Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joost van den VondelMen acht hem den grootsten van onze XVIIde eeuwsche, ja van al onze dichters, en ik geloof dat dit oordeel juist is. Het is waar, dat hij ook wel vrijwat leelijke regels geschreven heeft, en Hooft heeft géén leelijke, ternauwernood eenige slappe verzen op 't papier gezet, én eenige die wat over-precieus schijnen; Hooft is dan ook onze fijnste en voor melodie meest gevoelige woordkunstenaar. Maar zoolang ‘dichter’ nog bovenal beteekent geïnspireerde ziener, moet de dichterkroon dengene die de waarachtigste en meest durende verheffing heeft ervaren en in taal gebeeld, toebedeeld worden. Is Breeroo vooral de man der geestig-doorleefde volkswijzen, Hooft een zwierig, beurtelings licht en krachtig violist, Vondel is in ons nationaal concert het orgel met zijn weidsche harmonieën en breede statigheid, waaruit evenwel nu en dan lichtere en ijler-bewogen melodieën kunnen stijgen. Een orgel, - het doet aan de kerk en aan godsdienstig gezang denken, en dat mogen we in verband met Vondel ook zeer wel doen; hij, een zoon van om den geloove ge vluchten, zijn leven lang met godsdienstleer bezig, geeft in zekeren zin de voortzetting van onze Middeleeuwsche geestelijke poëzie, zooals Hooft zich bij de troubadours aansluit en Breeroo de lijn van volkslied en volksspel doortrekt. Vondel is voor alles een Christen; wat den vorm der kunst betreft, is hij een renaissancist; beide - men zie zijn ‘Berecht aen de Begunstelingen der Toneelkunste’ voor zijn ‘Jeptha’ - met volle overtuiging. Het resultaat is de triomf, maar dan ook in vollen zin ‘triomf’, der barok. Hij is - zijn ouders waren uit Antwerpen gevlucht - in 1587 te Keulen geboren. Doopsgezind waren die ouders, in dat geloof werden de kinderen - Joost was het tweede kind en de oudste zoon - opgevoed, en toen het gezin, te Keulen met nog een meisje vermeerderd, en aldaar weer om den geloove vervolgd, zich tenslotte te Amsterdam gevestigd had, waar nog vier kinderen geboren werden, sloot Joost zich, volwassen geworden, ook aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de Doopsgezinden; de z.g. Waterlandsche Doopsgezinden. Hij trouwde, op zijn 23ste jaar, met Maeiken de Wolff, drie jaar later, in 1613, nam hij van zijn moeder - de vader was reeds vijf jaren voordien overleden - den zijdehandel over; ze woonden in de Warmoesstraat. Maeiken nam allengs de zorgen voor hun zaak op zich, en liet haar man zich aan de kunst wijden. Want al spoedig was zijn dichterlijke gave gebleken, al komt zijn talent eerst vrij laat tot ontwikkeling. Het eerste gedicht dat wij van hem over hebben, is een bruiloftsreferein van 1605; echt rederijkerswerk, en niet van 't beste. Zijn eerste werk van beteekenis was het tooneelspel ‘Pascha ofte De Verlossinghe der Kind'ren Israels wt Egypten, tragecomedischer wijse een yeder tot Leeringh opt tonneel gestelt’; een veredeld schooldrama met schoone regels b.v. de beide eerste, waarin ‘Moses, hoedende syne Schapen aenden Berghe Horeb’, spreekt: Weydt hier myn Beestiael, wydt hier myn tier'ghe Vee,
Golft hier om dit Gheberght myn wit-ghewolde Zee....
Ook mooie reien vindt men in dit stuk, bijvoorbeeld aan 't eind van het derde bedrijf, terwijl het gesprek tusschen God en den weifelenden Mozes (1ste bedrijf) een grootsch dramatische allure heeft. De ‘tragecomedie’ - 't blijeindig treurspel - eindigt met een aanwijzing hoe Mozes noch Aaron mocht (= kon) Isac brenghen eyndelijcken
In Canaans Konincrijcken:
Onder welcke schorsse duyctGa naar voetnoot1)
Alsmen desen bast ontlucyt,
D'onvolkomen swacheyt teder
Vander Wet, te korten leederGa naar voetnoot2)
Om int Hemelsch Vaderlant
Op te stijghen wt den brant,
Wt den brant der zielen sweerdichGa naar voetnoot3),
Wt Gods toornicheyt rechtveerdich,
Daer ons Christus als ghezeyt
Heeft behouden wt gheleyt.
En het stuk wordt gevolgd door een dichterlijke ‘Verghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijckinghe vande verlossinghe der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien’. Het Oudtestamentisch verhaal dat Vondel dramatiseert, is voor hem dus in dubbelen zin symbool: ten eerste ziet hij het als het voorspel en de voorbeduidenis van de verlossing der wereld door Christus, en dan doet deze verlossing van Israël hem denken aan die van de Nederlanden, die ook immers bezig waren zich aan een vreemde heerschappij te ontworstelen. Zijn werk is een getuigenis van geloof, en uit dat geloof vandaan ziet hij de geschiedenis der menschheid; ‘het geheele theatrum dezer wereld, den geheelen stand ende conditie der wereld’. De geschiedenis is hem een reeks parabelen, de redding door God aantoonend. En hoe dankbaar is hij voor dat bestier, waar het zijn land en zijn stad geldt! Hoe juicht hij over de grootheid van onze republiek, hoezeer is hij geneigd wie voorgingen in den strijd voor haar vrijwording te verheerlijken; welk een trotsche blijdschap vervult hem over de grootheid van het staag uit zijn oude wallen barstend Amsterdam, met zijn tal van nieuwe weidsche gebouwen. Zoo zien we dan Vondel als een van de machtige monumenten van de roemruchtige XVIIde-eeuwsche Nederlandsche grootheid, met al de kenmerken van zijn volk en zijn tijd: vroom en vrijheidlievend, eenvoudig en eerlijk, ook: zeer ontvankelijk voor geprezen buitenlandsche kunstvormen; ook wel in zekeren zin ‘burgerlijk’: met weinig zin voor uiterlijken zwier in 't leven, die hem in zijn positie ook kwalijk mogelijk was - maar hij heeft nooit gepoogd zich boven de maatschappelijke plaats die zijn ouders reeds hadden ingenomen, te verheffen - en met eerbied voor ‘de grootheid’; dan soepel, maar hoekig en zéér eenzijdig in zijn partijstrijd; - het is waar, dat het tegenovergestelde: een wijs inzicht in de betrekkelijke waarde van alle meeningen, vaak de schoone voorkant is van onverschilligheid, ook wel van gebrek aan moed. Hij heeft ook typisch-Zuidnederlandsche eigenschappen, en die zijn het wel in de eerste plaats die hem wezenlijk doen verschillen van Hooft: het gevoel is machtig in hem boven het verstand en - hieraan denkende noemden we hem ook onzen grootsten dichter -: de verzen vlóeien uit zijn pen; als hij ze later verbetert, geschiedt dat niet naar aesthetischen maatstaf, zelfs niet met aesthetischen zin, maar naar de door hem gedwee aanvaarde regelen eener de logica vereerende spraakkunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondels leven heeft, in zijn kleine dagelijksche omgeving, veel machtige beroering gekend. Zijn jongeren broeder Willem, dien hij tot in zijn ouderdom zal herdenken, verliest hij, en zijn zoontje Constantijntje, genoemd naar den grooten Christenkeizer, dien hij bezig was te bezingen; kort daarna zijn elfjarig dochtertje en reeds in 1635 zijn vrouw. De gedichten die hij over die heengeganen schreef, het melodische liedje, als een glimlach op een betraand gezicht, waarmee hij de moeder over het verlies van Constantijn troost; het bekoorlijk beeld van kinderspel-opstraat, dat hem bij 't mijmeren over het dochtertje in de gedachte komt, de verzen over zijn vrouw: Marie, al laat ghy my alleen,
Vw vriendschap, uw gedienstigheen
Staan eeuwigh in myn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
'k Sal derwaartGa naar voetnoot1) mijn bedruckt gesicht
Noch slaan, daar voor het rijsend licht
Vw bleecke star ging onderdalen, -
al die gedichten behooren, terecht, tot Vondels meest beroemde, want innigste. Twee kinderen hield hij nog over, Joost en Anna; al het verdriet dat hij van zijn zoons zorgeloosheid gehad heeft, van hem en van speciaal zijn tweede, verkwistende vrouw, behoeft niet hier weer in 't breede te worden opgehaald. In 1656 wordt Joost Jr., die in 1643 eigen zaken was begonnen, insolvent verklaard; er moet f 40.000.- worden bijgepast om hem uit de gevangenis te houden, en de zeventigjarige vader reist naar Denemarken - geen pleziertocht in die dagen - om de zaken te regelen. Hij zoekt dan troost in de vertaling van de ‘Harpsangen Davids’; in het treurspel over Davids leed over zijn zoon Absalom uit hij zijn smart. Hij moet dan een betrekking aan de Bank van Leening aanvaarden, en den jongen Joost, om erger te voorkomen, nopen naar Indië te gaan; het toevluchtsoord voor menschen ‘die niet deugen wilden’. Joost sterft op de reis. Op zijn tachtigste jaar krijgt de oude dichter zijn ontslag met behoud van zijn jaarwedde. Al zijn kinderen, zelfs zijn kleindochter Ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ria, gaan hem voor in 't graf; het laatst, vier jaar voor zijn dood, zijn verzorgster, Anna; Agnes Block, een aangetrouwde nicht, zorgt dan voor hem. Hij is heel eenzaam geworden; zijn werk is door nieuwe litteraire stroomingen een beetje op den achtergrond geraakt. Hij is ‘oud en koud’; ook in den letterlijken zin. Als hij 5 Februari 1679 sterft, is er van zijn nakomelingen alleen één kleinzoon over, ook Joost heet die, een schoenmakersknecht. Maar de blik van dien grooten mensch is altijd verre uitgegaan buiten den engen kring van eigen beleven. Zijn stad ging hem ter harte, en zijn land; aan wat daar woelde aan geloofs- en politieken strijd - in die dagen kwalijk te scheiden - nam hij hartstochtelijk, naar de wijze der dichters, deel. Maar ook wat verder Europa beroerde, waar toen zoo heftige beweging was om vrijheids wille, trok zijn hart en stelde zijn veder in actie. Daarbij is ook zijn eigen geloofsleven op wisselende wijze betrokken. Hij was, zooals we reeds zeiden, van-huis-uit Doopsgezind; wat een vrijzinnig protestantisme beduidt. Bij de twisten tusschen Remonstranten en Contraremonstranten, die ongeveer in 1607 beginnen en in de Bestandsjaren hun hoogtepunt bereiken, kiest hij, al heeft hij zich niet zelf bij hen aangesloten, aldra, wanneer de bovendrijvende partij geweld en onrecht als wapenen gaat hanteeren, de zijde der Remonstranten. Waarschijnlijk grootendeels uit afkeer van dat tyrannieke, door haat aangehitste onrecht; hij heeft in zijn verontwaardiging daarover zelfs overdreven, en Oldenbarnevelt als de ‘vermoorde onnooselheit’, de vermoorde onschuld, voorgesteld; wat niet juist is, al was de straf voor hem en voor zijn medestanders buiten alle verhouding tot wat zij misdreven hadden, en al hadden bij een waarlijk rechtvaardig oordeel hun groote diensten den lande bewezen, hun aanspraak moeten geven op de uiterste clementie. Dit zij hier gezegd, omdat Vondels felle verontwaardiging de schuld der veroordeelden en het onrecht van wie over hen rechtten en deden rechten, het oordeel van het nageslacht te zeer heeft beïnvloed. Maar het was niet afschuw van het onrechtvaardig oordeel alleen, dat hem stemde voor de Remonstranten. Hij heeft Calvijns voorbeschikkingsleer als een ‘decretum horribile’ gequalificeerd, en in den grond van zijn hart verfoeid, - al verfoeide hij meer dan éénig dogma de eigengerechtigdheid van wie met een dogma als devies hun haat op anderen botvierden. Maar ‘de vrije wil’ ging hem ook wel zeer ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
harten, mede wellicht omdat die opvatting, - onder andere - een betooming beteekende van wie lichtvaardig anderen doemden vóór den dood, vóór de altijd-mogelijke genade, en zeker vóór het uiteindelijk oordeel Gods. Ten slotte zal hij keeren tot de kerk, om welker verlating zijn ouders in ballingschap gingen, en die ook den vrijen wil erkent. Hij is een eenvoudig, vroom man, een van die waarachtigen die door niets erger gekwetst worden dan door haatvollen strijd om den geloove, - en die op dit gebied de ergste dingen te verduwen krijgt. Juist in dien barren tijd van vervolging - 1621 - wordt hij ernstig en langdurig ziek; en in dien toestand verlangt hij, van deze ‘aertsche nevel’ ontslagen te zijn; zoo zegt hij in zijn ‘Gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn geduerighe quijnende Sieckte, anno 1621’: Als ick de Swaluw sie geherbergt aen de Gevel
Van 't overlenend huys, ô die van d'aertsche nevel
Ontslagen, spreeck ick dan, mocht nestlen daer 't gestarnt,
Daer 't gout in 't blau Torkoys soo flonckerende barnt.
