Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenvolksche letterenVoor we aan de XVIIIde eeuw beginnen, hebben we opnieuw ons bezig te houden met het nog wezenlijker autochthone deel onzer letteren, dat als het ware als onderstroom voortspoedde, terwijl wij ons met den barokken bovenstroom bezighielden. We zullen dan, althans bij de behandeling van enkele genres, in den tijd wat moeten teruggaan. Een zuiver chronologische beschrijving der letterkundige geschiedenis is mogelijk en aantrekkelijk, maar wanneer men de beknoptheid van een Handboek betracht, een slecht middel om den lezer een beeld te geven van het werk en de personen der afzonderlijke schrijvers. Als men bijvoorbeeld het verhaal van Vondels werkzaamheid, van 1605 tot 1677, telkens, op ieder jaar, zou onderbreken om andere litteraire feiten te vermelden, dan zou de lezer wel-is-waar geregeld den gang der gebeurtenissen kunnen volgen, maar het ware te vreezen, dat hij noch van Vondel, noch van de andere auteurs een heldere voorstelling zou krijgen. Er ware nog een methode denkbaar die de zoo noodige, want den tijd karakteriseerende, verdeeling in barok en autochthoon duidelijk liet blijken, en toch een niet àl te onchronologische beschrijving toeliet; men kon namelijk iedere bladzijde in een boven- en een onderhelft verdeelen en daar respectievelijk den gang van den boven- en dien van den onderstroom op aangeven, maar, afgezien nog van de plaatsingsmoeilijkheden inzake de vele tusschenfiguren, een aangenaam te lezen boek zou men zoo zeker niet tot stand brengen! Hoogstens een léérboek. We knoopen dus nu weer aan bij blz. 355 van ons overzicht en gaan over tot de bespreking van nog eenige XVIIde eeuwsche schrijvers bij wie de renaissancistische invloed niet groot of althans niet overwegend is. We hebben dan in de eerste plaats te handelen over eenige stichtelijke dichters; vooraan Johannes Stalpaert van der Wielen en Jacobus Revius. Stalpaert van der Wielen (1579-1630) moet om vele redenen als eerste genoemd worden. Hij is de oudste van die wij nog te be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken hebben en vertegenwoordigt het ‘oude’ geloof. Zeker, men qualificeert hem veelal als één van de ‘Tegenreformatie’, d.w.z. als een dergenen die een nieuwe gezuiverde opleving van het Katholicisme vertegenwoordigen, een nieuw offensief ook van de in de XVIIde eeuw wel zeer militante kerk, met geestelijke wapenen, tegen de schismatici, die van hun kant zich de Hervormers hebben genoemd. Onze litteratuur, en in 't algemeen onze beschavingsgeschiedenis, is vooral in de laatste halve eeuw van katholieke zijde te dezen belangrijk bijgewerkt; men heeft de beteekenis van het katholieke element recht gedaan, zijn waardige volharding in 't geloof ondanks de belemmeringen, hun bij de vervulling hunner godsdienstplichten in den weg gelegd, erkend; men heeft ook recht gedaan aan belangrijke praestaties op het gebied der beschaving van deze zijde. Maar de geschriften van Johannes Stalpaert van der Wielen behooren naar hun wezen toch wel meer tot een oudere faze; we zien hem zich op typisch-Middeleeuwsch-onbekommerde wijze in bijzonderheden van gewijde verhalen verdiepen, en die verhalen populariseeren. Hij was een Hagenaar van adellijken huize, jurist, gepromoveerd te Orleans, advocaat in zijn geboortestad. Maar dan voelt hij zich geroepen tot de studie van de theologie, gaat naar Leuven, wordt tot priester gewijd en te Rome tot doctor bevorderd. In 1612 wordt hij pastoor te Delft, in 1615 rector van het Bagijnhof en het Sint-Aagtenklooster aldaar. Dat blijft hij tot zijn dood. In het stille Delft dan verdiept hij zich in stichtelijke verhalen, op een wijze die op ons den indruk maakt, dat de hevige beroeringen der Kerk, haar zelf-bezinning en zelfherziening (Concilie van Trente; 1545-1563) voor hem niet de groote beteekenis hadden, die wij haar in onze volksgeschiedenis toekennen. We hebben uitvoerig gesproken over den Katholiek Vondel, die, van zijn prille jeugd af levend in een algemeen-Christelijk levensgevoel, na veel leed en overdenking de katholieke gestaltenis van dat geloof als de waarachtigste verkiest, maar die tevens de beteekenis van de Renaissance alleszins ervaart en gevoelt; die een ‘modern’ mensch is, en bijvoorbeeld de ‘munniksche fabelen’ van een minder critischen tijd als al te populaire ouderwetschheden verwerpt. Maar Stalpaert van der Wielen, slechts acht jaar ouder dan Vondel, traditioneelkatholiek en geheel opgaande in dat geloof, geniet niet alleen eerbiedig de mystiek van Ruysbroeck en de Broeders des Ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meenen levens, wien hij een lofdicht wijdt, maar ziet met kinderlijke vreugde het hemelsche Jeruzalem als een ‘vergulde’ stad met gouden straten, een ook voor de zinnen allerbehaaglijkst lustoord, met zachte bedden en zachte (‘gepluymde’) stoelen; zooals pater Brugman het zijn volkspubliek voorgeschilderd had. Ja, hij heeft ook het geloof - in litterair niet belangrijke geschriften - verdedigd; en hij bespot ook wel, zooals Marnix en de dichters der Geuzenliederen het de Roomsche priesters gedaan hadden, de Hervormden; - de predikant Vader Koen bijvoorbeeld, zegt hij, maakt op zijn manier een kruis, zijn kuif op, zijn baard neer, en zijn knevels links en rechts strijkende; - Stalpaert negéért dus niet de anders-geloovenden, maar hij doet ze wel heel gemakkelijk af. Doch niet aan deze hekeldichten ontleent hij zijn naam in de litteratuurgeschiedenis, van meer waarde dan deze - ‘Roomsche Reys’, ‘Extractum Catholicum tegen alle gebreken van verwarde hersenen’, enz. - zijn zijn heiligenliederen, in drie bundels, waarvan ‘Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt’ het bekendste en het mooiste is, en dan zijn gelegenheidsgedichten die de hooge feesten en de heiligen van elken dag verheerlijken, na zijn dood gebundeld uitgegeven als ‘Den Schat der geestelycke Lofsangen’, waarin menig melodieus lied voorkomt, in den trant der Middeleeuwsche volksliedjes. Behalve dezen laten uitlooper van Middeleeuwsche katholiciteit hebben we op het gebied van de geestelijke liederen-poëzie gesproken over Camphuysen. In hetzelfde jaar waarin deze zachtmoedige, innig menschelijke Christen geboren werd, begon te Deventer Jakob Reefsen zijn aardsche bestaan, die mede een groot dichter zou worden, ook een groot geestelijk dichter, maar veelszins zijn antipode; Camphuysen: een spoedig door de synode afgezet predikant, die, zwak van gezondheid, een moeilijk bestaan van gestadige vervolging gaat leiden, en in een afgelegen oord vroeg sterft, Reefsen.... Na studie te Leiden, voor rekening van zijn geboortestad Deventer, en een reis van twee jaar door Frankrijk, waar hij verschillende Hugenootsche academies bezoekt, wordt hij predikant, achtereenvolgens in een drietal plaatsen in den Achterhoek, dan, in 1614, in zijn geboortestad. Hij trouwt met een jonge dame uit een regentenfamilie aldaar, en betoont zich een streng orthodox man; door zijn toedoen wordt een Remonstrantsch collega niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen ontslagen, maar uit de stad verbannen. Dat hij echter niet vol inquisitoriale zelfgenoegzaamheid op een dergelijke wijze handelde, mag men wel opmaken uit zijn verzen. ‘Volgt, lieve, volget raet’, zegt hij in zijn gedicht ‘Kercken-tucht’ tot de afgedwaalden’. en voegt met onse tranen
De uwe, nemet aen ons smeken en vermanen,
Ons wenschen is, tot God te brengen uwe boet,
T' is nodich dan, 't is tijt dat ghyse eenmaal doet,
En u niet stellet met Gods knechten onversoenlijck,
Of, met den Heer u te versoenen is niet doenlijck.
