Doublet geven óók blijk van hun kunstvaardigheid, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook hun gedachten door denzelfden rijmdwang te laten besturen. We mogen bij ons oordeel nog in aanmerking nemen, dat hier niet alleen het Noordnederlandsche intellectualisme zich toont, maar dat in geheel beschaafd Europa deze neiging tot scherpsinnigheyt ‘en vogue’ was (marinisme, gongarisme), zoodat men ook te dezen zich mocht beschouwen als mee te doen aan buitenlandsche mode. Het zij tot beter begrip, niet tot verontschuldiging gezegd. Tesselschade is in 1623 gehuwd, met den zee-officier Allard Crombalgh, ter gelegenheid waarvan natuurlijk vele bruiloftsdichten zijn geschreven. Vondel - die een enkele maal het Muiderslot bezocht, maar toch nooit bepaald tot den Kring heeft behoord, en er na zijn overgang tot het Katholicisme heelemaal niet meer komen zal - dicht een ‘Vechtzangk’ bij de verloving en geeft bij het huwelijk nog een apart gedicht uit, ‘De Salige Toortsen vanden E. Bruydegom, Heer Alard Krombalck, en syne E. Bruyt, Jonckvrouw Tesselschade Roemer Visschers’, met een titelvignet uit vader Visschers Sinne-poppen, voorstellende een schip dat de haven van Tessel binnenloopt; men ziet de voorliefde voor het spelen met namen, die zelfs de grootste dichters ‘bezielt’. Maar ook de Kring liet zich allerminst onbetuigd, Hooft geeft een gedicht van luchtiger maat, en zinrijker, ten beste; ook Huygens maakt gelegenheidsgedichten, komt op 't bruiloftsfeest en wordt daar - hij was voor dit gevoel zeer ontvankelijk - een beetje verliefd; op Machteld van Kampen; maar hij wil van deze flirtation toch geen ernst maken; ‘om den deun’, d.w.z. voor de aardigheid, qualificeert hij zelf zijn aan deze dame gerichte vurigheden. ‘Om den deun’ is wel zeer het wezen van de Muiderkringsche amoureusheid, maar het is al merkwaardig en, dunkt mij, tot op zekere hoogte verheugend genoeg, dat men in den hoofschen, zwierigen toon van buitenlandsch élégant verkeer behagen vond en dien met genoegen nabootste. Die toon, die, naar bijvoorbeeld uit Hoofts brieven aan Tesselschade blijkt, niet zonder een ondergrond is van oprechte, warme vriendschap. Het is hier niet de plaats, Tesselschade's leven uitvoerig te behandelen; in 1634 sterft haar man; in 1641 of '42 wordt zij katholiek en dat maakt het verkeer met den anti-papist Huygens moeilijker; dien doet haar overgang bepaald pijnlijk aan, het blijkt uit zijn scherpen, ruwen toon; waarover hij dan weer berouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Barlaeus, ook een - laat - lid van den Muider Kring (sinds 1635) wordt verliefd op haar, maar 't is vergeefs. Wat ons van haar bleef, is betrekkelijk weinig; een aantal gedichten, die een klein bundeltje kunnen vormen en waarin het bekende ‘Onderscheyt tusschen een wilde, en een tamme zangster’, door haar vriend pastoor Ban op muziek gezet, wel het gaafste is. Haar Tasso-vertaling, waaraan ze zeer vele jaren heeft gewerkt, hebben we niet over. Haar naam als borduurster heeft men op gezag van der tijdgenooten getuigenissen verbonden aan een vereeniging voor ‘vrouwelijke handwerken’. Ze was ook bekend als graveerster op glas; - van de vele roemers die Roemers dochter konstrijk versierd heeft, is er - misschien - één overGa naar voetnoot1). Haar zangstem, haar snarenspel zijn verklonken. Alleen haar naam leeft als een vage, lieflijke geur door de eeuwen tot ons overgewaaid, een geur van zachte en zuivere vrouwelijke bekoorlijkheid. We hebben, de geschiedenis van haar leven vervolgende, een van de componenten van den Muider Kring afgehandeld; we keeren tot dien kring terug. In 1624 verliest die zijn