Gij weet het, goede God! hoe vyerig uwen siecken
Na een gesonder locht, door 't roeyen van sijn wiecken,
Opstijgen wil geswint, of dat een van u Bôôn
Hem op sijn pennen draegt, in uwen rijcken throonGa naar voetnoot1).
Als ick, om tijt-verdrijf, met mijne stem ga paren
Den weer-klanck van myn Luyt en sangerige snaren,
Dan dunct my dat u geest met mijne geest getuygt
Hoe heylig 't heyrschaer Gods daer boven speelt en juygt.
Dees lust tot 't hoogste goedt, dit Goddelijck verlangen,
Uyt dees quellagie wort geboren en ontfangen.
Wy nemen dan in danck den tijdelijcken druck.
Laet ons, ô Heer! slechts niet beswijcken onder 't juck;
Noch laet d'ellende niet te seer ons broosheyt tergen,
Noch meer als het vermach wilt niet u schepsel vergen;
Soo sal myn sangeres u roemen onder maen,
En 's werelts duystre nacht, en schaduwen versmaen,
Om 't salich licht, tot dat de geest van 't lijf gescheyen,
Sal weerdich zyn bekentGa naar voetnoot2), te juichen met u reyen.
Dit is een deel van een weinig bekend gedicht van Vondel, dat een weinig bekende diepte van zijn wezen toont; men kent hem meer als den fellen strijder. In zijn ziekte, in dien toestand waarin 's levens rumoerigheden van hem zijn geweken, kunnen we duidelijk waarnemen, wat op 's harten grond leyt; - en wat, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn krachten weer zijn toegenomen, dien krachten de innige stuwing zal geven. Intusschen is het misschien de moeite waard op te merken, dat reeds in dit zeer Christelijk gebed een aanroeping van de muzeGa naar voetnoot1) niet ontbreekt. Het geloof is inderdaad een levende kracht in Vondel geweest, zijn heele leven door; een wezenlijk - dat is altijd een mystiek - geloof. Dat is één van de groote elementen, en wel het sterkste, dat zijn leven heeft gestierd. Dat dit geloof van den aanvang af typisch-Katholieke trekken heeft vertoond en Vondels overgang - die men dan liefst een ‘terugkeer’ noemt - naar de Moederkerk, in 1641, dus eigenlijk als een bewustwording van zijn eigenlijke wezen is te beschouwen, is meermalen door Katholieke geleerden betoogd; Katholieken en niet-Katholieken mogen vaststellen, dat hij altijd een waarachtig Christen geweest is. Verder behoeven we ons hier niet verder te verdiepen in de gevoels-ervaring die speciale kerkelijke dogma's voor hem in de verschillende perioden van zijn leven hebben beduid; men heeft reeds te veel den nadruk op Vondels katholiciteit gevestigd; hij is niet alleen en volstrekt niet in de eerste plaats als katholiek, of als katholiek dichter, maar als dichter, en de grootste, door ons heele volk te eeren. In zijn hekeldichten en in zijn voor hemzelf levensgevaarlijke ‘Palamedes of Vermoorde Onnoselheit’, in Maurits' sterfjaar gedicht, heeft hij zich fel tegen dezen laatsten (Agamemnon) en tegen wie naar diens wensch over den Landsadvocaat gericht hadden gehouden, gekeerd; ook op den plompen ketterjager Bogerman heeft hij, in de figuur van Calchas, zijn pijlen gericht. Overigens is dit treurspel, dat men in dien tijd om de vele toespelingen waarschijnlijk met kloppend hart, met angstige bewondering voor zooveel durf - en met kwaadaardige verontwaardiging over zooveel onbeschaamdheid - las, voor den lateren lezer vrij vervelend; een tot inkeer stemmend voorbeeld, hoe onbelangrijk onze hartstochtelijkste satiren het nageslacht kunnen voorkomen, wanneer het satirieke, zooals hier veelal, ons door middel van noten moet worden duidelijk gemaakt. Enkele reien echter hielden haar waarde; speciaal die der Eubeërs aan 't einde van den derden ‘handel’, waarin men het uitzicht beschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vindt, dat de dichter meermalen op het buiten Scheybeeck van zijn vriend Baeck te Beverwijk genoten had. Tégen Maurits, maar zoodra Frederik Hendrik zijn broeder is opgevolgd, Frederik Hendrik van wiens verdraagzaamheid de Remonstranten zich zooveel beloofden, wordt het weer ‘Oranjehoven’ voor onzen dichter. Hij treedt hem dadelijk met een ‘Begroetenis’ tegemoet; bij de geboorte van zijn zoon, het volgend jaar, luidt hij die prachtig klankrijke ‘Geboortklock van Willem van Nassau’, en dan viert hij de verovering en den veroveraar van Grol, twee jaar nadien huldigt hij hem in een ‘Zegezang’ als Boschdwinger, Wezelwinner-.. Bij en na zijn dood wordt ‘Vrerijck’ - welk een heerlijk toepasselijke naam ook! - in 't vredesspel ‘Leeuwendalers’ gevierd. Maar niet alleen de Oranjevorsten worden in zijn gedichten geroemd. Ja, zij zijn de aanvoerders in den strijd tegen het uitheemsch geweld, maar álwie en alwat bijdraagt tot Hollands glorie, bezingt hij. In 1623 zingt hij de ‘Lof der Zee-vaert’; in 1655 geeft hij op zijne wijze een ‘Inwijding van het Stadhuis’, Jacob van Campens roemruchte schepping, die den dichter in onderdeden was getoond en architectonisch verklaard; daarna het ‘Zeemagazijn’ (voor de berging van scheeps- en oorlogsmateriaal), welks bouw ook een symptoom was van de wassende welvaart; die bouw, op 't Kattenburg, was namelijk noodig geworden, daar door de uitbreiding van Amsterdam de vroegere magazijnen (op Uilenburg en Rapenburg) te ver van het scheepsverkeer waren komen te liggen. Maar niet alleen wat zijn stad, niet alleen wat zijn land betreft, maakt zijn dichtijver gaande; al het worstelend bewegen der wereld vindt weerklank in zijn lyriek; Gustaaf Adolf, ‘arm der Duytsche Vryheyd’ verheerlijkt hij in het gedicht ‘Maeghdeburghs Lyckoffer’ (1651); het volgend jaar hield hij dezen vorst een ‘Olyftack’ voor ‘om syne Majesteit te bewegen datse Keulen, myn Geboortestadt, verschoone’. Behalve de historische lierzangen, waarvan we er slechts enkele noemden, hebben we nog tal van gedichten en gedichtjes van hem ter eere van vriendinnen en vrienden, bruiloftsdichten vooral, bijvoorbeeld het reeds genoemde ter eere van Tesselscha, afzonderlijk uitgegeven veelal; ook andere, als de geestige ‘Beeckzang’ aan Katherine (Baeck) en de fleurige, franke ‘Wiltzangh’; - hoe licht en luchtig is de meestentijds zoo statige Vondel hier! De voornaamste gedichten over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen huiselijk leed noemden we al, en in dit verband denken we ook aan die sobere en sterke ‘Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius, over zijn zoon Dionys’; Dionys Vos, een wonderkind, wonder van geleerdheid, stierf in October 1633, een maand na Vondels Saartje; - hoezeer was Vondel de man om woorden van bemoediging tot dien anderen beroofden vader te spreken, en in welk een toon deed hij het! Vooral de laatste strofe, waarin het gedicht uitklinkt, mocht in graniet worden uitgehouwen: Geluckigh is een vast gemoedt,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijck een taeie schildt,
Den onvermybren tegenspoedt.
Als dramatisch dichter heeft Vondel in die jaren nog geenszins zijn hoogtepunt bereikt, maar als lyricus heeft hij zich na de ‘Vertroostinghe’ nog slechts in enkele reizangen overtroffen. Als hij in 1641 tot den Roomsch-Katholieken godsdienst is overgegaan, en op godsdienstig gebied dien vasten steun heeft verworven, dien ‘de wetten by de Geleerden daer toe voorgeschreven’Ga naar voetnoot1) hem op kunstgebied verleenden - Vondel heeft, als velen dien we als ‘sterke mannen’ in de wereld zien optreden, zoodanigen steun, een vasten bodem, alleszins noodig -, zal hij ook krachtige leerdichten, die tevens bezielde belijdenissen zijn, gaan schrijven; in ‘Altaergeheimenissen’, weinig jaren na zijn overgang gedicht, ‘Bespiegelingen van Godt en Godsdienst’ en ‘Heerlyckheit der Kercke’ bewijst hij, dat zijn geestdriftig dichterschap zich ook in het leerdicht niet verloochent. Ook één episch gedicht heeft Vondel geschreven; over ‘Johannes de Boetgezant’ (Johannes de Dooper). En dan veel voortreflijk proza, waarvan wel 't voornaamste is de gespierde ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’, een zeer beknopte, welsprekende ‘ars poetica’. Dat proza van Vondel in zijn eenvoudige, zeer zinrijke klaarheid is een belangrijk gegeven tot beter begrip van zijn wezen. Welk een verschil met de geciseleerde taal van Hooft, wiens fijn ‘woordkunstenaarschap’ zich zelfs in zijn brieven niet verloochent. Vondel schrijft met rustig-vaste, meesterlijke penvoering; zegt eenvoudigweg wat hij te zeggen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft; komt er verheffing in zijn gevoelens en gedachten - en dat gebeurt hem gereedelijk -, dan stijgt de stijl soepel en natuurlijk mee, om weer, steeds op de natuurlijkste wijze, over te gaan naar ander tempo, naar driftiger gang of gemoedelijkheid, al naar de gevoelens zelve in hem opgolven of zich in rustiger deining vlijen. Maar zijn hoofdwerkzaamheid zijn zijn tooneelspelen, zijn dramatiek, die voor 't overgroote deel uit zijn rijpen en grijzen leeftijd dateert. Die spelen toonen op duidelijker zichtbare wijze dan zijn lyriek het barokke karakter van zijn kunst - in dat opzicht, maar overigens kwalijk, met Rembrandts werk te vergelijken -: Christelijk van inhoud, klassiek, een enkele maal - ‘Jephta’ - met sterker renaissancistischen inslag, van vorm. Door deze spelen meer dan door zijn ander werk is hij de groote vertegenwoordiger van die eigenaardige, Nederlandsche bovenstroomkunst van de XVIIde eeuw, een imposante kunst voorzeker, voortgekomen uit een sterk gevoel en een rasch vervoerd temperament, dat door een noesten weet- en bepaaldelijk ook léérgierigheid nooit wordt belemmerd, maar in een zorgvuldig betrachte harmonie wordt gehouden. Daar heeft men een qualificatie welke men nooit zóó van Rembrandt onder woorden zal willen of mogen brengen; die - al was hij