Echter, wel zelfverzekerdheid spreekt uit dergelijke uitlatingen; in zijn vervolgingen weet hij zich Gods knecht. Zulke mannen nu wist de Kerk als haar steunpilaren te waardeeren. Men geeft hem, in 1642, de positie van regent van het Staten-College, dat te Leiden met de opleiding der aanstaande predikanten belast was. Daar leeft hij in voortdurend verkeer met zijn vereerden vriend en geestverwant Heinsius - hij had waarschijnlijk reeds als student nauwe betrekkingen met hem - tot diens dood (1655). Hijzelf sterft drie jaar later. Zijn meeste arbeid was van wetenschappelijken aard; hij schreef verschillende historische, meest kerkhistorische, werken en werkte mee aan de Staten-vertaling van den bijbel. Ook polemiseerde hij krachtdadig tegen Jezuieten en Cartesianen. Maar hij is ook een ‘musisch’ man; medestichter van het Muziek-College dat in 1623 te Deventer werd opgericht; ook in zijn gedichten vinden we vergelijkingen op 't gebied van de muziek; bijvoorbeeld in dit sonnet: God heeft de werelt door onsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor.
Den hemel is de bocht vol reyen door en door,
Het roosken, son en maen die om ons hene swieren.
Twee grove bassen die staech bulderen en tieren
Sijn d'aerd' en d'oceaen: de quinte die het oor
Verheuget, is de locht: de reste die den choor
Volmaket, is t' geboomt en allerhande dieren.
Dees luyte sloech de Heer met syn geleerde vingers,
De engels stemden in als treffelicke singers,
De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:
Den mensch alleen en hoort noch sangeren noch snaren,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalven die 't de Heer belieft te openbaren
Na sijn bescheyden raet en Goddelijcken wil.
Dit sonnet met zijn vele mooie regels, dat niet de muziek maar tot onderwerp heeft, doch typisch muzikaal is, kenschetst ook den dichter, die in alle gehoors - en ook gezichts- en gevoels - waarnemingen openbaringen Gods ontwaart, voor diens schaarsche getrouwen als zoodanig kenbaar. Met de schilder- en de beeldhouwkunst heeft hij niet op, maar wel meer nog dan de muziek heeft hij de dichtkunst lief. Uiteraard weer vooral als een middel ter verheerlijking Gods; het verreweg grootste deel van zijn dichtbundel ‘Overysselsche Sangen en Dichten’ vormt een doorloopende ‘Godsgeschiedenis’, een bezinning over de geopenbaarde leer, die hem nu eens tot lofzang, dan tot strijdzang, bemoediging, ook wel tot spot met Gods vijanden aanspoort; - Gods vijanden, dat zijn natuurlijk de andersgeloovigen. Ook de vijanden des lands, de Spanjaarden; maar voor de Nederlanders van Revius' stijl beteekenen Spanje en Rome hetzelfde. Zoo geeft hij wel scherpe gelegenheidsgedichten; soms niet ongrappige volksdeunen. Een vijand, dat was ook het paganisme, dat een zoo scherpziend ketterjager niet achter de bloemrijke renaissance miskennen kon. Mijn ‘Phoebus’ zegt hij, weerstandig-belijdend, tot wie zich staag Apollo's priesters noemden, Mijn Phoebus is de Son die 't edel hooft ging decken,
Met dorenen getackt in plaets van lauwerier.
Wel levert ook het classieke bruikbare gegevens voor den Christen.... mits hij die kerstent; Revius volgt de manier van Pindarus' oden in een Triumph-Liedt over de inneming van 's-Hertogenbosch, en verwerkt - met groot talent en groote oorspronkelijkheid - verzen van andere klassieke dichters, ze verchristelijkend (niet altijd). Echter heeft niet alleen de Oudheid Revius beïnvloed, maar ook het verblijf in Frankrijk en de kennismaking met de Fransche poëzie. Die hebben hem dat fijnere gevoel voor poëtische waarden bijgebracht, dat bijvoorbeeld zijn vereerde vriend Heinsius mist. Het sonnetGa naar voetnoot1) wordt allengs, onder den toe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemenden invloed van Ronsard, zijn voornaamste versvorm; hij heeft in deze dichtsoort verzen geschreven die tot de beste van dezen vorm in onze letteren behooren en niet onderdoen voor die van Hooft. Een sonnet als zijn bekende ‘Zonde-Schuld’ is wel de eigenaardigste - en prachtigste - vereeniging van renaissancistischen vorm en orthodox-protestantschen inhoud. Zoo ziet men, hoe ook hier de ‘bovenstroom’ der importcultuur zich nog wel voelbaar weet te maken! We begonnen met een vergelijking tusschen Camphuysen, den volkomen zachtmoedige, en vervolgde, en Revius, den man van de Staatskerk, die hard kan zijn, en meent hard te moeten zijn. Beiden waren groote dichters. Het merkwaardige is, dat niet de gedichten van die ook naar de wereld groot en algemeen geëerd was, den meesten ingang hebben gevonden, al mag men in die dagen toch wel het grootste deel van ons volk tot zijn geestverwanten rekenen. Neen, de ‘Overysselsche Sangen’ beleefden tot onzen tijdGa naar voetnoot1) slechts één herdruk (in 1634), Camphuysens ‘Stichtelyke Rijmen’ werden in de XVIIde eeuw twintig maal opnieuw uitgegeven. De titel nu van dezen kaatsten bundel was zeker bij een groot deel van ons volk, en zeker bij wie lazen, een beter introductie van de aankondiging van zangen als ‘Overijsselsch’; - men beschouwde dat gewest in de kernlanden onzer XVIIde eeuwsche beschaving als weinig interessant, en zeker niet als een oord, vanwaar men de poëzie moest halen. Maar uit het verschil in aantrekkelijkheid der titels alleen is toch kwalijk het zóó groote verschil in populariteit te verklaren. Neen, we mogen aannemen, dat de zachte, menschelijke vroomheid van Camphuyzen ook onzen voorouders in 't algemeen directer tot het hart heeft gesproken en hun gevoel heeft gaande gemaakt dan de straffe en verheven vizies van 't goddelijke zooals Revius ze voordroeg. Een verschijnsel dat ons kan helpen, die periode juister te begrijpen, en dat ons een waarschuwing kan zijn tegen een overschatten van de wezenlijke waarde van numerieke meerderheden. Men bedenke daarbij ook, dat de vrouwen wel lazen en zongen, maar niet in het openbare leven optraden.
* * * | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zijn over de stichtelijke dichters nog niet uitgepraat. Stichtelijke gedichten toch schreef ook de Amsterdamsche kruidenier Jeremias de Decker (1609-1666); één daarvan, de ‘Goede Vrijdagh’, is zelfs algemeen bekend gebleven: een meer exoterisch-realistische en uitvoeriger beschrijvende weergave van Christus' lijden dan Revius' beroemde meditatie ‘Hy droech onse smerten’. Ook in 't huiselijke heeft deze dichter van 't tweede plan gevoelige verzen te boek gesteld. Dat Rembrandt hem conterfeitte, is wellicht een element van zijn blijvende bekendheid. Reyer Anslo (1626-1669) is ook al door Rembrandt geschilderd; hij is een navolger van Vondel, wiens klank en compositie men telkens in zijn verzen voelt, zelfs heeft hij enkele verzen gedicht, die voor 's meesters werk konden doorgaan, speciaal in zijn ‘Afscheid van Amsterdam’, dat hij in 1650 schreef, op weg naar de viering van 't jubeljaar te Rome. Want ook hierin heeft hij Vondel nagevolgd, dat hij, oorspronkelijk doopsgezind predikant, katholiek geworden is; hij is toen in Italië gebleven, meestendeels te Rome; te Perugia is hij gestorven. Hij heeft o.a. Koningin Christina van Zweden verheerlijkt, die het hem rijkelijk vergolden heeft. Van Heiman Dullaert (1636-1684) moet iets meer gezegd worden. Hij is een zeer byzondere, en byzonder begaafde figuur geweest. Rembrandts leerling in de schilderkunst; - zijn biograaf, David van Hoogstraten, deelt mee dat hij den meester zoo prachtig kon copieeren, dat zoo'n copie eens voor Rembrandts werk werd verkocht. Natuurlijk zijn het inzicht en de techniek welke noodig zijn om een groot kunstenaar te copieeren, niet te onderschatten, maar dat eens iemand - wie? - een werk voor dat van den meester heeft aangezien, bewijst nog niet, dat Dullaert in deze kunst uitmuntte. Doch gelooven we van Hoogstraten, - dan kunnen wij nog zeggen, dat Dullaert belangrijker qualiteiten had. Hij was - behalve ook een musicus en een goed zanger - bovenal een voortreflijk dichter. Een vroom dichter, en in geloof en leven een volkomen vroom mensch. Joachim Oudaen was zijn vriend en hij had in 't algemeen veel omgang met ‘predikanten en andere luiden van ernst’, naar zijn levensbeschrijver zegt. Hij heeft in de eerste plaats, als Vondel, ‘harpzangen Davids’, psalmen, vertaald: ze kunnen de herinnering aan Vondels psalmen verdragen, en lichter van rhythme zijn ze, met fijne vizueele detail-uitbrei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen. Maar de waarachtig vrome kan ook volkomen het aardsche schoon genieten, dat zelfs voor hem nog een dieper en diepblijmakende beteekenis heeft. Zoo heeft hij - kon men het ook van een schilder anders verwachten? - mooie natuurbeschrijvingen gegeven, zelfs van een natuur die hij alleen uit beschrijvingen kende: de ‘Vooreilanden van Amerika’. Ook enkele poëtische ‘Minnezuchten’ heeft hij geslaakt, en lieve, kiesche bruiloftsgedichten geschreven, een genre, dat in 't algemeen in zijn tijd met uitermate weinig kieschheid beoefend werd... Ook heeft hij nogal wat uit het Fransch vertaald; o.a. van den in dien tijd - de tweede helft der XVIIde eeuw - vrijwel op den achtergrond geraakten Du Bartas; diens ‘Vanneur de blé,’ heeft hij bijvoorbeeld heel mooi en fijn in 't volgende gedicht weergegeven: Een Korenwanner aan de Winden
Ik offer vermillioene rozen,
En lelyen, en vyolette,
En bloemen versch geplukt, die blozen,
Waar op de daauw haar' paarlen zette,
En strooyze met gewasschen handen
Op uw altaar, o lichte veugels!
Gebroederen, die alle landen
Der werelt met uw' snelle vleugels
Doorreist, en met een duislig ruisschen
Het schaduwrycke loof beweegt,
Waar door gy zachjes heen komt bruisschen,
Wanneer gy al de vlakten veegt.
Ei, azem met uw' droogen aassem
In 't winterkoren dat ik wan,
Op dat de lucht met vochten waassem
Myn' dorschvloer niet beschaden kan!
Hij is op de middaghoogte des levens, na een lichamelijk moeilijk bestaan - jaren lang leed hij aan onduldbare hoofdpijnen - overleden. In welken geest hij zich voelde sterven, wordt geduid door zijn eenvoudig gedicht, vol berusting en hope, Aan myne uitbrandende kaerse
O haast gebluschte vlam van myne kaers! nu dat
Gy mynen voortgang stutGa naar voetnoot1) in 't naerstig onderzoeken
Van nutte wetenschap, in wysheidvolle boeken,
Voor een leergierig oog zoo rykelyk bevatGa naar voetnoot2),
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verstrekt gy myGa naar voetnoot1) een boek, waar uit te leeren staat
Het haast verloopen uur van myn verganklijk leven;
Een grondles, die een wys en deuchtzaam hart kan geven
Aan een aandachtigGa naar voetnoot2) man, wien zy ter harte gaat.
Maar, levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt,
Gy smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen;
En ik ga door de dood uit myne duisternissen
Naar 't onuitbluschlyk licht, dat in den Hemel schynt.