gastvrouw: Christina van Erp sterft. De brief waarin Hooft haar heen gaan aan Tesselschade berichtGa naar voetnoot2) is bewaard gebleven; hij is naar onzen smaak bedenkelijk sierlijk, maar in de kunstig gewende zinnen breekt toch wel zeer een waarachtige smart door. Tesselschade's antwoord is in den vollen zin een wederwoord op deze gevoelvolle élégantie; - die ons meer begrip van den tijd en de sfeer der stijlvol correspondeerenden, dan geringschatting voor hun onder alle omstandigheden zoo zorgvuldig betrachte fraaiheid moge bijbrengen. Hooft mag zijn Christina diep hebben betreurd, làng heeft hij dat niet gedaan; althans niet in die mate dat hij zich niet door een nieuwe liefde zou hebben willen troosten. Eerst een vruchtelooze hofmaking aan de mooie Suzanna van Baerle, geen familie, voor zoover we kunnen nagaan van Caspar den professor, maar een zuster van Hoofts zwager David van Baerle, juist in dien tijd, in 1625, getrouwd met Sara van Erp, een halfzuster van Christina. Suzanna zou later met den jongeren Huygens in 't huwelijk treden. Hooft wendt zijn blikken dan naar elders; in 1627 trouwt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij met de zeer internationaal gesitueerde Heleonora Hellemans, uit Vlaamsche ouders te Hamburg geboren en eerder gehuwd met den Italiaansch-namigen Amsterdamschen bankier Giambattista Bartolotti. Deze weduwe, die twee dochtertjes had, was een statige dame, zeer geschikt om 's zomers op 't seigneuriale slot van Muiden de gasten te ontvangen. Nu komt dan de Muider Kring tot vollen bloei. In pronk van fraaie gewaden hoorden de schoone vrouwen en haar partners en hofmakers zwierige poëzie voordragen; men genoot van 't ‘lekker ooft’ uit den grooten kasteeltuin - er zijn brieven over, waarin Hooft Tesselschade te ‘waardschap’ uitnoodigt, als attractie voorop stellend dat de pruimen rijp zijn -, er werd gezongen en anderszins gemusiceerd; het waren fleurige logeerpartijen. Al wat naam had en eenigszins mondain was, kwam wel eens op 't hooge huys: Tesselschade, die na haar huwelijk te Alkmaar woonde, bracht vandaar Francisca Duarte, de dochter van een rijken Portugeesch-joodschen bankier uit Antwerpen mee, met haar neef-en-echtgenoot Francisco Duarte; ‘haer genan (naamgenoot) op een letter nae’, zooals Hooft 't uitdrukte; Francisca wordt om haar schoone stem als de Alkmaarsche nachtegaal geprezen. Maar 't zijn niet alle ‘werkende’ leden in den Kring; er zijn ook smaakvolle luisteraars. De koopman Joost Baeck, een vriend van Vondel, door Hoofts eerste huwelijk diens zwager, stelde veel belang in des gastheers historie-studiën; waarover wij zoo aanstonds nog te spreken hebben. Dan zijn er een paar leden van de familie Bartolotti, en verschillende andere voorname personnages, o.a. de oude vrienden van den drost, als daar is Laurens Reael die, na drie jaren gouverneur-generaal van Oost-Indië te zijn geweest, in 1619 was teruggekeerd, waarna hij verschillende zendingen voor de Staten naar vreemde hoven volbracht; men herinnert zich Vondels klinckdicht op zijn verheffing in den Engelschen adel, toen hij in 1626 deel uitmaakte van een gezantschap, dat koning Karel I bij zijn troonsbestijging gelukwenschte. En dan Daniël Mostaert, secretaris van Amsterdam, die zich ook ééns aan een treurspel te buiten ging, en veel belang in poëzie stelde. Zij behooren tot de oude garde, alsook Dr. Samuel Coster, die zich in 1622 als letterkundig leider had teruggetrokken; hij dokterde nu alleen nog maar, doch stelde toch nog wel belang in de kunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn zeer veel meer leden van Hoofts vriendenkring. Huygens kwam zelden