dan een Nóórdnederlander - gestadig in feller gloeiing, in nog heviger spanningen toch ook, werkt, en zijn vlakverdeelingen machtiger en individueeler componeert. Die tooneelstukken dan. We noemden al het ‘Pascha’, dat nog aan rederijkerswerk herinnert.... én aan het schooldrama; en ‘Palamedes’. Als men die twee samen noemt, noemt men weer het bijbelsche en het klassieke element, trouwens al in dat oudste gedichtje dat we van hem overhebben, van 1605, dat we hiervoor terloops noemden, zien we die vereenigd; het is een, overigens zeer onbelangrijk, ‘Schriftuerlick Bruylofts Reffereyn’, dat begint met een aanspraak tot ‘Phoebi jeught’. En tusschen ‘Passcha’ en ‘Palamedes’ hebben we nog ‘Hierusalem verwoest’ (1620), een navolging, in eenige opzichten, van de ‘Juifves’ van Garnier, waarbij ook de invloed van den toentertijd zeer vereerden Hugenootschen dichter du Bartas blijkt, die ook op Vondels lyrische poëzie van die eerste dichtperiode grooten invloed had (‘Hymnus op de Scheepvaert’); terwijl ‘De Vaderen’ (1616) en ‘De Heerlyckheit van Salomon’ vertalingen naar du Bartas zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar als hij ‘Hierusalem verwoest’ schrijft, heeft hij ook (1613-1617) Latijn geleerd en Seneca gelezen, en een geest als de zijne moest wel volgzaam aannemen, wat een Heinsius en àl de geleerde mannen - óók dichters nog! - verkondigden: die klassieke tragici waren de standaard-poëten. Zoo wordt zijn werk steviger, in zoo solide geachten grond geheid. Maar tevens - weer en scherper die twee tegendeelen! - voelt hij, dat toch Israël ook en méér zijn ‘geestelijke voorouder’ is dan het kunstrijke Zuid-Europa. Hij geeft zelf in zijn woord vooraf ‘Aenden Gedichtlievenden Lezer’ zijn inniger verbondenheid te kennen: ‘De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troijens. Ginder was de Kerck van Minerve: hier des Heeren Tempel dat zesenveertighjarige getimmerGa naar voetnoot1), het welck aller uytheemschen oogen in Syriën lockte.... Daer stond het Palladium: hier school de Arcke des Verbonds bedeckt met goude Cherubynen, en meer heylighdoms elck om het heerlijcxste. Oock is de Iordane die den Israeliten weeck, en de Beke Cedron over de welcke Iesus gingh meerder als Xanthus. Davids burght gaat Ilium te boven’.... En zoo gaat het voort. Dit is een belijdenis, die voor heel Vondels leven geldig blijft. In 1625 begint hij Grieksch te leeren; hij zal nobeler klassieke tragedies dan die van Seneca nu ook in 't oorspronkelijke leeren kennen; intusschen had hij er reeds in vertalingen kennis mee gemaakt. Ja, ‘De Amsteldamsche Hecuba’ (1626) berust nog op Seneca (Troades), wiens invloed ook in de ‘Palamedes’ te herkennen is; volgens Brandt was die ‘Amsteldamsche Hecuba’ de overbrenging in verzen van een door den dichter, Hooft en Reael vroeger gemaakte prozavertaling. Maar wat de Grieken aangaat, in 1639 vertaalde hij ‘Electra’; twintig jaar later oefent hij nog zijn verskunst - en dient het tooneel - met de overzetting van ‘Koning Edipus’, ‘Ifigenie in Tauren’, ‘De Feniciaensche’ en ‘Herkules in Trachin’. Vertalen beduidde den bewonderaars van de klassieken, we zagen het ook al bij Hooft, een grondslag leggen voor eigen kunstbeoefening; Vergilius heeft hij eerst in proza, op zijn ouden dag in verzen vertaald; ook Ovidius' Heldinnenbrieven en Horatius' Lierzangen heeft hij in kernachtig Nederlandsch overgebracht. Maar wat heeft hij ook niet al aan geleerdheid op ander, vooral theologisch gebied verwerkt. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hugo de Groots juridische en staatsrechtelijke werken heeft hij gelezen, en al wat hem verder van - ook door middel van - zijn geleerde vrienden in handen kwam. Doch nooit was 't hem te doen om de geleerdheid zelf, hoeveel eerbied hij ook voor geleerdheid had; hij wilde met alle hulpmiddelen zijn kunst zoo goed en waarachtig mogelijk maken. De tijd van emblemata, praatjes bij plaatjes - hoezeer in alle weten gefundeerd en hoe dichterlijk ook die praatjes soms waren - lag in die jaren al achter hem. Een prachtig en heerlijk leven, een leven in den echten zin van het woord was het, dat hij daar in zijn kamer boven den kousenwinkel, en later in andere eenvoudige huizinge leidde; een leven, waarvan elke dag vol was van het steeds door studie geschraagde, in arbeid verwerkte gevoel. Hij leefde er het leven van stad en land en wijde wereld mee, zooals we reeds zeiden, en nooit als een onverschillig nieuwsvernemer, neen, maar als een telkens door 's werelds gebeuren aangegrepene. In de jaren, waarover we nu spreken, tusschen 1625 en '30, valt zijn ‘Roskam’, dat men onder zijn hekeldichten pleegt te rekenen, maar wat smartelijken, nobelen toon voert hij in dat ‘hekeldicht’ over de misbruiken der baatzuchtige en tyrannieke regenten, die plutocratie in den bedenkelijksten zin van het woord, wie hij niet enkel verre, klassieke voorbeelden, maar den ouderwets-degelijken burgemeester Hooft als model voor oogen stelt; en in de ‘Harpoen’, waarin de goede en de slechte predikant gekarakteriseerd worden; - hoeveel vinniger heeft hij in de echte hekeldichten de heeren van die laatste categorie gehoond! De ‘Gysbreght van Aemstel’ (1637) is een belangrijke mijlpaal in Vondels kunst en leven. Het was een gelegenheidsgedicht; - alle waarachtige gedichten zijn gelegenheidsgedichten, maar dit was er een in de gewone, gebruikelijke beteekenis van het woord: het werd geschreven voor een byzondere gelegenheid. Een gelegenheid die Vondel wel zeer ter harten ging: de opening van den nieuwen schouwburg, die het houten gebouw, dat de ‘Neerlantsche Academie de Bijekorf’ in 1617 had gesticht, verving. We hebben die ‘Akademie’ al eens terloops, in verband met de rederijkerij en met den stichter dezer nieuwe instelling. Dr. Samuel Coster, in een vroegere afdeeling van dit boek genoemd. Hier, waar we over de renaissance en haar tot barok vervormde ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nederlandsching handelen, is het de plaats in 't kort iets meer over deze merkwaardige instelling te zeggen. We zagenGa naar voetnoot1), dat dit instituut den 23sten September van dat jaar door Dr. Samuel Coster was geopend, nadat hij en eenige andere voorname leden van de Eglantier deze ‘oude’ kamer hadden verlaten. Costers bedoeling was, in navolging van de Italiaansche academies, die de kweekplaatsen waren van een renaissancistische levensopvatting, een inrichting te stichten, waar wetenschap en kunst - ook door de opvoering van tooneelspelen - werden beoefend, zonder dat hier de theologie medezeggenschap, zelfs aandeel, zou hebben; de theologie, die bij de stichting der Leidsche academie de verreweg voornaamste plaats had gekregen. Was Leiden bedoeld als een protestantsche tegenvoeter van het katholieke Leuven, hier werd een ‘Muzentempel’ opgericht, om in den stijl van den tijd te spreken, waar Clio - geschiedenis en volkenkunde -, Euterpe - ‘reecken-konst en metery’ -, Terpsichore - die ‘de rechte wijsheytsgront’ en ‘wat profyt 't ghemeen geleertheyt geeft’ zal aanwijzen - en Urania - sterrenkunde - zetelen worden aangeboden! De andere Muzen zullen poëzie, dans en muziek onderwijzen. En alle onderwijs - vandaar het ‘Neerlantsche’ in den titel - zal in de landstaal geschieden, welker recht zoo goed is als dat van 't Grieksch voor de Grieken, en in de Accademia te Florence 't Italiaansch! Die zelfbewuste verdediging van de eigen taal als gelijkwaardige van zelfs de zoo hoog vereerde klassieke talen, is dan al, we zagen het, door verschillende andere verlichte geesten ondernomen, ....al is men nog niet zoo radicaal, dat men bijvoorbeeld de spraakkunst niet op klassieke leest zou schoeien, en al zal Vondel nog in 1650, in zijn ‘Aenleidinge’, 't noodig achten weer te verklaren: ‘Neemt hy (de Dichter) voor in Nederduitsch, zijn moederlijcke tale te zingen; des behoeft hy zich zoo luttel te schamen als de Hebreen, Griecken, Latijnen, de geburen der Latijnen, en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch by alle weerelt, en elck by zijne lantslieden, eere in leggen’. Trouwens, - het zal daarna nog anderhalve eeuw duren, voor het Nederlandsch te Leiden als een leervak zal worden ingevoerd! Van al die groote plannen van de Academie is niet veel gekomen. Ze heeft blootgestaan aan veel hoon en smaad van Cal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinistische zijde. Anderzijds was er ongetwijfeld sympathie voor een dergelijk streven; maar men mag betwijfelen, of het aantal der sympathizeerenden voor dezen vorm van cultuur in het jonge Amsterdam van die dagen groot is geweest. In elk geval, reeds in 1622 hebben de regenten van het Burger-Weeshuis het gebouw gekocht. De Academie was van dat oogenblik af eenvoudig een tooneelvereeniging, die evenwel nog heel wat strijd te voeren had; een strijd waarin, in de latere jaren, ook Vondel gemengd is geweest. Toen namelijk de Brabantsche Kamer (‘'t Wit Lavendel’ met het devies ‘Wt levender Jonst’), waarvan Vondel krachtens afkomst en taaleigen lid was, zich met Costers Academie had vereenigd, heeft Vondel, zich van harten bij den strijd tegen de onverdraagzaamheid aansluitende, in 1630 een zeer polemisch bedoelde ‘prijsvraag’ opgesteld, die door den tooneelspeler Thomas de Keyser werd voorgedragen, en algemeen door den druk, in plano, werd verspreid: Apoll, op Helicon geseten,
Vraeght al syn heylige Poëten:
Wat beste en slimste tongen syn?
Of waerheyt salich maeckt of schijn?
Of dwang van vrome Christen-sielen
Niet streckt om Holland te vernielen?
Of vrijheid niet en was de schat
Waarom men eerst in oorloogh tradt?