* * *
In hoeverre waren de stichtelijke dichters die we hebben genoemd, zuiver in de Calvinistische leer? Het kan ons als kunstbeschouwers niet zoo erg veel schelen, maar als we trachten de kunstuitingen ook voortdurend te zien als onderdeel van de geestes- en beschavingsgeschiedenis van ons eeuwenlang, ja, ook de vroomheid vereerend, maar daarbij - want dat is geenszins hetzelfde - zich in theologie en theologasterij verdiepend volk, wanneer we hebben leeren begrijpen, dat rubriceering naar het geloof voor een belangrijk deel van ons volk de gewichtigste indeeling was, dan zullen we toch ook aan deze quaestie eenige aandacht moeten schenken. En dan behoort bij den standaarddichter van het Calvinisme Revius, de Decker wel zoowat in 't zelfde hokje, Reyer Anslo - we toonden dat voldoende duidelijk aan - geenszins. Heiman Dullaert schijnt ons een weinig leerstellig man, en van de ‘luiden van ernst’ met wie hij verkeerde, was zijn beste vriend en leidsman de acht jaar oudere Joachim Oudaen, die hem ook in een schoon lijkdicht herdacht; en Oudaen behoorde wel wezenlijk tot een andere richting dan die der domineerende - en hoezeer militante! - kerk. Met hem zijn we in de sfeer van de Collegianten, die eenerzijds ook wel zeer spitsvondige Schriftverklaarders waren, maar tevens behoorden tot, althans nauw verwant waren aan die piëtistische ‘reformateurs’, die de Staatskerk met een voortdurende critische aandacht beschouwden, en, haar praktijken van immers nogal eens ‘wereldgelijkvormige’ politiek volkomen afkeurend, meer in onderlinge ‘oefeningen’ hun heil zagen en zochten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, er is, vooral in de tweede helft van de XVIIde eeuw, machtig veel getheologiseerd, ook wel gefilozofeerd, in onze Lage Landen! Hoe kon het anders. Het protestantisme had het intermediair der priesterschap verworpen; de geestelijken waren slechts leiders, ‘voorgangers’, geworden; in ons land, het land bij uitnemendheid der individualisten, moest dit beginsel wel voeren tot versplintering. Hadden de Nederlanden, Noord en Zuid, niet reeds in de Middeleeuwen een voor een zoo klein gebied buiten verhouding groot aantal mystici van beteekenis voortgebracht? En de mystiek was immers ook een bovenal persoonlijke Godsbeleving. We kunnen al die geestelijke stroomingen hier niet behandelen; de filozofische stelsels - Cartesianisme, Spinozisme - welke hier ook veel volgers vinden, kunnen we geheel buiten beschouwing laten, want voelden ook wel vele schrijvers voor deze systemen, uiteraard zal men den neerslag daarvan weinig in zuiver letterkundige werken aantreffen. Maar wat de ‘reformateurs’ en hun geestelijke verwanten betreft, zij zijn kenbaar aan een eigenaardige nuance van vroomheid die niet zelden in hun uitingen voelbaar is. De reformateurs en collegianten zijn in één opzicht verwant met de piëtisten, waarvan we reeds, toen we over Cats handelden, gesproken hebbenGa naar voetnoot1). De piëtisten hielden wel de leer in eere, maar zochten toch niet in leerstelligheid, doch in het innerlijk godsdienstig leven hun kracht; den bekenden Willem Teellinck noemde men wel den tweeden en gereformeerden Thomas a Kempis. Piëtistische predikanten en gemeenteleden betoonden hun speciale godsdienstige neigingen vooral in de strenge Zondagsviering, de vorming van het godsdienstig familieleven en het houden van speciale samenkomsten. Een typisch vertegenwoordiger van het piëtisme in de later-XVIIde eeuwsche letteren is de dichter Lodensteyn. De ‘Reformateurs’ en ‘Collegianten’ vinden we in de eerste plaats onder de predikantloos geworden Remonstranten, dan ook onder andere dissenters, speciaal de Doopsgezinden. Het zijn vrome gemeenteleden die onderlinge bijeenkomsten houden, waar ieder die zich daartoe gedrongen voelt, met een toespraak, een gezang, een gebed, of Schriftlezing mag voorgaan. Daar op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dergelijke bijeenkomsten van kerkelijke gebondenheid of belijdenis geen sprake is, gaat de splitsing steeds door en wordt ook het verband met eenige kerk steeds losser. De samenkomsten noemt men ‘colleges’, in verband daarmee heet zoo'n losse gemeente ook college, de deelnemers collegianten. Een standaardtype van die colleges is dat te Rijnsburg geweest, onder leiding der gebroeders van der Kodde tot stand gekomen. Aanvankelijk onderhielden deze ‘Rijnsburger collegianten’ betrekkingen met den hiervóórGa naar voetnoot1) genoemden, begaafden predikant Paschier de Fyne, maar later - de gewone loop van zaken - scheidt men zich geheel van de Remonstranten af. Bij de Doopsgezinden zien we een ietwat andere figuur van reformatisme optreden. Daar is een predikant, Galenus Abrahamsz (1622-1708) die een grooten naam, bijna van heiligheid, heeft onder geestverwanten in wijden kring, en die het middelpunt blijft van een reformateursbeweging. Van de Lutheranen, van-huis- - of althans van-kerk- - uit minder verstandelijk gefundeerd dan de Calvinisten, gevoelen er een aantal voor een reformatisme met meer mystischen inhoud, en blijken ontvankelijk voor de leeringen van den mysticus Jacob Boehme.... Alles bij elkaar geven de reformateurs - aan wie Dr. Hylkema een belangrijk boek wijdde - een merkwaardig beeld van wat er gistte op het gebied van ‘vrije’ gedachte in de XVIIde eeuw. Chiliasme is een veel voorkomend geloof bij velen van deze dissenters; dat geeft althans eenige ‘vastigheid’. Nu en dan staat er - het is een verschijnsel dat men bij de mystieke secten van alle tijden kan opmerkenGa naar voetnoot2) - een fel boetprediker op, die de verwoesting der zondige wereld aankondigt; als in 1672 ons land van vier kanten wordt aangevallen, neemt het aantal der volgelingen van zoo'n profeet toe, om weer danig te slinken, zoodra het gevaar geweken is.... De reformateurs staan dichter bij het volk en het volksgeloof dan de sceptische klassiek-filozofische geesten als Montaigne en te onzent Hooft.... Ze zijn weinig dialectisch geschoold, daarin de minderen zoowel van filosofen als