persoonlijk, zijn dienst als secretaris van den Prins liet hem weinig vrijen tijd; vooral juist in den zomer, als de Prins te velde was, kon hij er moeilijk op uit. En dan is er het vriendenpaar Van der Burgh en Brosterhuisen, veelzijdige jongeren: dichter, jurist en voornaam ambtenaar der republiek de eerste; polyglot, botanicus, dichter - o.a.! - de tweede. En Mr. Dirck Graswinckel, ook al jurist-litterator.... Het is alles bij elkaar de room van het nog zeer pittig geslacht, dat, met heugenis nog aan hachelijke tijden, krachtig en fleurig het snel in welvaart, aanzien en beschaving stijgende Holland bewoont. Vondel komt zelden in dit milieu, wel eens 's winters in Hoofts huis te Amsterdam. Dat beteekent niet zoozeer, dat men den zijden-kousenwinkelier niet voornaam genoeg achtte, wel, dat Hoofts en Vondels karakter zeer uiteenliepen; Hooft beschouwde hem, al eerde hij zijn groot dichterschap, toch wel als een burgerman-naar-den-geest; wat hij in zekere opzichten ook was. Maar den glazenmaker - en schouwburgregent! - Jan Vos, nogal spektakelachtig tooneeldichter, zag men er wel. Barlaeus noemden we al onder de comparanten; hij, oorspronkelijk theoloog, maar als gevolg van het odium theologicum der Contraremonstranten als professor - in de logica - te Leiden ontslagen en daarna medicus, was voor alles beroemd als Latijnsch dichter; ter eere van Tesselschade heeft hij ook wel Nederlandsche gedichten geschreven. In 1631 werd hij hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan het juist opgerichte Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hij was een beschermer van Jan Vos, dien hij ook op 'tMuider slot inleidde. Gerard Vossius, van Baerle's collega te Amsterdam, kwam er ook; en Vechters, Plemp, de la Rue.... De Veluwsche dominees Martinius - dien we reeds noemdenGa naar voetnoot1) - en Goddaeus zijn er ook wel eens geweest. Maar dat waren geen vaste bezoekers; zij het dat ze als litteraire vrienden werden ontvangen. We zeiden dat Joost Baeck veel belang stelde in des gastheers historische studien. Zoo komen we tot dat deel van Hoofts werkzaamheid, dat allengs het leeuwendeel van zijn aan de humaniora gewijden vrijen-tijd in beslag nam. Deze werkzaamheid is, gelijk we reeds terloops opmerkten, naar de opvatting-in-dien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd van de historiografie, een opvatting die door die der classieke geschiedschrijvers geïnspireerd was, wel zeer tot de letterkundige bezigheden te rekenen. Hij had zich al in zijn jeugd met de klassieke historici beziggehouden, en in 1618 deelt hij in een Latijnschen brief aan Hugo de GrootGa naar voetnoot1) mee, dat hij aan een levensbeschrijving van Hendrik den Grooten begonnen is, als een oefening in den historiestijl; en dat hij dan erover zal denken ‘de vaderlandsche zaken’ ter hand te nemen; - waarvoor hij zich al zoozeer geïnteresseerd had. Een renaissancist als hij zoekt zijn stijlvoorbeeld natuurlijk in de oudheid; en zoo las en herlas hij den zeer door hem bewonderden Tacitus, van wien hij, mede ter oefening, de Historiae en de Annales vertaalde; in 1635 kwam hij daarmee gereed. Hij getroost zich ontzaglijke moeite voor de weergave van de harde beknoptheid van Tacitus' schrijfwijze - in 1631 stuurt hij bijvoorbeeld Joost Baeck een redevoering van Arminius in twee redacties, eerst letterlijk, dan wat vrijer vertaald; ‘weerbarstigh metael meestendeels’ noemt hij in den begeleidenden brief de taal van zijn voorbeeld. En hij, die in zijn minnedichten en in zijn Granida een zeldzaam soepel Nederlandsch had geschapen, dwingt zijn pen nu tot Romeinsch-harde zeggingskracht; waarbij hij de