Enzoovoort.... Een prijsvraag, die een stortvloed van antwoorden, instemmingen en fel hoonende bestrijdingen, uitlokte. De golven der tweedracht gingen zoo hoog, dat de regeering reeds na veertien dagen de verspreiding zoowel van de Vraag als van de Antwoorden verbood, als ‘streckende tot vermeerderinghe en voedinghe van den haet der Ingesetenen deser Landen’. De Academie, waarmee ook in 1632 de Eglentier zich vereenigde - het devies werd toen een combinatie van de beide deviezen, n.l. ‘Door yver in liefde bloeyende’ -, al lang enkel een rederijkerskamer, kon nu ook wel haar hooger-onderwijs-plannen - indien die nog bij enkele leden bestonden - opgeven: de stad Amsterdam zelf stichtte in 1632 een inrichting voor hooger onderwijs, het Athenaeum Illustre. En wat de richting van de nieuwe Doorluchtighe Schole betreft, konden de ‘Academiheeren’ zeer voldaan zijn: de beide eerst-benoemde professoren, de reeds meer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malen genoemde Vossius en Barlaeus, waren beiden wegens Arminiaansche gevoelens in 1619 als hoogleeraren ontslagen, zij het dat 't ontslag van Vossius maar tijdelijk heette. Maar er zou nu ook weldra een behoorlijke schouwburg verrijzen. Nu het gebouw van de Academie, een in 1617 inderhaast opgeslagen houten loodsGa naar voetnoot1), de eenige plaats was waar men tooneelvoorstellingen gaf, bleek dit veel te klein; te meer daar de stad zich op een voor dien tijd wonderbare wijze uitbreidde. De regenten van het Weeshuis en van het Oude-mannenhuis namen de kosten voor een nieuw steenen gebouw op zich; men kocht een stukje terrein erbij, niemand minder dan Jacob van Campen maakte de plannen (naar het voorbeeld van Palladio's Teatro Olimpico te Vicenza). Men begon in April 1637 met het bouwen; in den herfst van dat jaar speelden de leden van de kamer een poos in de Schermschool boven de Kleine Vleeschhal in de Nes. In December was de nieuwe schouwburg gereed; op Tweeden Kerstdag zou hij worden geopend. Voor die ‘gelegenheid’ dan had Vondel, die ook bij den bouw zijn medewerking had verleend door een achttal rijmpjes te dichten, welke op verschillende plaatsen waren aangebracht, zijn ‘Gysbreght’ geschreven, waarin hij ‘de ondergang van Gysbreghts stad en zijn ballingschap’ behandelde. Dat geschiedde op deze wijze, dat wat Gysbreght en zijn gezin beleven, wordt vertoond; wat er in de stad gebeurt, wordt, in verband daarmee, voornamelijk in ingevoegde verhalen tot ons gebracht. Het gegeven was uit historisch oogpunt niet onbelangrijk: door de inneming der stad - in 1304 - werd ze voorgoed met Holland vereenigd. Intusschen, hoe vaderlandsch het onderwerp ook was, de classicist moest bij de behandeling ervan wel denken aan de belegering en den ondergang van Troje, de grootste gebeurtenis in de Oudheid. De door Vondel zoozeer vereerde Vergilius had in het tweede boek van zijn Aeneïs dien ondergang uitvoerig beschreven; het blijkt uit tal van bijzonderheden, dat het daar verhaalde Vondel bij het schrijven van zijn treurspel voortdurend voor den geest stond. Zooals Breeroo's ‘Moortje’ een bewerking was van Terentius, Hoofts ‘Warenar’ van Plautus, zoo was Vondels ‘Gysbreght’ Vergilius, ‘naar 's Landts ghelegenheidt ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duytscht’. Het beroemde Trojaansche paard - om een hoofdelement te noemen - werd in de ‘Gysbreght’ een met rijs geladen schip, waarin zich vele belegeraars verborgen hadden, terwijl de groote massa van hun leger scheen af te trekken. Dat men zich haastte, vóór Kerstmis zoo'n schip met kostbare brandstof binnen te halen, was zeer plausibel. En ook hier, als bij Vergilius, een schijnbare overlooper: Vosmeer de Spie. Natuurlijk is Vondels keuze van een schip mee-bepaald door de herinnering aan het turfschip van Breda. Het stuk speelt in den Kerstnacht, dus op het zelfde hoogtij waarop het bestemd was vertoond te worden, en in dezelfde stad waar men het nu zou zien spelen. Alles elementen om de toeschouwers met bijzondere belangstelling, met volkomen inleving, het gebeuren op 't tooneel te doen volgen. Te meer, daar dat Amsterdam, zooals Vondel het beschreef, niets had van het nietige plaatsje van ± 1300, en bijzonder veel van de XVIIde eeuwsche wereldstad, welker grootheid aan 't slot door den engel Rafaël wordt voorspeld. Het stuk werd intusschen niet op den dag die daarvoor oorspronkelijk bestemd was, gespeeld; de Kerkeraad had vernomen, ‘dat den 2den Kerstdag een verthooninge sal gedaen worden van de superstitiën van de paperye als misse ende andere ceremoniën’ en verzocht daarom Burgemeesteren, het stuk te verbieden. Inderdaad speelde het stuk o.a. in een kerk,.... die natuurlijk in 1304 een Katholieke kerk was, kan men zeggen; maar bij dit alles was evenwel Vondels eerbiedige genegenheid en geneigdheid tot het katholieke geloof onmiskenbaar; dat hebben de predikanten heel juist gevoeld. Het stuk werd dan althans een week uitgesteld: 4 Januari 1638 had - Burgemeesteren, het zekere voor 't onzekere nemende, waren bij de opvoering niet aanwezig - de eerste voorstelling plaats van dat echt vaderlandsche, zeer levendige stuk, waarin de dialoog aanmerkelijk losser is dan in Vondels voorafgaande spelen, en dat kostbare reien bevat. Eenheid van plaats wordt hier niet in acht genomen. Een stuk, dat, naar we reeds aanduidden, een belangrijken vooruitgang van Vondel in de kunst beteekent. Van Seneca is hij nog niet los; er is zelfs veel in 't stuk dat aan hem herinnert: de monoloog van Gysbreght als begin; het begin van den droom van Badeloch, verschillende spreuken en waarheden, die hij zijn personnages laat verkondigen; - maar dat laatste doet niet Seneca | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen! En dan heeft hier, als gezegd, ook de dramatische epicus Vergilius een zeer grooten invloed. Maar ook hier naast de klassieke elementen veel typisch Christelijks; de beschrijving bijvoorbeeld van de wijze waarop bisschop Gozewijn en de nonnen den dood ingaan, liever dan hun altaar te verlaten, doet denken aan de Middeleeuwsche heiligenspelen, de prachtige rei der ter kerke gaande ‘edelingen’ aan een zingende processie, de onvolprezen rei van Klaerissen aan de spelen op het feest der ‘onnoozele kinderen’. Een dramatische zwakheid is wel, dat de antagonisten (Willem van Egmont en Diederick van Haerlem) nergens tegenover den protagonist zijn gezet. De handeling van het stuk is, zooals we zeiden, zeer levendig, ondanks de woordenrijkheid; die in de XVIIde eeuw minder hinderlijk was voor het genot aan het tooneel dan tegenwoordig, nu we door meer dan een eeuw melodrama gegaan zijn; men mag zelfs zeggen dat het genoegen aan de verzen toen een belangrijk deel van het tooneelgenot uitmaakte, in alle landen van West- en Zuid-Europa. Vooral is die levendigheid groot in het laatste bedrijf, wanneer het noodlot nadert, gekondigd door Badelochs droom, waartegen Gysbreghts verzekerdheid wordt gesteld, gebroken door heer Peters kreet ‘Wapen, wapen’, en diens verhaal over 't overrompeld en brandend Amsterdam. Waarop Badelochs opstandigheid. En het einde, zooals God zelf het heeft beslist. We willen hiermee niet zeggen, dat we Vondel een volmaakten dramaturg achten; alleen, dat hij het wezen der dramatische kunst wel voeldeGa naar voetnoot1). We stonden bij dit stuk langer stil dan we bij een der andere van Vondel deden of zullen doen; het is niet alleen een van zijn schoonste spelen, maar het is het eenige stuk uit heel onze vaderlandsche tooneellitteratuur, dat is blijven leven, drie eeuwen door, en dat in Amsterdam nog steeds als Nieuwjaarsspel gegeven wordt; in die blijvende verschuiving tot een week na Kerstmis meteen een andere vaderlandsche traditie, de macht der dominees, eerende, of althans daaraan herinnerende. Hadden de predikanten zich geërgerd aan het ‘papistisch’ element in de ‘Gysbreght’, in 1639 konden ze dat nog eens overdoen, naar aanleiding van ‘Maechden’, het stuk waarin de dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter zijn geboortestad herdenkt als 't marteloord der elfduizend Christinnen, In hetzelfde jaar schrijft hij ‘Gebroeders’, de geschiedenis van de zeven afstammelingen van Saül, die te Gabaä werden opgehangen om de schuld van hun voorvader tegenover de Gabaonners te boeten, en daardoor het land van de droogte te bevrijden (II Samuel XXI, 1-14). Dit stuk trok vele bewonderende toeschouwers, vele lezers trouwens ook, als uit de talrijke uitgaven blijkt; ook is het in de XVIIde eeuw tweemaal in het Duitsch vertaald. ‘Scribis aeternitati’, schreef Vossius - aan wien het stuk is opgedragen - den dichter naar aanleiding van dit werk. En er was reden voor dien opgang en dien lof. Dit treurspel is doorvlaagd van hartstochtelijk lyrisch leed, dat in soms felle en scherpe tonen zich uit, zóó, als we 't voordien zelden bij Vondel vinden. En daarboven, boven Rispe's en Michols klachtenGa naar voetnoot1), boven den harden haat der Gabaonners, wordt de ontzagbre majesteit van Gods geheimenis genaderdGa naar voetnoot2). In 1640 volgt ‘Joseph in Dothan’, het meest bekende van zijn Joseph-spelen, en terecht: het is voortreflijk gebouwd en biedt veel gelegenheid voor contrasteerend spelGa naar voetnoot3). Vondel vertelt ons, dat de aanleiding tot het dichten van dit stuk een schilderij van Jan Pinas was; hij heeft echter ook zeer blijkbaar een andere Joseph-trilogie (van Jan Tonnis, 't vorige jaar - 1639 - uitgegeven) in de gedachten gehad, want hij ontleende daaraan een en ander, o.a. het beeld in de mooie slotregels. Och d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart:
Het kleene treet op 't kleet; de groote treên op 't hart.
Vondel liet dit stuk dadelijk volgen door ‘Joseph in Egypten’, aanmerkelijk minder dramatisch, terwijl ook het uitbeelden van een zinnelijken hartstocht - hier den hartstocht van des pharao's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw - hem niet ligt. Reeds vijf jaar vroeger had hij Hugo de Groots SofompaneasGa naar voetnoot1) vertaald, waarin vertoond wordt, hoe Jozef als onderkoning van Egypte zijn broeders op de proef stelt, en na zich bekend gemaakt te hebben, edelmoedig behandelt. Zoo had hij dan een trilogie over Jozefs geschiedenis geschreven; waarin weer - als in ‘Pascha’ - het oudtestamentisch gebeuren steeds voelbaar wordt gemaakt als praefiguratie van het Nieuwe Testament. Aan de hiervoor genoemde spelen van Tonnis zijn ook in Vondels ‘Joseph in Egypten’ vele herinneringen aan te treffen. Een vergelijking met het werk van Tonnis - Te Winkel werkte die uit - doet duidelijk Vondels streven naar concentratie, naar classiek-vormvasten bouw uitschijnen. In het jaar na de Jozef-spelen heeft Vondels overgang naar de Katholieke Kerk plaats. Zijn behoefte aan zelfverzekerdheid is nu vervuld; hij heeft een vasten bodem waarop hij staat, zijn strijdlust wordt onderdeel van dien der strijdende kerk, die kerk, hem ook dierbaar als te verdedigen bolwerk. ‘Peter en Pauwels’ (1642) - zijn dramatisch zwakste stuk, al bevat het indrukwekkende verzen - is opgedragen aan Eusebia (vroomheid), met welke aanduiding Maria Tesselschade bedoeld is, van wie hij wist dat zij ook op het punt stond, katholiek te worden; de ‘Opdraght’ van dit stuk is een dringende noodiging hiertoe. Een nog meer specifiek-Roomsch geschrift zijn de in hetzelfde jaar geschreven ‘Brieven der Heilige Maeghden Martelaressen’, geïllustreerd met - misschien, emblemata-gewijs, gedicht naar aanleiding van - een aantal oudere (en niet zeer fraaie) beeltenissen dier santinnen; een pendant van zijn even daarvoor in proza vertaalde Heldinnenbrieven van Ovidius. Hoe zeer de bekeerling in deze jaren verdiept is in het oude, in hem vernieuwde geloof, toonen ook - o.a. - de reeds vermelde ‘Altaergeheimenissen’, en het ‘Eeuwgety der Heilige Stede’, d.w.z. de herdenking van het Mirakel van Amsterdam op 15 Maart 1345; dat hij ook in Altaergeheimenissen, waarbij dit gedicht als toevoegsel verscheen, had beschrevenGa naar voetnoot2). Brandt verhaalt, hoezeer die gedichten aanleiding werden tot schimp en schennis. Maar, om in dit over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zicht, waarbij helaas over veel schoons moet worden heen gezien, thans te blijven bij de tooneelspelen, ook hier zien we in de keuze eener heldinne, in 1646, een teeken van de nieuwlijks ingeslagen levensrichting, .... en van Vondels militante gezindheid: ‘Maria Stuart of gemartelde majesteit.’ Hiermee ook gaf hij, volgens Brandt, ‘in het verhandelen der stoffe, uit ijver voor 't Roomsche geloove, geen kleenen aanstoot’. Want hij ging recht in tegen de in ons land algemeen geldige zienswijze die in Elisabeth de voorvechtster van het Protestantisme eerde, de bondgenoote van de Nederlanden in een hachelijke fase van ons bestaan, wier hulp ons had helpen redden van de armada. Men mag echter niet zeggen, dat zijn polemische geloofsijver den dichter tot onrechtvaardige tegenspraak bracht; wat er ook op Maria aan te merken mag zijn geweest, zij is ten slotte wel waarlijk óók als martelares van haar geloof gevallen. Vondel had het voordeel, ook in haar belang een protestanten, Engelschen geschiedschrijver te kunnen aanhalenGa naar voetnoot1). Niettemin, men nam aanstoot aan het geval, beschouwde het als een ‘paepsche stouticheyt’, en Vondel is, op klachte van eenige ijveraars, tot honderd en tachtig gulden boete veroordeeld, een zeer hooge boete voor dien tijd en naar de toenmalige geldswaarde. ‘Twelk veelen vremdt voortquam’, zegt de geenszins papistische Brandt, ‘weetende wat vryheit van schrijven te deezer tijdt wierdt gedooght, en dat men de Poëten van oudts noch meer toeliet dan anderen’. De uitgever Abraham de Wees betaalde de boete; hij ‘haalde die er wel weer uit’: in 1646 verschenen zes drukken van 't stuk. Opgevoerd werd het natuurlijk niet; althans niet voor.... 1929! 