Calvinisten, maar ze hebben een fel en vaag geloof in de eigen innerlijke beleving. Ze vertoonen nuancen tusschen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elken text esoterisch duidend mysticisme en alles aandurvenden twijfel.... We noemden van Lodensteyn (1620-1677) als een dichter uit de kringen der Collegianten. In zijn houding tegenover de andere ‘reformateurs’, de reformateurs in den technisch-theologischen zin, zien we het verschil tusschen dezen en de Collegianten toegespitst. We zetten hier even een voorzichtig voetje op het vulcanisch terrein der godsdienstige twisten van dien tijd; de lezer kan zoo een idee krijgen van de tallooze bewogenheden daar. Een typisch reformateur was de ex-Jezuiet Jean de Labadie, die, in 1650 tot het Protestantisme overgegaan, in 1666 als Waalsch predikant te Middelburg was beroepen; de vermaarde zeer ‘precyse’ theoloog Gijsbert Voet (Gisbertus Voetius), die op zichzelf een lijvig - en belangwekkend - hoofdstuk in de vaderlandsche geestesgeschiedenis vormt, Anna Maria Schuurman, de wonderbaar geleerde ‘Peerel van den douck’, zooals Cats haar noemde, en Jodocus van Lodensteyn hadden dit doorgedreven. Maar dan komt er onder de volgelingen van den vurigen dweper al spoedig tweedracht, en splitsing. De Labadie wil een kerk, die zich geheel van de wereld afscheidt; Anna Maria gaat te dezen met hem mee, maar de beide andere van zijn genoemde promotoren breken met hem; een van de wereld teruggetrokken kerk, aldus was hun overtuiging, kon niet voldoende haar heiligende werking op de wereld uitoefenen. Jodocus - hij was Joost gedoopt, maar als hij dominee is (na te Zoetermeer en te Sluis te hebben gestaan, wordt hij in 1653 te Utrecht beroepen) - schijnt ‘Jodocus’ statiger; die concessie aan 's wereld ijdelheden moge hem vergeven worden, die overigens in het strengste ascetisme leefde. Inderdaad leefde hij geheel als een monnik; hij voelde trouwens veel sympathie voor het kloosterleven, en betreurde het, dat de Hervorming die katholieke instelling - evenals den vroeg-ochtend-dienst en de vespers, de godsdienstige opening en sluiting van den dag - niet had overgenomen. Hij is wel zeer een voorganger in 't sober leven, en predikt dit ook met overtuiging als den weg ter heiliging. Hij at geen vleesch, dronk geen bier of wijn, was ongehuwd, stond het geheele jaar door om vier uur op, en verlangde van de kudde, dat ze minstens matiging in 't wereldsche betrachtte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichten mocht men; maar slechts met stichting tot doel. Hij berijmt het Lucas-evangelie, een onderneming à la Maerlant, en zeker niet beter dan diens didactisch dichtwerk; maar hij schreef ook liederen, ‘Uytspanningen’, van meer artistieke beteekenis. Daar zijn ook gelegenheidsgedichten onder, maar iedere ‘gelegenheid’ is voor hem een gelegenheid om te stichten. Evenals Revius kerstent ook hij Dorilea's liedje in 't begin van Hoofts Granida. Zijn ‘Uytspanningen’ beleefden vele drukken, en enkele liederen uit dien bundel zijn in kerkelijke gezangenbundels overgegaan. Wij beoordeelen die gedichten naar de kunstwaarde; wat niet een zoo goddeloos bedrijf is, als 't Lodensteyn zou hebben geschenen, want wat beduidt zulk een wijze van beoordeelen anders dan een navoelen van de zuiverheid en de kracht van het geuite gevoel? En dan vinden we hier en daar, niet zoo heel dikwijls, regels die van de waarachtige bereiking van die zuiverheid getuigen. Onder andere in zijn gedicht ‘Eensaamheyd met God’, waarvan we enkele strofen - de 2de en de 6de - afschrijven: Al mijn trachten,
Mijn verwachten
Is na U mijn Godt alleen;
Want de klare
Segen-a'ren
Scheyden sig uyt u van eenGa naar voetnoot1).
O heylig eensaamGa naar voetnoot2);
Met Godt gemeensaamGa naar voetnoot3)!
Was ick maar met u gemeen!
Al het heerlijck'
Is verkeerlijckGa naar voetnoot4)
En der princen gunsten wind;
Niet dan duyster
Al den luyster
Die men in de wereld vindt.
O salig eensaam
Met Godt gemeensaam!
Daar ick ben des Hemels vrind.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cartesiaan was de twintig jaar oudere medicus Daniel Jonctijs; we noemen even zijn naam, omdat hij in de geestelijke beweging van zijn tijd nogal een rol speelt; hij bestrijdt het geloof aan spoken en toovenarij, schrijft een satirisch gedicht over de theologen - waarom de predikanten hem in Dordrecht 't leven onmogelijk maken -, strijdt met 't gesproken en 't geschreven woord tegen de pijnbank. Maar als dichter beteekent hij niet veel. Zijn bekendste werk is ‘Roselijns Oochies’, een bewerking van Lernutius’ ‘Ocelli’, die weer een navolging waren van de ‘Basia’ van Janus Secundus. Deze ‘oochies’ schijnen zeer zoetelijk te zijn geweest, indien we althans het bezongene naar den zang mogen afmeten. Maar dat is wellicht onrechtvaardig: Myn Roselyn ging op een dag
Haer door het groen verlustenGa naar voetnoot1),
Waer sy juyst Venus soontje sag
Ten minne-strijd sich rusten.
‘Koom’, seyse, ‘dwingelantje, vry;
Leg af u boog, en kampt met my’.
Cupido, die wel eer 't geweldGa naar voetnoot2)
GesmaecktGa naar voetnoot3) had van haer oogen,
Sprack: ‘'k Koom niet tegens u te veld,
Dan met mijn pijll en boge;
Een naeckt ontwapend kind vermag
NietGa naar voetnoot4) tegens sulcken blixem-slag.
DanGa naar voetnoot5) soo je lust in 't kampen hebt,
Ick sal mijn pijllen breken,
Indien g'u tonge niet verreptGa naar voetnoot6),
Want sy ontzielt met spreken;
Indien gy bey uw' oogen sluyt,
Want scherpe schichjes schietjer uyt’.
Mijn Roselijn, die lustig waerGa naar voetnoot7)
Te worst'len met dien jongen,
Sprack welgemoed: ‘Sie daer, sie daer,
Ick boey een wijll mijn tonge,
En sluytte bey mijn oogen dicht;
Noch tart ick 't lichteGa naar voetnoot8) Minne-wicht’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Minn verwacht den aenval niet,
Maer tijdtGa naar voetnoot1) geswind aen 't vluchten,
Terwijll hyGa naar voetnoot2) kans tot vluchten siet;
En roept haer toe, met suchten:
‘Al stelje tongh noch oog te werck,
U schoonheyd is my noch te sterck’.