kernachtige Latijnsche absolute naamvallen niet versmaadde, terwijl hij al zijn vermogen tot fijne plastiek, al zijn geestrijke vaardigheid tot staf- en eind-rijmige uitdrukkingen in den harden band van dezen stijl te werk wist te houden. De levensbeschrijving van Henrik den Grooten (den Franschen koning Hendrik IV, den in ons land zeer vereerden, zij het afvalligen, Hugenoot) verscheen in 1626Ga naar voetnoot2); een historisch werkje van aanmerkelijk geringeren omvang, ‘Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis’ was in 1636 voltooid. Maar toen was hij al geruimen tijd met den geweldigen arbeid der ‘Nederlandsche Historiën’ bezig. Dit werk, waarvan in 1642 de eerste twintig boeken verschenen, dat Hooft niet heeft mogen voltooien, maar waaraan hij wel nog bijna zeven boeken heeft kunnen toevoegen, heeft terecht het onderwerp uitgemaakt van vele zoowel historische als stilistische studiën; in het drie-eeuw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche jubeljaar van de verschijning, 1942, zal dit alles in een nieuwe prachtuitgave worden samengevat en met eigen inzichten der bewerkers vermeerderd. Wij moeten er hier zeer kort over zijn. Met de Nederlandsche Historiën - die Hooft met 't jaar 1555 begint - heeft hij een met ongemeen doordringende kracht uitgevoerd beeld van onzen vrijheidsoorlog geschapen, dat tevens een prachtig monument van historiestijl is. Hij heeft door omvangrijke critische studie van de werken van vriend en vijand zijn oordeel over ieder onderdeel van den strijd gevormd, hij streeft naar onpartijdigheid, wil de waarheid weergeven.... ‘'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte’. De stijl is kernachtig, kort, impressionistisch, ‘Latijnachtig’; wat de woordkeus betreft, is Hooft hier puristisch in 't overdreveneGa naar voetnoot1). Zoo schept hij een eigen schrijftrant, ver afgeweken van de gesproken taal; een stuk volkomen afzonderlijk staande woordkunst, - dat men met moeite ontgint; maar het is die moeite waard. Voor den fijnproever is dit verhaal, waarin machtige en meesleepend suggestieve beschrijvingen voorkomen, dit historiestuk, waarop verheffende tafereelen met passende verven op 't heerlijkst zijn gepenseeld, een bron van nobel kunstgenot. Hoofts afkeer van bastaardwoorden schijnt groot te zijn geweest, maar toch, in een bepaald deel van wat hij schreef, zijn ze niet schaarsch, namelijk in zijn ambtelijke brieven. Hier vindt men volkomen het ambtelijk jargon van dien tijd, zooals dat sedert de Bourgondische periode was geworden. Echter, waar zoo'n ambtsbrief even een verhaals-allure krijgt, waar bijvoorbeeld het verloop van een in rechte behandeld ‘gevalletje’ wordt meegedeeld, wordt de drost niet zelden weer even kunstenaar. Overigens vertoonen Hoofts brieven, afgestemd op den geadresseerde en diens verhouding tot den schrijver, de meest verscheiden nuanceeringen van zijn soepelen geest. Na de uitgave der twintig boeken Historiën had hij nog vijf jaar te leven. Toen hij ter gelegenheid van de begrafenis van Frederik Hendrik naar Den Haag was gereisd, werd hij ernstig ziek en stierf daar ten huize van Johan van der Meyde, een schoonzoon van Heleonora Hellemans. Zijn lichaam werd ‘met groot gevolg van vrienden en vreemden’ naar de Nieuwe Kerk gebracht en in het familiegraf bijgezet. Den volgenden dag werd hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den schouwburg met plechtigheid herdacht, vóór een opvoering van zijn Geeraerdt van Velsen’. Het was een eer als nog geen dichter was te beurt gevallen. Een treffend einde van de Gouden Eeuw van Frederik Hendrik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|