17 November 1647 werd de dichter zestig jaar; hij herdacht dit met een gedicht aanzijn ‘geboorteheiligh’ Gregorius Thaumaturgus. Het is de leeftijd, waarop velen vinden, dat men nu zoetjesaan kan gaan rusten. Voor Vondel volgt nog meer dan een kwart eeuw van hoog-gestemde werkzaamheid. Allereerst voltooit hij, in dit zelfde jaar nog, het gelegenheidsspel ‘Leeuwendalers’, gedicht om den vrede van Munster - waaraan reeds lange maanden gewerkt werd - te vieren. Waarschijnlijk was hij tot het schrijven van dit - althans van ‘een’ - spel officieel aangezocht. Hoezeer ook in gestage, strijdende verheerlijking van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw-verworven en zooveel aanstoot gevende geloof bevangen, hij heeft hier een stuk gemaakt, waaraan alle Nederlanders een volkomen genoegen konden vinden. Een treurspel ware hier niet op zijn plaats geweest, - Vondel dichtte zijn eerste en eenige herdersspel, spelende in ‘sagenhaft’ voorgestelde Nederlanden, waarin de strijd niet tusschen de Nederlanden en het ver-afgelegen Spanje wordt voorgesteld - dat kon bezwaarlijk op het tooneel -, maar tusschen ‘Noord’ en ‘Zuid’; met toespelingen in de namen van enkele personnages, waarbij hij natuurlijk den vredevorst Frederik Hendrik niet vergat. Met tact vermeed hij alles wat op levende geloofs- en politieke verschilpunten kon worden betrokken; - al wist men er toch nog wel toespelingen van dien aard in te ontdekken. In 't vredesjaar 1648 zelf dicht hij dan zijn ‘Salomon’, weer een oudtestamentisch gegeven, met meer gevoel voor ‘tooneel’ uitgewerkt dan zijn meeste spelen. En dan, zes jaar later, na veel tusschenliggend klein werk - o.a. de kernige, reeds genoemde ‘Aenleidinge’ -, verschijnt zijn meesterstuk: ‘Lucifer’, de tragedie van een schare weerspannige engelen, die noode de verheffing van den korts geschapen mensch boven zich verdragen, de vernietiging van die de hoofdondeugd, den trots, vertegenwoordigde. Voor dit stuk is wel de grootste lof, dat het zoo verheven stoffe behandelt in verzen harer waardig; vooral eenige reien zijn van een nergens in onze letteren overtroffen schoonheid; de allerberoemdste van deze, die welke het eerste bedrijf afsluit, geeft waarlijk de wenteling van lichte sferen om het middelpunt des puren lichts op een wijze die het hoogste bereikt wat met de taal te bereiken valt. Het stuk werd, door de zorgen van Jan Vos, die toen met zijn geestverwanten in 't bestuur van den Schouwburg den toon aangaf en ook - o.a. van Barlaeus - véél bewondering oogstte, op een ‘moderne’ wijze aangekleed. Er was een nieuwe tooneelhemel voor geschilderd; Jan Vos had Vondel overtuigd, dat er dansen in moesten worden vertoond; de goede en de kwade geesten kwamen van boven aangevlogen, en er werd gewerkt met lichteffecten (‘Hoe zien de hoffelycke gevels zoo root?’). Lucifer wordt ‘met licht en glans van fackelen’ verheerlijkt, hij komt op in een praalwagen, door duivelsche geesten getrokken; er is een ‘luchtslag’ tusschen de trouwe en ontrouwe engelen, met veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bliksem en donder.... De schoonheid der verzen behoeft er niet onder geleden te hebben! Maar wel leed het stuk door de ‘cancans autour’, die heel wat minder verheffend en verkwikkend waren dan die verzen. Behalve dat de Argusoogen der antipapisten er politieke toespelingen van anti-orangistischen aard in ontdekten - Willem de Zwijger zou met Lucifer, den aanvoerder tegen 't wettig gezag, zijn bedoeld - kwam de Kerkeraad vooral in 't geweer, omdat dit ‘Luisevaers treurspel van den val der Enghelen handelende, op een vleesselijcke manier de hooghe materie van de diepten Godes met veele erghelijcke en ongeregelde verdichtselen voorstelt’. Twee predikanten en een ouderling liepen den dag waarop de tweede voorstelling - 5 Februari - zou plaats hebben, alle burgemeesters af; vergeefs wat de voorstelling van dien avond betreft, maar ze oogstten in elk geval de toezegging, dat het stuk ‘noit na desen dach meer ghespeelt sal worden’. De verkoop van het boek ging er te williger door, doch op het aandringen der wel zeer domineerende dominees werd hun verzoek ook den verkoop te verbieden, na een aanvankelijke weigering van burgemeesteren, ook ingewilligd; er werd besloten, dat ‘de voorschreven tragedie door last van Burgemeesteren sal opgehaelt werden’. Desondanks verschenen er in 1654 verschillende drukken, wat den verbitterden tegenstanders natuurlijk oorzaak tot nieuwen schimp was. Vondel diende hen van antwoord in zijn ‘Salmoneus’ - dat tevens den nieuwen tooneelhemel emplooi gaf -, terwijl hij ook in hekeldichten zijn tegenstanders hun portie toedeelde. Die geenszins het wederantwoord schuldig bleven. Vondel is in die jaren én als Katholiek én als tooneeldichter op schandelijke wijze gehoond. In 't begin van 't jaar 1657 wordt Vondel dan ‘Boekhouder van de Beleenbank’, dat is op zijn 70ste jaar. De vrouwe van Vlooswyck, Anna van Hoorn, echtgenoote van burgemeester Cornelis van Vlooswyck, was zijn voorspraak voor deze aanstelling geweest; het eerste treurspel dat hij in zijn lommerdjaren schreef, ‘Jeptha of Offerbelofte’, droeg hij aan haar op. Het is zijn eenige treurspel, dat niet in alexandrijnen geschreven is, maar ‘voorttreet op vaerzen van tien en elf lettergreepen’, wat de beweeglijkheid, de emotionneele kracht van de verzen zeker ten goede komt. Vondel heeft aan de voorbereiding van dit spel buitengewoon veel studie gewijd, en achtte het 't best geslaagde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van al zijn stukken, want het meest in overeenstemming met de ‘tooneelwetten’ der Ouden, gelijk hij het met een, hem overigens vreemde, zelfvoldoening in het ‘Berecht’ - vooraf uiteenzet. Vooral is hij zeer tevreden dat het hem gelukt is de eenheid van tijd te handhaven, welke Buchanan, die honderd jaar vroeger een ‘Jepthes’ geschreven had, had verwaarloosd. Buchanan had zich trouwens ook niet strikt aan het Bijbelverhaal gehouden, wat Vondel óók zeer verkeerd vond, want hij volgde steeds, zooals hij het al in de opdracht van ‘Gebroeders’ had verklaard, de ‘goude regels die de Heer ProfessorGa naar voetnoot1) in onze gedachten druckte, te weten: 't Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens strijd geensins te zeggen’. Het oordeel van de meeste kenners over ‘Jeptha’ is intusschen, dat het niet tot Vondels beste spelen behoortGa naar voetnoot2), hoewel het een geval van diepe tragiek behandelt: de macht van de belofte aan God - en wel een belofte die toch op niets meer neerkwam dan God wel eenmaal zelf van Abraham had gevergd -, en tegenover die belofte het priesterverbod, dat echter op den uit God regeerenden koning, naar 't schijnt, niet de macht van een absoluut beletsel behoefde te hebben. We voelen dat een man die is, zooals Vondel hier Jeptha geeft, zijn belofte moest willen houden, en evenzeer, dat hij na deze ontzettende zelfoverwinning in wanhoop moest ondergaan. Het is waar, dat de tragiek zich eenigszins gespleten vertoont, daar de personnage die in dit stuk van de ‘hybris’ der vreugde tot den omslag der wanhoop komt, dus eigenlijk de tragische hoofdpersoon, de lijdelijke Filopaie, Jeptha's vrouw is.
Twee spelen over koning David volgen; - wij merkten reeds op, dat de dichter door 't beschrijven van het leed des ouden konings over zijn zoon Absalon troost vond, doordat hij meteen zoo 't eigen leed uitklaagde. Waarna ‘Samson’ volgt, een van zijn machtigste werken; ‘Samson of heilige wraeck’, waarin de dichter tevens een min-of-meer heilige wraak neemt op de predikantenGa naar voetnoot3). Het stuk wordt - als ‘Gysbreght’, ‘Joseph in Dothan’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Peter en Pauwels’, ‘De Leeuwendalers’, ‘Lucifer’ en ‘Jeptha’ - nog op 't huidige tooneel gespeeld. Dat geldt niet van ‘Adonias of Rampzalige Kroonzucht’, noch van ‘Batavische Gebroeders’ (1663), ternauwernood van ‘Faëton’ (1663), wel van ‘Adam in Ballingschap’ dat in Vondels eigen tijd niet is opgevoerd, het stuk, dat, tien jaar na ‘Lucifer’ gedicht, het tweede is in de trilogie van der engelen en der menschen val. Waarna in Noah de ondergang van 't menschengeslacht in zijn voltooiing zal worden getoond; - mèt de genade van 't voortleven van een enkele twijg van den ouden stam. Hier weer een treffende parallel met de Ouden: zooals in het derde stuk der Oresteia ten slotte Athene Orestes vrijspreekt, wordt ook hier een overschot der menschheid door Gods barmhartigheid gered, om ten slotte door Christi zoendood vrijgekocht te worden. De ‘Adam’ is in Vondels eigen tijd niet opgevoerd, zeiden we. Het stuk was in 1664 voltooid. 26 Mei 1665 wordt te Amsterdam een vernieuwde en vergroote schouwburg geopend, maar niet, als achtentwintig jaar voordien, met een stuk van Vondel, maar met een allegorie van Jan Vos, en kort daarop wordt, onder den druk van den tweeden Engelschen oorlog, de schouwburg gesloten. Intusschen, Vondel is nog niet heelemaal van de baan; tijdens de verbouwing van den schouwburg, toen men in een huis op het Droogbak speelde, had daar - veertig jaar na de voltooiing van het stuk - een eerste opvoering van de ‘Palamedes’ plaats; - we zijn in het eerste stadhouderlooze tijdperk! En als in Februari 1666 de schouwburg weer open gaat, speelt men 's dichters in 1660 gemaakte vertaling van Koning Oedipus; ook de Josephtrilogie wordt opgevoerd, en ‘Gebroeders’. Van 1672 tot '77 is de schouwburg wegens den oorlog weer gesloten, zoodat geen van de stukken der latere jaren - noch ‘Adam’, noch het missie-stuk ‘Zungchin’, noch ‘Noah’ (de beide laatste van 1667), noch een van zijn Euripides-vertalingen - meer gespeeld werden. Dat men ‘Adam in Ballingschap’ niet speelde, waarvoor, zooals we uit dit overzicht zien, nog gelegenheid genoeg was, moet worden toegeschreven eensdeels aan den afkeer dien de piëtisten - de piëtistische strooming nam in die oorlogstijden zeer toe - hadden van spelen van gewijden aard, waarin dan ook telkens Gods naam werd genoemd; en dan: Vondel heette nu ‘ouderwetsch’; het tooneelpubliek was grooter geworden, steeds breedere lagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de bevolking maakten er deel van uit, men schepte meer behagen in stukken met veel vertooningen. Zoo heeft het tot 1908 geduurd, voor de ‘Adam’ werd gespeeld; Vondel had toen den tijd gehad om van ‘ouderwetsch’ ‘klassiek’ te worden! Intusschen is dit stuk, ‘aller treurspelen treurspel’, zooals Vondel het met een statig hebraïsme noemt, een van de werken van den dichter, die het rijkst zijn aan de eigenaardige Vondeliaansche schoonheid van statige alexandrijnen, afgewisseld door lichter bewogen reien-lyriek. Het spel behandelt dat wat in het slot van de ‘Lucifer’ reeds kortelijks in indrukwekkende verzen was meegedeeld als Lucifers wraak: de ontluistering van den mensch, door middel van de inblazingen van een duivel in slangegedaante. En bovendien is dit stuk - vooral het vierde bedrijf met het prachtige verleidingstooneel - en met zijn gemoduleerden overgang van hemelsch licht naar 't droefste duister, zéér dramatisch. Dan volgt een reeds genoemd spel ter verheerlijking der missionnarissen, ‘Zungchin of Ondergang der Sineesche heerschappye’, het eenige treurspel waarin de dichter een onderwerp uit zijn eigen tijd behandelt, namelijk den ondergang van de Mingdynastie (1644). En dan komt als laatste van zijn oorspronkelijke stukken het reeds kortelijks naar zijn beteekenis geschetste derde deel van zijn grootsche trilogie, de ‘Noah’. Dat treurspel is van 1667; Vondel was toen tachtig jaar, maar welk een grootsch werk heeft hij nog op dien leeftijd geschapen! Een spel vol van de atmosfeer eener vergaande wereld, reddeloos in de zonde bevangen en vervloekt; maar over haar somberheid hooren we als een zegen een ‘rey van Engelewacht’ aanstrijken, met prachtige melodieuze maten en rijmen, terwijl een broze en lustige schoonheid zoo bekoorlijk tot ons komt in het lied der Joffers: Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
De zwaen dat vrolijke waterdier,
Noit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haer minnevier
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welk een lied voor een tachtigjarige! Doch het slotaccoord van den ‘Noah’ luidt wel anders dan deze ‘zwanezang’. Het is het slotaccoord van Vondels heele levensbeschouwing. Hier heet de ark Een voorbeelt van de Kerk, waerin gy uwGa naar voetnoot1) vertrouden,
als in een' vryburgh, door het water zult behouden,
Het afgebeelde badtGa naar voetnoot2) en eenigh middel van
Genade, die de smet der ziele afwasschen kan.