Dit is niet zonder charme, zeker, maar 't is die van een plaatje op een bonbondoos; - ‘mijn soet suyckerdoosje’ is trouwens in een liefdesliedje van dien tijd een uithalig te zingen aanspraak aan een meisje! En men leest het gedicht niet dan met een voortdurende monkeling van spot. Neen, poëzie is iets anders! Die vinden we wel bij een weer stichtelijk dichter, Joachim Oudaen, een Rotterdamschen collegiant. In die stad vond men speciaal zeer ontwikkelde, zelfs geleerde collegianten; ook aanzienlijke; onder andere Coenraad van Beuningen, die later een zeer bekend Amsterdamsch burgemeester zou worden. Joachim was van geboorte een Rijnsburger, zijn vader was daar bakker, zijn moeder een dochter van een van de van der Kodde's, geleerde boeren en oprichters van 't vermaarde Rijnsburger college. Hij heeft als ‘loop-student’ de Latijnsche school te Leiden gevolgd. Dan komt hij een tijd in huis bij den geleerden Petrus Scriverius (Piet Schrijver), een vriend van de Remonstranten, die te Leiden ambteloos leeft voor boeken en studie. Na een poos zijn vader te hebben geholpen bij diens werk - en tegelijkertijd zich te hebben verdiept in de klassieken en in de theologie - trouwt Joachim en wordt dan bedrijfsleider van zijn schoonvaders tegelbakkerij te Rotterdam. Daar komt hij in een kring van collegianten en reformateurs; voor hem, wien het innerlijk godsdienstig leven alles is, en die alle onverdraagzaamheid verafschuwt, zijn de verschillen tusschen die twee richtingen van geen belang. Hij gelooft aan het Duizendjarig Rijk. Ja, hij vindt de Kerk veelszins verdorven, maar met het optimisme, den chiliasten eigen, acht hij ook daar verbetering mogelijk; hij is zelfs een tijdlang diaken bij de Doopsgezinden geweest. Hij is alleszins menschelijk, hooggestemd menschelijk. Stelden de collegianten over 't algemeen den ‘don des larmes’ hoogGa naar voetnoot3), hij doet daar niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan mee; hij is - het teekent den man - een vurig bewonderaar van Camphuysen; als men hem in zijn ‘sterfziekte’ om zijn lijden beklaagt, citeert hij diens vers ‘Met Christus erft geen mensch dan die eerst met hem lydt’. Maar Camphuysen, die als bekeerling al het wereldsche verworpen had, is wel weer een meer in 't goddelijke verzonken geest dan de midden in 't leven staande Rotterdamsche tegelbakker, die van jongsaf de vroomheid wel als het kostbaarst element van het leven heeft beschouwd, maar toch: slechts als een element. Hij heeft behalve de lyriek, die het eigenlijkste van zijn werk is, ook tooneelstukken geschreven, maar daarin, als ook in een aantal van zijn dichtstukken, is de Tendenz - antipapisme meestal - belangrijker dan de kunstwaarde. De filozofen Spinoza en Hobbes heeft hij in rijm betuigd te verfoeien; in zijn treurspel ‘Haagsche Broedermoord’ uit hij zijn afschuw over den moord der De Witten. Dat hij zelf zich niet aan bekrompen onverdraagzaamheid te buiten ging - wat nog wel eens voorkomt bij lieden die voor verdraagzaamheid pleiten -, blijkt wel hieruit, dat hij boven allen toch Vondel als dichter vereert; de klank van Oudaens verzen doet die vereering ook wel gevoelen; het is, als bij meer dichters van dien tijd, niet zelden een naklank. Ook verkwikt hij ons nu en dan, en komt ons nader, waar hij 't niet beneden zich acht, - bijvoorbeeld als weerslag van een schilderij of een teekening - een aardige genreschilderij-met-de-pen te ontwerpenGa naar voetnoot1), die vreugde aan vaderlandsche grappen en vrijerij verraadt. Maar den waren Oudaen, den dichter die bijvoorbeeld Lodensteyn aanmerkelijk te boven gaat, vinden we toch in gedichten als ‘AandachtigeGa naar voetnoot2) Gedachten over de eenzaamheid en afgescheidenheid’; waarvan de beide eerste strofen hier volgen: O eenzaamheid, die 't rein gemoed
Met kracht van godlijk voedsel voed,
Wanneer een invloed en een zegen,
Van d'Allerhoogsten neergedaalt,
Een nederige ziel bestraalt,
Ontlast van 't woelende bewegen;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie vat dien kostelijken schat
Der zegening, die gy bevat?
Gy zijt dat zacht en lieff'lijk suizen,
Daar God in woont, wien geen getier
Van stormwind, noch geweld van vier
Behagen kan om in te huizenGa naar voetnoot1).
Er zijn meer schrijvers te noemen, belangrijk voor het geestelijk leven dier dagen; - de Cartesiaan Balthasar Bekker bijvoorbeeld, de schrijver van ‘De Betoverde Weereld’ (1691), een uitvoerig betoog tegen het geloof aan spoken, heksen, enz. met interessante staaltjes van suggestie en autosuggestie, een beroemd-en-berucht werk, dat in het Fransch, Duitsch en Engelsch werd vertaald en honderdenzeventig tegenschriften uitlokte, naar zij die goed tellen kunnen, beweren. Cogito, ergo petar, kon hij zeggen. Er zijn nog vele belangwekkende figuren op geestelijk gebied in die bewogen dagen, die reeds een voorspel geven van wat omstreeks 1770 zich breeder baan zou breken; maar die allen hebben weinig recht op een plaats in onze kunst-geschiedenis. Wel heeft recht op zulk een plaats, en op een eereplaats, de groote dichter die bij ons het bloeitijdvak der protestante kunst - dat langer heeft geduurd dan dat der barok - besluit: Jan Luyken (1649-1712). Zijn vader, Caspar, behoorde tot de geestdriftige volgelingen van Galenus (d.i. De Haan), hij heeft zelfs eenige hooggestemde brochures geschreven. Een zeer gewoon verschijnsel: dat kinderen aanvankelijk een reactie vertoonen op den geest waarin ze zijn opgevoed - later komt dat dan dikwijls wel weer terecht -, vertoont zich ook hier; Jan leidt oorspronkelijk een vroolijk leventje. Hij is schilder en etser, en komt zoo in kringen, die voor de zinnelijke bekoringen der wereld zeer ontvankelijk zijn. Er was trouwens een middenweg te dezen, dien Jan Luyken wellicht heeft ingeslagen: hij heeft zich misschienGa naar voetnoot2) gevoegd bij een merkwaardig gezelschap, waarvan Jan Zoet (± 1614-1674), de houder van de herberg ‘De Zoete Rust’ het tappend middelpunt was, een bron niet alleen van geestrijke dranken, maar ook van geestelijke bespiegelingen. Jan Zoet was het type van den doorslaanden kastelein; zijn jeugd had hij op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer losse wijze doorgebracht, toen is hij tot ‘moderne’ godsdienstige ideeën bekeerd; in de politiek was hij revolutionnair, dat was toen, in de jaren na '50: Orangist. Reeds in zijn jeugd had hij verzen geschreven, en men heeft hem in Den Haag zelfs wel als een soort hofdichter aanvaard: bij eenige verjaardagen van het Kind van Staat draagt hij in den hofkring huldedichten voor, en Amalia van Solms, die niet kieskeurig is waar het aanhangers geldt, noodigt hem uit, de Oranjezaal in het Huis ten Bosch te bezingen. Hij rijmt niet onfleurig, schrijft ook een paar treurspelen, maar zijn beteekenis ligt niet in zijn kunst, maar in het feit, dat hij de leider is van een ‘Dightschool’, die verlichting, deugd en poëzie bij elkaar betrachtte; de deelnemers hebben samen een bundeltje, ‘Parnassus aan 't IJ’, uitgegeven. In dat milieu althans schijnt ook de jonge Jan Luyken te hebben verkeerd. In elk geval heeft hij een jeugd gehad, die voor wereldsche indrukken vatbaar bleek. Toen toch dichtte hij de verzen, die hij in ‘Duytse Lier’, d.i. Nederlandsch Draaiorgel, heeft verzameld, gedichten in luchtigen trant, vol liefde tot de natuur en tot de meisjes, vol Hooftsch-heidensche fleur en zinnelijke verheuging. Hij ging dus wel zijn eigen weg, vooral toen hij zijn eigen gezin gesticht had; - reeds op zijn drie-en-twintigste jaar trouwde hij. Zijn verzen zijn geenszins losbandig; het huwelijk stelt hij steeds als de veilige haven voor. Opmerkelijk is de zuiverheid en de kracht waarmee hij zijn liefde tot de natuur uitbeeldt; daarin overtreft hij al onze andere XVIIde eeuwsche dichters, en dat is niet weinig gezegd. Men denke aan dat prachtige gedicht over het Buitenleven: ‘Gelukkig mensch, wien 't is gegeven’. En Hooft, wiens ‘velddeuntjes’ en melodieuze minnezangen hij zeer blijkbaar navolgt, streeft hij ook in die dichtsoorten op zij. Een enkel liedje voorts vinden we in de ‘Duytse Lier’, dat een geestelijke strekking heeft, een neiging toont om die toch als zoo schoon ervaren wereld om meerders wil te verwerpen: Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d'Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheydGa naar voetnoot1),
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MaarGa naar voetnoot1) een schaduw die hem vleytGa naar voetnoot2);
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse blijft een kint,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart en duureGa naar voetnoot3)
Word verguygeltGa naar voetnoot4) in de wind.
Daar mee glijt het leven heen;
't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken;
d'Oogen waaken
Met de dood in duysterheenGa naar voetnoot5).
Ziedaar een voorduiding van zijn later levensgevoel. ‘In 't 26. Jaar zijns Ouderdoms’, meldt zijn levensverhaal, ‘is hem de Heere op een krachtdadige wijs aan zyn herte verscheenen.... waarop hij, vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zynde, resolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden; zijn oude en slecht gezelschap verlaatende, voegde hij zich bij de vroomen van dien tijd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius en anderen meer’. Het verdoolde schaap is dus al op nog jongen leeftijd in de kooi teruggekeerd. En zijn bekeering was er geene ten halve. Zooveel het hem mogelijk was, stierf hij der wereld af; leefde als een ascetische monnik. Wat hij verdiende - dat waren voornamelijk inkomsten van zijn etsen; in die kunst verwierf hij zich een wereldnaam -, gaf hij weg aan den eersten den besten arme, dien hij ontmoette of die hem kwam bezoeken. Levende als een dier piëtisten, die zoo ver gingen, dat ze ‘de uiterlijke kerk’ - in tegenstelling met de verbondenheid der geloovigen, de wezen-lijke kerk - schuwden als een Babel, en die door den krachtigen invloed van Jacob Böhme in 't geloof, en in aantal, werden gesterkt, bracht hij een groot deel van zijn tijd in bespiegeling door. Er waren er velen, we zagen het reeds, die door de ‘reformatorische’ stroomingen werden gegrepen en in meerdere of mindere mate hun leven daarnaar inrichtten, maar bij weinigen was in zoo groote mate heel hun bestaan zoozeer geloofsgetuigenis als bij Jan Luyken. Dit getuigenis spreekt dan ook uit vele verdere dichtwerken. De eerste bundel na zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekeering verschenen, ‘Jezus en de Ziel’, heeft in de sterkste mate een mystisch karakter; d.w.z. getuigt het meest van versmelting van eigen zielekern in God. Echter, deze bundel bestaat grootendeels uit vertalingen en bewerkingen; als getuigenis van Luykens zieleleven in dien tijd althans heeft hij daardoor niet minder waarde. We halen er een der allerschoonste gedichten uit aan; dit zacht en zuiver vloeiende: De Ziele betrachtGa naar voetnoot1) de nabijheid Gods
Ik meende ookGa naar voetnoot2), de Godheid woonde verre,
In eenen troonGa naar voetnoot3), hoog boven maan en sterre,
En heftenGa naar voetnoot4) menigmaal myn oog,
Met diep verzuchten naar om hoog.
Maar toen gy u beliefden te openbaaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaaren;
Maar in den grond van myn gemoed,
Daar wierd het liefelyk en zoet.
Daar kwaamt gy uit der diepten uitwaarts dringen,
En als een bron mijn dorstig hert bespringenGa naar voetnoot5),
Zo dat ik u, ô God! bevond
Te zyn den grond van mynen grondGa naar voetnoot6).
Dies ben ik bly dat gy, myn hoog bemindenGa naar voetnoot7),
My nader zyt dan al myn naaste vrinden.
Was nu alle ongelykheidGa naar voetnoot8) voort,
En 't herte rein gelyk het hoord,
Geen hoogte, noch geen diepte zouw ons scheiden.
Ik smolt in God, myn Lief; wy wierden beide
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezentheid van Gods gemoed.
Dat moetGa naar voetnoot9) geschiên, Och! help, getrouwe Heere,
Dat wy ons gants in uwen wille keeren.
Na dezen bundel zwijgt de dichter acht jaar. Daarna verschijnen nog een aantal bundels, als deze met etsen geïllustreerd; we mogen ook wel zeggen: met etsen en dichterlijke bijschriften; ‘Voncken der Liefde Jesu’, ‘Spiegel van het Menselijk bedrijf’, ‘Beschouwing der Wereld’, ‘Byekorf des Gemoeds’, en eenige andere. 't Gaafst van schoonheid is en blijft van al die bundels, die hij in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn staat van een ‘veranderd mensche’ schreef, die eerste, ‘Jezus en de Ziel’. Hier is een diepe geestelijke liefdemuziek, als misschien eenig is in onze taal. Zijn latere bundels bevatten verzen van zeer ongelijke waarde; de stichtelijkheid brengt daar de poëzie nogal eens in gedrang, en er worden nogal eens aardsche voorwerpen beschouwd, die, naar ons gevoelen, niet in de eerste plaats geschikt zijn om den geest als springplank naar het eeuwige te dienen. Of liever - want ten slotte is de macht der waarachtige dichterlijke bezieling groot genoeg ‘to make us (all) familiar things as if they were not familiar’, zooals Leigh Hunt zegt -: bij vele der latere gedichten schijnt het ons nogal eens, of een vergelijking-met-'t-geestelijke door hem gezócht is. Wat niet weg neemt, dat ook daar vaak de zangrijke bewogenheid van den dichter tot ons komt; terwijl we evenals in de etsen ook in de taal een rake plastiek waarnemen. Die etsen zijn 't voorts vooral, waardoor deze bundels zoo gezocht zijn. Landschappen en voorwerpen zijn hier gewoonlijk fijn en scherp aangegeven, de menschen minder. Dat ook is karakteristiek voor den geestelijken dichter, die in den mensch alleen het innerlijk van wezenlijk belang achtte. Met dat al, waar een dichter alleen rechtvaardig beoordeeld wordt naar het schoonste dat hij voortbracht - en hoe véél volkomen schoons hebben we van Luyken- - behoort hij, deze late XVIIde eeuwer, die die eeuw van heer! lijken bloei afsluit, tot onze grootste, want zuiverste en gevoeligste dichters. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Populaire tooneeldichters en vertellersOver de als waardevol erkend gebleven en over eenige andere tooneelschrijvers uit de eerste helft der XVIIde eeuw hebben we al gesproken. Er volge een enkel woord over een van hen die in het tweede deel van die eeuw grooten opgang maakten; die opgang was een belangrijk teeken des tijds. Jan Vos (± 1615-1667) bedoelen we; we hebben hem reeds genoemd als iemand die door Barlaeus in den Muiderkring was geintroduceerd. Barlaeus zag in Jan Vos een genie, en dat deden er velen; toen zijn ‘Aran en Titus’ was opgevoerd, scheen het aan een groot deel van kunstlievend Amsterdam, dat er nu een tooneeldichter was opgestaan, die Vondel in de schaduw stelde. Hij stelde hem inderdaad min of meer in de schaduw, maar zijn kunst doet dat, naar 't oordeel van het nageslacht, Vondels kunst geenszins. Jan Vos was van oorsprong een eenvoudig handwerksman, maar als glazenmaker (‘glaslooder’) had hij ruime verdiensten; hij was later ook een van de twee stadsglazenmakers, en