Zoo zullenze, eens verlost, in 't ende u eeuwigh loven
Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven.
Er volgen nog vele gelegenheidsdichten en vertalingen, en weinige jaren voor zijn dood toonde hij nog, welk een krachtig man hij was, door een reis naar Keulen; - heel wat bezwaarlijker in die dagen dan thans! Op zijn negentigste jaar treedt verval van krachten in; 5 Februari 1679 overlijdt hij. We stonden bij hem langer stil dan bij eenige andere figuur uit onze letterkundige geschiedenis, gelijk ons bij den grootsten dichter, den prachtigen representant van onze XVIIde eeuwsche kracht, gepast scheen. En vooral verwijlden wij bij wat zijn voornaamste en voor ons nog meest levende arbeid is: zijn oorspronkelijke tooneelspelen. De orgelmuziek van zijn vers doorruischt de eerste drie kwarten van de XVIIde eeuw. Een groot man was hij, wiens machtige geest de renaissancistische beschaving waarin hij opgroeide, samenweefde met zijn sterk innerlijk geloofsleven, dat zich ten slotte het beste thuis vond in de statige kathedraal van het aan schoone plastiek en symboliek rijke katholicisme. Een man uit één stuk, opgegroeid met het stoere, eenvoudige eerste der vier geslachten, welker opeenvolging onze XVIIde eeuw vormt, maar dat overlevend; doorlevend en doorwerkend den bloeitijd en nog een kwart eeuw daarna, als hij eenzamer wordt; allengs, vooral na zijn kerkelijken overgang, toenemend in poëtische kracht. In zijn werk, het werk van iemand die met heel zijn hart 't leven van zijn stad en zijn gewest meeleefde, heeft die glorietijd een stem gekregen, die tot in het heden, in gulden sprankeling, dien tijd tot ons overdraagt. Hij werd ouder, hij werd heel oud, maar zijn kunstenaarskracht bleef onverzwakt tot kort voor zijn dood. Doch de wereld om hem, onder hem, zouden we willen zeggen, verouderde wel wézenlijk, werd valer; stoer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, eenvoud, vrome aandacht voor de schoonheid van rustige, sobere structuur zonken eruit weg; het gemeenebest teerde op zijn rijkdommen; er had zich uit den eens zoo ondernemenden koopmansstand een aparte regentenstand losgemaakt, die aan aanmatiging vergoedde, wat hij aan waarde-van-daden te kort kwam. Ook de kunstwereld was zwakker gaan leven; effectzoekende vergroving op het tooneel, veel getheoretiseer in de nu opkomende dichtgenootschappen vervangen de rijke en sterke kunstdaden van den roemrijken tijd. Staatkundig bereikt althans het Oranjehuis, zoo nauw met onze historie verbonden, in 1688, één jaar na Vondels dood, een hoogtepunt: dan wordt stadhouder Willem III, de succesvolle bestrijder van Lodewijk XIV, koning van Engeland; - al is die grootheid wezenlijk niet zoo hecht als ze schijnen mocht: ‘stadhouder van Engeland, koning van Holland’ kon men hem noemen. Dan hebben de Nederlanders ook reeds de grootsche scheppingen op het gebied der plastische kunsten voortgebracht, die, uiteraard meer dan onze letteren, ons land een wereldroem hebben verschaft: de hofschilder Mierevelt, de uitbundige Haarlemmer Frans Hals, de grootsche ‘landschapmaecker’ Hercules Seghers, de verheerlijker van onze rivieren van Goyen, de kwalijk met een epitheton te benoemen Rembrandt, de boerenpretschilder Adriaen van Ostade, de portretteerder van onze patriciërs Barthelomeus van der Helst, de Leidsche fijnschilder Gerrit Dou, de ontzaglijk knappe Jan Steen, onze grootste landschapschilder Jacob (van) Ruisdael, de verheerlijker onzer binnenhuizen Pieter de Hooch, de Delftsche Vermeer, vooral interieurschilder ook hij, Meindert Hobbema, na Ruisdael onze eerste bosch- en duinschilder; - ik noem maar enkelen van de grootsten. Ze waren allen Vondels tijdgenooten. Welk een onwaardeerbare glorie was die tijd, tot welk een volk hebben wij de eer te behooren, zeggen we, als we aan onze XVIIde eeuw denken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LitteratuurEvenals bij onze litteratuuropgave in zake den ‘Reinaert’Ga naar voetnoot1) kunnen we hier, bijna, volstaan met een verwijzing naar de laatste, voortreffelijke standaarduitgave ‘De Werken van Vondel’ van de Wereld-Bibliotheek te Amsterdam-Sloterdijk, (10 deelen en register; 1927-1937; register 1939), bewerkt en toegelicht door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beste Vondelkenners en taalkundigen, en waarin men litteratuuropgaven over ieder onderdeel vindt. Evenwel schijnt het gewenscht hieraan eenige opgaven toe te voegen van boeken en artikelen, gedurende deze uitgave verschenen, en daarin uiteraard nog niet alle aangewezen, en enkele publicaties, die daarna het licht hebben gezien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere barok in de XVIIde eeuwAls men de genese zou willen begrijpelijk maken van de Nederlandsche XVIIde eeuwsche barok, is er geen schrijver aan wien dit beter te demonstreeren is dan Johan van Heemskerk; geen werk dat duidelijker de elementen - elk apart - der barok vertegenwoordigt dan diens ‘Batavische Arcadia’. Er zijn weinig barok-gevallen die leelijker en dwazer aandoen, maar het scherpst ziet men het verschijnsel in wording in 't genoemde boek. Het is in zijn tijd een beroemd boek geweest; van 1637 tot 1708 verschenen er zes drukken van - wie twijfelt of dat voor dien tijd veel genoemd mag worden, ga het aantal drukken van Vondels werken na; wat Ungers Bibliografie ons gemakkelijk heeft gemaakt. Tegenwoordig leest men de ‘Batavische Arcadia’ niet meer; wat beroemd is bij tijdgenooten, is nog niet onsterfelijk; wel is die roem een bijdrage tot de kennis van de geestesgesteldheid van een bepaalden tijd. Toen Mr. Johan van Heemskerk (1597-1656) nog student te Leiden was, was hij al een van de jongere comparanten in den Muiderkring, dien we als een centrum van renaissancistische cultuur schetsten; waarschijnlijk door Huygens en wellicht Anna Visscher werd hij daar geïntroduceerd, met George Rataller Doublet, Jacob van der Burgh en Johan van Brosterhuizen, vier ‘vergrijsde jongelingen’ noemt Anna zeGa naar voetnoot1). Ze namen tegenover de ‘grooten’ van het gezelschap een ietwat aparte plaats in. Mettertijd verkreeg Van Heemskerk echter een positie, die hem maatschappelijk tot hun gelijke maakte; na zijn promotie, te Bourges, werd hij advocaat in Den Haag, daarna vestigde hij zich te Amsterdam, in 1645 kreeg hij zitting in den Hoogen Raad, wat hij waarschijnlijk voor een goed deel aan zijn vriend Doublet te danken had, die daar sedert 1640 lid van was. Hij heeft in zijn jeugd Ovidius' ‘Ars Amatoria’ vertaald - later ook zijn ‘Remedium Amoris’ - en heel wat oorspronkelijke minnedichten geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar spoedig nadat de eerste druk van zijn verzen verschenen was (1622), is hij zich meer met het proza gaan bezighouden. Dat gold alsnog als een ietwat minder litteratuurgenre, maar kwam juist in dien tijd, door den opgang van buitenlandsche romans, meer in eere. Het genre dat toen bloeide, was de herdersroman. We hebben bij de bespreking van Hoofts ‘Granida’ reeds een enkel woord aan de voorgeschiedenis der arcadische litteratuur gewijd. Ze was een echt renaissance-verschijnsel. De bucolische poëzie van Vergilius was het stralend voorbeeld; de eerste herdersroman was Jacopo Sannazaro's ‘Libro arcadico’ (1504), zangen - grootendeels beurtzangen - door stukken proza verbonden, samen een soort verhaal vormend, zonder veel handeling, maar met veel bespiegeling en beschrijving. Dit type handhaaft zich, maar het proza-element breidt zich uit, zoodat de gedichten allengs het karakter van invoegsels krijgen. De groote opgang van het genre begint met het Spaansche verhaal ‘Diana enamorada’ van Jorge de Montemayor (1542) en de navolging hiervan door den beroemden Cervantes: ‘Galatea’ (1584). In den tijd tusschen het verschijnen van deze laatste twee werken nu ontdekte men, dat de Oudheid ook al den pastoralen roman had gekend: de idylle ‘Daphnis en Chloë’ van Longus, die in 1559 door Amyot naar een weinig bekend handschrift uit het Grieksch in het Fransch werd vertaald. Men begrijpt hoe in de periode van het classicisme deze kunstsoort plotseling gereleveerd werd, toen ze ook al vertegenwoordigd bleek te zijn in de classieke litteratuur, die als norm en voorbeeld voor alle tijden gold! Onze eind-XVIde- en begin XVIIde-eeuwsche geletterden kenden die werken, maar vertaald waren ze in dien tijd nog niet. Dat was echter wel het geval met Philip Sidney's roman ‘The countesse of Pembrokes Arcadia’ (1580; voltooid door anderen); hiervan gaf Felix van Sambix, een Delftsche boekverkooper, een Nederlandsche vertaling (1639-'40). Zoo wordt de herdersroman dus een te onzent algemeen bekend genre. Nog meer populair echter werd het meesterstuk der Fransche pastorale romans, Honoré d'Urfé's ‘Astrée’ (1610-1625), een uitgebreid werk in vijf deelen; successievelijk (1644-1671) in onze taal overgebracht. Maar voordat Sidney's en d'Urfé's werken bij ons volledig vertaald verschenen, waren er fragmenten van verdietscht, waarbij we nu niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stilstaan dan alleen om te vermelden, dat Johan van Heemskerk de bewerker was. En Johan van Heemskerk onderneemt dan ook een oorspronkelijk werk in dit genre. In 1637 verschijnt zijn ‘Inleydinghe tot het ontwerp - (dat is zeker aarzelend en bescheiden genoeg gezegd) - van eene Batavische Arcadia’. De tweede druk (1647) heet, positiever en bondiger, eenvoudig ‘Batavische Arcadia’, maar de inhoud is daarentegen op een bepaald schrikwekkende wijze toegenomen, vooral door een vracht van aanteekeningen, grootendeels niet van den schrijver, maar van den geleerden Barlaeus, die ze, wat meer met zijn waardigheid en gewoonte overeenkwam, in 't Latijn opstelde. In de volgende uitgaven zijn ze in 't Nederlandsch vertaald. ‘Batavische Arcadia’, heet het op het titelblad, ‘waarin onder 't Loof-werck van Liefkooserijtjes, ghehandelt werdt, van den oorspronck van 't oudt Batavien, Vryheydt der Bataviers, Vrye Zee, Zee-vonden, Vinders van verburghen Schatten, verbeurt-maken van Goederen, uytperssen der waerheydt door pijnigen, onheyl van de lanckwijligheydt der Rechtsplegingen, en andere diergelijcke ernstige saken meer’. Dat wil zeggen: ‘Degelijke Hollandsche lezer, wend u niet af van deze ijdele minnekoozerij, want er is ook nog iets, neen, véél bij voor uw soliden smaak’. En door dat vele rechtvaardigt de schrijver zich dan meteen als een dooren-door serieus man. Intusschen heeft hij ook door deze allerzonderlingste combinatie zijn werk een wel zeer hybridisch, zelfs een belachelijk-hybridisch aanzien gegeven. Want dat loof-werck van liefkooserijtjes is niet een ook Hollandsch-degelijke, of maar Hollandsen-guitige, althans echt Hollandsche vrijpartij, neen, het is het arcadia-genre in al zijn volkomen ónhollandsche opgeschroefdheid, zijn gemaniereerde sentimentaliteit...... ‘Noch naeuwelycks en had de Roosenverwighe Morghenstondt, in 't midden van de Somer, te voorschijn ghebracht het eerste kriecken van den nieuwgheboren dagh; als de hopeloose Reynhert (die be-angst met bedrieghelijcke droomen, en bedolven in onvruchtbare ghepeynsen, sijn meeste onrust vondt in 't midden van de alghemeene rust) steegh van de logghe veeren, en komende met een verhaeste tret onder de groene Linden van 't overschaduwde Voorhout, wierp een erbermelijck oogh na de gheslote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vensters van de noyt-genoegh-gepresene Rosemond. Het oog wierdt stracks gevolght van een sucht, en die sucht van dese woorden: Helaes! minnelijcke, doch minneloose schoonheydt, indien 't waer is dat meest alles aert na de plaetse daer het is gheteelt, hoe komt dan dat de soetigheydt van dit oversoete Voorhout, u onverbiddelijck ghemoedt te mywaerts noyt heeft konnen versoeten? Hoe kon 't wesen dat de vriendelijcke oogjes (machtigh om door de stralen van een gunstig lonckje de vervrosenste ziel te doen branden) souden sijn de qualijckvoegende baeckens van een onbeweghelijck hert?’ Zoo begint het boek en de ‘herder’ Reynhert is nog lang en lang niet aan 't einde van zijn elegant-gewende alleenspraak, vol marinistische tegenstellingen.... Dit is dan iets van dat loof-werck; dat, telkens als het weer tusschen de geleerde betoogen zichtbaar wordt, even zoetaardig is. Het boek vertelt eenvoudig een eendaagsch uitstapje naar Katwijk en Wassenaar, waar men o.a. een even irreëele en sierlijke herderin van 't land zelve tegenkomt; - een inderdaad zeer fijn pastelletje. Dat uitstapje wordt dan gemaakt door den ‘herder’ Reynhert, Rosemond (de herderin van 't Haagsche Voorhout) en nog een paar dergelijke salonherders en -herderinnen, en 't eindigt met een souper bij den ouden Eerrijck. Ik haal nog even iets aan uit dat slot-gedeelte, ten bewijze dat de elegante sentimentaliteit zich in onbezweken onnatuur handhaaft. Deze niet onvermakelijke periode. ‘Hy (Reinhert) was een wijltijds opghetoghen in het besinnen van dit onverwacht geluck (n.l. Rosemond tot tafeldame te hebben), als Rosemond hem met een heel vriendelyck opsicht het hooft van een ghesoden Snoeck voordiende, die blaeu van vel, en blanck van visch, met een dick-gewelde boter en azijnsoppe overgoten zijnde, een leckerder tongh soude hebben konnen verlocken dan de sijne. En niettemin, ver-aest door het meer aenlockelijck voedtsel van een soo nabij-gesetene schoonheydt (dat is Rosemond!) en soude hy daer niet een mondt aen ghesteken hebben, hadde hij 't geen onvergevelijcke misdaedt geacht, yet ongheproeft te laten, dat hem van de handt van sijn soete Rosemondtje quam......’ Onder dat ‘loofwerck’ hebben we dan gesprekken van etymologischen, folkloristischen, juridischen en vooral historischen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aard. Als de ‘herders’ en ‘herderinnen’ het hebben over den ouderdom van het gebruik elkaar te kussen, of over den oorsprong van den roep ‘heul’ - dat is het sein, dat er gekust mag worden, omdat men over een brug rijdt -, dan is dat een vulling, die nog zoo kwalijk niet past bij het ‘loofwerk’ der lijst. Maar als het gaat over het juist en het onjuist gebruik van de pijnbank, over heksenprocessen, over de strandvonderij, enz. enz., wordt de afwisseling van liefdesbezwijmingen - want de ‘sensibilité’ is er mateloos - en uiterst nuchtere leergierige gesprekken wel zonderling. Doch 't ergste is het onbehoorlijk lange brok vaderlandsche geschiedenis, een schrikkelijk uitvoerig verhaal over de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten vooral, waarmee de deugdrijke Eerrijck het gezelschap den tijd kort(?), in afwachting van het nog te bereiden avondmaal; zulks naar aanleiding van eenige portretten van graven en gravinnen van Holland, die bij hem den wand versieren. Daarvóór hebben we ook al groote stukken stadsrecht genoten. En dat alles is nog alleen maar de text; de aanteekeningen en citaten in allerlei talen - Latijn, Fransch, Italiaansch, Spaansch, enz. - beslaan, in kleinen druk, in de derde uitgave reeds meer dan viermaal zooveel ruimte. Het is een uitstalling van geleerdheid - soms met de haren erbij gesleept - die een walgelijk pedanten indruk maakt; van Effen zal die dottore-achtige commentaren-manie op geestige wijze belachelijk maken. Zoo maakte een - naar uit de rechtsgeleerde gedeelten van dit boek blijkt, scherpzinnig - jurist een boek, dat ons vervelend en belachelijk voorkomt; maar waarbij we stilstaan, omdat het, blijkens den grooten opgang en vele navolgingen, in dien tijd, juist zóó, veler smaak bevredigde. De buitenlandsche renaissancistische ‘litterae’ - kunst en wetenschap -, waaruit Hooft bezieling putte en waarin hij een wijzing vond naar artistieke, verfijnde mogelijkheden, zijn voor den jongeren Heemskerk, die met minder smaak en even groote belangstelling de buitenlandsche modelitteratuur volgt, aanleiding tot deze rariteit. Het is jammer, bij iemand die toch wel talent had; zelfs speciaal voor het realistische: zijn schets van bijvoorbeeld de ongure waardin aan den Deyl bewijst dat. We begonnen met te zeggen, dat we intusschen in zijn werk zoo duidelijk de vaderlandsche barok-in-wording zien. Inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier krijgen we, nààst elkaar gezet, de elementen, uit welker samensmelting Hoofts artistieke en litterair-wetenschappelijke werk ontstonden. Nicolaas Beets heeft eens gezegd - spottend met zijn ‘betuttelaars’, die verklaard hadden te weinig en onjuist aangebrachte leesteekens in zijn werk te hebben gevonden - dat hij erover had gedacht, een bladzijde vol komma's aan een nieuwe uitgave van zijn ‘Camera’ toe te voegen, welke de heeren dan naar welbehagen over zijn boek konden uitstrooien. Had hij dit gedaan, en de leesteekens in den text zelf weggelaten, dan had men daar evenzoo de ‘elementen’ van zijn werk naast elkaar gehad, als bij Heemskerk de import- en de typisch Nederlandsche bestanddeelen. Intusschen, het werk had, naar we zeiden succes; mede blijkend uit de navolgingen: een ‘Dordrechtsche Arcadia’, een Heemskerks werk zeer na staande ‘Zuydt-Hollandtsche Thessalia’, een ‘Zaanlantsche Arkadia’, en dan volgen er in de XVIIIde eeuw nog een aantal, die zich echter vrijwel tot plaatsbeschrijving bepalen. De ‘Dordrechtsche Arcadia’ is verreweg het best leesbaar; ze is het werk van den onderhoudenden Dordtschen rector Lambert van den Bos, die ook de ‘Don Quijote’ vertaalde, en die het zwak had, wel héél veel van een glas wijn te houden, waarom hij ten slotte door Cornelis de With is ontslagen. Lambert van den Bos doet niet zoo geleerd als de andere Arcadianen, maar vertelt en vertaalt in den vorm van een Rahmen-Erzählung een aantal liefdes- en andere histories.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als we van barok spreken, dienen nog, op het gebied van de poëzie, nu, twee bewonderaars en navolgers van Vondel te worden genoemd, en een navolger van Hooft, die trouwens ook zijn vereering voor Vondel heeft betoond. Die navolgers van Vondel waren Johannes Vollenhove (1631-1708) en Joannes Antonides van der Goes (1647-1684). De eerste, wiens galmende spreektoon zijn vriend Huygens plagend parodieerdeGa naar voetnoot1), was een deftige Zwolsche, later (1665-1708) Haagsche domine, getrouwd met een Zwolsche burgemeestersdochter; - de deftigheid, ‘bastaard van den ernst’, neemt in de tweede helft der XVIIde eeuw in ons land sterk toe. Vollenhove houdt, welbewust, van de ‘Parnastaal’; - het woord, dat fortuin zou maken, is van hem. Leert Vondels taal, Parnastaal, spreken,
raadt hij den dichters in zijn ‘Lykzang over den groten poeet Joost van den Vondel’; maar het is een ongelukkige liefde, want hij is een voor alles verstandelijke geest, en de verheffing die hij betracht, maakt niet zelden een komischen indruk; hij is te statig om zich daarvan bewust te worden, en schrijft bijvoorbeeld, met onbekommerde plechtstatigheid, in een lijkdicht op den drost van Ysselmuiden, die R.H. Schele heette: ..........................
Dan ryst zyn lof in top, dan zal de werelt weten,
Wat Twenthe voor een licht heeft uitgelevert; dan
Zien wy ons afgebeelt het schoonste voorbeelt van
Een edelman, volleert, volmaakt in allen dele;
En berg en bosch en beek weêrgalmen: Schele! Schele!
Zooals hij zich ook niet bewust wordt van het dwaze dat ons uit zoo menigen statigen zang van hem over huiselijkheden tegemoet komt. Men kan wel enkele goede regels uit zijn werk pellen, maar wat, volgens Brandt, de weinig critische Vondel van hem zei: ‘Daar is een groot licht in dien man’, kunnen we, als we zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedichten lezen, niet ontwaren. Toch, ook nog de sentimenteele XVIIIde eeuw had veel met hem op. Joannes Antonides van der Goes, als Vollenhove naar zijn geboorteplaats genoemd, had een nog veel grooter naam; in de XVIIIde eeuw geldt hij - o.a. bij Poot - als een van de grootsten, en Vondel, die toen hij tachtig jaar was, een ongemeen vleiend oordeel uitsprak, is weer met zijn in critisch oogpunt niet zeer gefundeerd gezag in deze bewondering voorgegaanGa naar voetnoot1). Den grootsten indruk maakte zijn ‘IJ-stroom’, een gevoelde, maar in te zeer na-gevondelde ‘Parnastaal’ geschreven verheerlijking van Amsterdam; zoo trad hij, ook wat het onderwerp van zijn poëzie betreft, in het voetspoor des vereerden meesters, die immers ook, en dat zijn heele leven door, Amsterdam had verheerlijkt, en die ook een vermaard ‘stroom’-gedicht had geschreven, ‘De Rynstroom’. Het gedicht werd verlucht met prenten van Romeyn de Hooge, die in het plastische dezelfde overladenheid vertoonen als Antonides' taal. Nu is Antonides ineens een uitermate beroemd man; tal van aanzienlijke ‘beminners der Dichtkunst’ zoeken hem ‘daeglijks’ op; ook de 84-jarige Vondel, die hem - hij was ziekelijk - ‘door eenige genuchelijke vertellingen’ trachtte op te vroolijken. Een aandoenlijk tafereeltje: de stokoude groote kunstenaar, die zijn jongen discipel, van wien hij zooveel goeds verwacht, nieuwen levenslust bijbrengt! Werk van langen adem heeft Antonides na zijn IJ-stroom niet gewrocht. Hij is in de medicijnen gaan studeeren, is getrouwd met een dochter van zijn Maecenas, Dirk Buisero; heeft in het rampjaar 1672 in een gedicht ‘Oorspronk van 's Lands ongevallen’ die ongevallen toegeschreven aan den invloed van de Fransche, dat is dan, naar zijn idee, lichtvaardige zeden - waartegen hij ook al in de ‘IJ-stroom’ had gewaarschuwd - en heeft, behalve vele gelegenheidsgedichtjes, nog wel aardige ‘Mengeldichten’ gemaakt. Hij had nog wel groote plannen, maar zijn vroege | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dood - op zijn acht-en-dertigste jaar - heeft de uitvoering daarvan verhinderd. Na deze jongeren van Vondel verdient als een navolger van Hooft-als-geschiedschrijver Geraerdt Brandt (1626-1685) vermelding. Zijn vader was horlogemaker, maar had eenigen tijd als schouwburgregent ook aanraking met de kunst. De zoon werd ook voor horlogemaker opgeleid, en zijn aanrakingen met de kunst waren veelvuldiger en van meer actieven aard dan die van zijn vader: reeds op zijn zeventiende jaar schreef hij een hoogdravend en spektakelig stuk, ‘De veinzende Torquatus’, een navolging van Jan Vos en van Seneca, waarvan het meest dichterlijke dat men ervan zeggen kan, hierin bestaat, dat hij dezelfde bron gebruikt en hetzelfde onderwerp bewerkte als Shakespeare in zijn ‘Hamlet’. En: Prof. van Baerle was er opgetogen over. Brandt schreef ook gelegenheidsgedichten, waarbij hij de ‘nieuwigheit’ van rijmlooze verzen toepaste. Intusschen had hij Van Baerle's dochter Suzanna liefgekregen, en dra, zooals Jan Vos rijmde, ‘maakte van een tooneelpoëet de liefde een predikant’; en toen ‘raakte Zuzann', hoe kuisch en koud van harte, aan Brandt’. Zuzann' namelijk, die in een geleerde en geletterde omgeving had geleefd, ook zelf eenige letterkundige begaafdheid bezat, wilde den jongeman alleen aanvaarden, als hij een studievak koos - (en als zoodanig kwam toen in de eerste plaats de theologie in aanmerking). Zoo geleidde Amor den horlogemaker via het Remonstrantsch seminarie naar de vrouw zijner keuze; hij volbrengt de studie in drie jaar, en wordt dan achtereenvolgens dominee te Nieuwkoop, te Hoorn en (sedert 1667) te Amsterdam. Hij begint reeds te Nieuwkoop aan zijn ‘Historie der Reformatie’, waarvan bij zijn leven slechts twee deelen zijn uitgegeven; de twee volgende deelen zijn door een van zijn zoons herzien en voltooid. Het is een standaardwerk, dat nog veel geraadpleegd wordt. Maar de Calvinisten hebben er nooit iets van willen weten; het is, uiteraard, Arminiaansch. Dezen arbeid wisselt hij af met - grootendeels stichtelijk - dichtwerk, zijn epigrammen zijn daarvan 't beste deel. Van zijn verdere historiewerken zijn vooral de in de laatste acht jaar van zijn leven te boek gestelde biografieën van Hooft, Vondel en De Ruyter van belang, met veel nauwkeurigheid bewerkt, zeer aangenaam leesbaar en heel wat ‘makkelijker’ lees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar dan het ‘geharnast Duytsch’ van Hoofts Historiën. Aardige bijzonderheden en anecdoten versmaadt hij niet, wanneer ze zijn helden nauwkeurig karakterizeeren. Vooral zijn levensbeschrijving van Vondel is een kostbaar bezit. Ze heeft eenigszins het karakter van een ‘acte van berouw’: in zijn jeugd, toen hij eenen-twintig jaar was, had hij een niet bepaald mooie rol tegenover den grooten dichter gespeeld. In 1644 had Vondel namelijk onder den titel ‘Verscheide Gedichten’ een aantal van zijn vroeger verschenen kleinere gedichten opnieuw uitgegeven; opzettelijk had hij daarbij zijn hekeldichten en ook anti-Roomsche verzen weggelaten; die had hij ‘den nacht der vergetenisse toegedoemd’. Echter, in 1647 verscheen in naam te Schiedam - eigenlijk te Rotterdam - een soort aanvullende bundel: ‘J.V. Vondel's Poesy, tweede deel’, waarin speciaal al wat deze had willen doen vergeten, verzameld was. De voorrede tot dit boekje, waarin Vondels overgang tot het Katholicisme scherp gehekeld werd, en die onderteekend was met een P. (Protestant) was Brandts werk. Het was een gemeene streek, nog niet zoozeer de daad op zichzelf, maar Brandt genoot reeds in die dagen veel vriendschap van den veel ouderen, toen 58-jarigen dichter! Dat Westerbaen hem tot deze daad heeft opgestookt, is natuurlijk geen verontschuldiging. Wel wordt ons oordeel over Brandt verzacht door het feit, dat hij in Vondels laatste levensjaren zich inderdaad een goed en hartelijk vriend voor hem betoond heeft, en na zijn dood de genoemde voortreflijke levensbeschrijving van hem heeft gegeven, die van begrip en liefde getuigt. Van de drie genoemde epigonen is Antonides ook bekend door zijn twisten met het genootschap ‘Nil Volentibus Arduum’. Deze instelling, die dateert van 1669, en waarvan de leden in de eerste jaren bijeenkwamen in den boekwinkel van hun uitgever Adriaan van Gaasbeek op den Voorburgwal bij 't Stadhuis of in ‘den Burg op de Cingel, te dier tijd Stil Malta genaamt’, later tweemaal per week ten huize van den schilder De Lairesse, is een typisch monument van een nieuwe letterkundige periode. Men kan zeggen, dat we in dit genootschap ‘de XVIIIde eeuw’ reeds zien getypeerd. De geest die hier spreekt, is precieuzer dan die der oude rederijkkamers; ‘genootschap’ heeft dra ook een geleerder klankGa naar voetnoot1); - en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier geldt niet meer de kunst der klassieke Oudheid, maar die van het Fransche classicisme als de voorbeeldige; het ‘keurige’ dat deze hofkunst kenmerkt, wordt, in Nederlandsche nuance, een groote ‘netheid’, zooals Pels 't zal noemen, maar ook een zorgvuldige verstandelijkheid. Bij voorbeeld: als men Plautus' Menaechmi vervaderlandscht, wil men de ‘onwaarschijnlijkheden’ vermijden, die men in het oorspronkelijke stuk als bezwaarlijk beschouwt. Bijvoorbeeld: de na lange jaren weergekeerde tweelingbroeder zal, oordeelt men, allicht anders gekleed zijn dan zijn broederGa naar voetnoot1). Men voegt daarom in, dat die weergekeerde broeder op de markt een tweedehandscostuum koopt, en dat de andere broeder de gewoonte had, daar zijn afleggertjes van de hand te doen. Dat deze combinatie óók wel rijk aan toevalligheid is, ziet men in zijn slimheid voorbij. We noemen dit geval, omdat het den geest der nieuwe litteratuurperiode kenmerkt. Men verliest zich in nauwkeurigheid, en begrijpt niet meer een mentaliteit, die in haar komische wereldvizie realiteitjes welke ze onbelangrijk acht, verwaarloost. En zoo doet men ook in het tragische. De medicus Lodewijk Meyer, wat zijn levensopvatting betreft Lutheraan en Cartesiaan, is de voornaamste stichter van ‘Nil’Ga naar voetnoot2). Toen hij twee-en-twintig jaar was, in 1652, ontwierp hij reeds een zeer romantisch spel ‘Verloofde Koninksbruidt’, dat hij na dertien jaar voltooide; intusschen had hij ook blijk gegeven van belangstelling voor de Franschen; hij had Corneille's blijspel ‘Le Menteur’ vertaald (1658) en diens kijkstuk ‘Toison d'Or’ nagevolgd; - al volgde hij de Franschen na, zoo kon men hem dus voorloopig nog niet als een classicist beschouwen. Maar dat verandert, door persoonlijke oneenigheden, waarop we hier niet nader zullen ingaan; het is echter wel de moeite waard te noteeren, hoe zulke quaesties, rivaliteiten, tot het overgaan naar, en het vurig propageeren van een bepaalde richting in de kunst kunnen leiden. ‘Overgaan naar’ - het Fransche classicisme had hier reeds lang bewonderaars: Johan van Heemskerk had reeds in 1641 Corneille's ‘Cid’, Jan de Witt in 1647 zijn ‘Horace’ vertaald. De mede-oprichters van ‘Nil’ waren vooral vakgenooten van Dr. Lodewijk Meyer; medici. Het genootschap had trouwens, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenals indertijd Costers Academie, aanvankelijk een breeder doelstelling dan de beoefening van tooneel en letterkunde; men houdt er ook wetenschappelijke en wijsgeerige voordrachten; Meyer ontwerpt een ‘grammatica generalis’ en stelt een ‘Woordenschat’ samen. Maar ook hier gaat men zich, als bij de Duytsche Academie, zij het na langer tijd, tot kunst en letteren bepalen. En dan geeft men een paar theoretische geschriften uit, die den geest van het genootschap fixeeren, namelijk een vertaling door Andries Pels van Horatius' ‘Ars Poetica’ (Epistola ad Pisones), onder den titel ‘Horatius' Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast’ (1677), waarvan vijf drukken verschenen, en van denzelfden bewerker een vervolg hierop ‘Gebruik en Misbruik des Tooneels’ (1681), tweemaal herdrukt. Zoetvloeiendheid, naar Fransch voorbeeld, wordt hierin als het ideaal geprezen. ....Laat de Fransche ons tot een voorbeeld zijn.
Hoe net zijn die van taal? hoe zedenryk? hoe fijn
In Kunst van schikking, in hartstogten en gedachten.
De ‘onachtzaamheid’, die men ook bij de voortreflijkste dichters opmerkt, wordt veroordeeld; ‘de groote vryigheid van ruuwere eeuwen’ moet men leeren vermijden. Men bedoelt daarmee dan vooral, dat het rhythme zich voegen moet naar het metrum; Balthasar Huydecoper, een nabloeier uit deze broeikas, zou op dezen grondGa naar voetnoot1) verzen van Vondel als ........alwat op 's herten gront leit,
dat welt mij naer de keel. Ik word te fel geparst,
en 't werckt als jonghe wijn, die tot de sponn' wtbarst,
verwerpen; waarom schreef Vondel niet ‘....die uít de spónne barst’? Hadden in de Gouden Eeuw classicisten en romantici, Hooft en Breeroo bijvoorbeeld, rustig naast elkaar bestaan, zonder noemenswaard litterair gekrakeel, in deze ternauwernood zilveren eeuw is het duidelijk voelbaar, dat de persoonlijke jalouzieën - die we trouwens als de aanleiding tot de stichting van ‘Nil’ zagen - het wezen der tegen-elkaar-in gaande stroomingen waren. Inderdaad, dat men meer bezield was door haten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den vitlust dan door vrome vereering voor de schoonheid, blijkt wel op 't treffendst hieruit, dat, wanneer de schouwburg - uit welks bestuur de Nilisten lang buitengesloten bleven - een bewerking van een Latijnsch, of, meestal, Fransch, stuk gaf, Nil, en speciaal Meyer, dadelijk gereed stonden met een eigen vertaling met ‘critique ofte naauwkeurige aanwijzinge der gebreken’ van het werk der andere partij. Het ‘betuttelende’ ofwel schoolmeesterachtige element, in ons volk steeds zeer machtig, vierde zich hier heerlijk uit! En dit was nog niet genoeg; er ontstaat een nooit luwende pamflettenoorlog, waarbij - kon 't anders? - ook godsdienstige antithesen leuzen verschaften. We volstaan met de constateering van deze verschijnselen; ze uitvoerig te beschrijven zou ons te ver afvoeren van ons doel, de geschiedenis van een der ‘schoone’ kunsten te boek te stellen. ‘Nil volentibus arduum’ bestaat tot in het tweede decennium van de XVIIIde eeuw, maar zijn strijdbaarheid, die zijn voornaamste beteekenis was, en die zich ook op het gebied van spelling en interpunctie liet gelden, blijkt later nog maar intermitteerend; die neemt af of toe naarmate de leden al of niet aandeel in 't schouwburgbestuur hebben. Overigens plant zich in de geheele volgende eeuw de liefhebberij voor genootschappen en onderling litterair gekibbel over het geheele land voort; de achttiende eeuw gelijkt in dat opzicht - en in dit opzicht niet alleen - veel op die andere eeuw van gisting en voorbereiding, de zestiende. Het is ook niet noodig de - weinige - schrijvers van beteekenis die we deels reeds vermeld hebben, deels in het vervolg hebben te vermelden, in te deelen naar hun lidmaatschap van het eene, het andere, of heelemaal geen genootschap. Daartoe schijnt ons nog minder reden te bestaan, dan in den bloeitijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|