verdiende er als wijnroeier nog wat bij. ‘Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak’ dan werd 30 September 1641 voor 't eerst opgevoerd; 't is dikwijls gespeeld en een twintigtal malen herdrukt (de 20ste druk is van 1726). Het is door leerlingen van de Latijnsche school te Tiel in 't Latijn vertaald (in 1658), in 1661 verscheen een Duitsche omwerking.... Maar reeds in het begin van de XVIIIde eeuw kentert de bewondering; in 1716 verschijnen twee parodieën, ook Rotgans en Langendijk drijven den spot met Vos' meesterstuk. Wat het gegeven betreft, heeft dit werk groote overeenkomst met Shakespeare's ‘Titus Andronicus’; deze samenhang is op verschillende wijzen min-of-meer verklaard. In 't vijfde bedrijf komt vrij wat voor, dat blijkbaar uit Seneca's ‘Thyestes’ vertaald is, wellicht met hulp van Barlaeus. De inhoud is aldus: De Romeinsche veldheer Titus Andronicus voert Thamera, koningin der Gotten, en haar geliefde, den Moor Aran, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als gevangenen naar Rome. De keizer, Saturnius, wordt op Thamera verliefd. Zij toont zich niet ongevoelig, in de hoop aldus haar geliefden Aran te redden, dien Titus aan Mars wilde offeren. Aran besluit nu, Titus' geslacht uit te roeien. Hij brengt Quiro en Demetrius, zonen van Thamera, ertoe, Bassanius, den broeder des keizers, te dooden en zijn verloofde, Rozelyna, Titus' dochter, te verkrachten, haar de tong uit te rukken en de handen af te kappen. Hij zelf verdrinkt twee zonen van Titus in een put, maar zorgt dat diens twee andere zonen van dezen moord, en ook van dien op Bassanius, worden verdacht. Die worden dan door den keizer ter dood veroordeeld. Titus maakt hij vervolgens wijs, dat die zonen nog te redden zijn, als hij zijn hand afkapt en die als zoenoffer aan den keizer zendt. Het blijkt Titus echter, dat dit offer vergeefsch is geweest: de hoofden der beide kinderen worden hem toegezonden. De oudste zoon van Titus, Lucius, neemt dan Aran gevangen en voert hem naar zijn vaders huis, terwijl intusschen Rozelyna een middel heeft gevonden om haar schenders bekend te maken; zij schrijft namelijk met een stok, dien ze in haar mond houdt hun namen in het zand. Thamera, als godin der wraak vermomd, komt nu met haar beide zoons, om Aran te redden, Titus vertellen, dat Lucius de bewerker der rampen is. Maar Titus, die haar herkend heeft, zendt haar weg om den keizer te halen. Voor deze echter aanwezig is, doodt hij Thamera's zonen, mengt hun bloed in wijn, kookt hun vleesch en zet deze spijs en drank den keizer en Thamera voor. Als die daarvan gegeten hebben, worden de hoofden der jongelieden ter tafel gebracht. Titus doorsteekt nu nog zijn dochter Rozelyna om een einde aan haar lijden te maken, laat Aran in een kolk van vuur verdwijnen en doodt Thamera. Waarop de keizer weer Titus, den moordenaar van zijn beminde, doorsteekt; ten slotte doet Lucius hetzelfde met den keizer, wiens opvolger hij wordt. Behalve al deze gruwelen krijgen we diverse zenuwschokkende verschijningen te zien. De rol van Titus werd door Van Zjermez vervuld, die alle gelegenheid had - en gebruikte - om te melodramatizeeren; bijvoorbeeld in het tooneel waarin Titus zijn hand afkapt om die aan den keizer te zenden: Hier is de goude handt, die handt, die met den deegen
Ten dienst van 't algemeen, Granaden met een reegen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van menschenbloedt begoot; die handt, die 't Duitsche volk
In d'Alpes heeft verheert; die handt, die Pontus kolk
Met lijken heeft bevloert; die handt, die d'Epirotten
Deedt sneuvlen in 't gebergt; die handt die 't heir der Gotten
Tot tweemaal heeft verdelgt; die handt die Argos muur
Ten puinhoop heeft gebeukt; die handt, die 't oorlogsvuur
Zeeghaftig heeft geblust; die handt, die goude wetten
Voor Roomlus burgers schreef, moet die mijn zoons ontzetten?
Daar Aran, daar 's de handt! Ga, geeft ze nu den Vorst,
En eischt zijn gramschap meer? zoo zal ik deeze borst
Ontsluiten met de kling en 't kiemend bloedt aftappen.
Of wil hij Titus hart? zoo kom weer herwaarts stappen,
En scheur het middenrif ten bangen boezem uit.
Dan zult gij, 't hof ten dienst, mijn overtaije huidt,
Ten spieren afgestroopt, op 't bekkeneel gaan spannen;
Want zulk een keteltrom zal 't hoofdt der aardstyrannen
Noch kittlen, als hij zich, van brein en bloedt bespat,
Op zijne zeegenkoets laat rijen door de stadt.
Men hoort, en, als men bij de lectuur gewend is een bepaald tooneel gespeeld vóór zich te zien, ziet men ook, hoe hier op Seneca's, Rodenburghs en Costers voetspoor het treurspel een gruwelspel is geworden. Het geeft ons geen hoog denkbeeld van Barlaeus' classicisme, dat hij een dergelijk werk voor een meesterstuk hield. En ook Hooft vond het mooi; en ook Vondel! Jan Vos is in 1647 regent van den schouwburg geworden, en heeft in die hoedanigheid een belangrijken invloed op de vertooningen uitgeoefend. In hoeverre hij, direct of indirect, aan die van Vondels stukken 't zijne gedaan heeft, kunnen we niet nauwkeurig nagaan, maar wanneer we zien, hoe de Lucifer werd opgevoerd, is althans een invloed in de richting van ‘show’ niet te miskennen. Deze indicaties vinden we bijvoorbeeld voor de slotacte: ‘Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uit komt blaaken; hij drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hij in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoede, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich bij d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'yzere verjaagt; de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hij heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zijde; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedanst hebben, verspreiden zij henGa naar voetnoot1) over de werreldt. Liefde, OnnozelheidtGa naar voetnoot2), Trouw en Eer worden in een wolk vol starren ten hemel gevoerd’. Vos kon ook wel iets anders dan gruwelen vertoonen. De ‘Klucht van Oene’, bewijst het. Ze werd opgevoerd in 1642, dus een jaar na ‘Aran en Titus’, maar was wel van een totaal ander genre; niet onaardig; het is de historie van een man die meent een middel te hebben gekregen om van gedaante te veranderen, en die zich dan wil voordoen als dengene die zijn vrouw het hof maakt, om zich zoodoende van haar trouw of ontrouw te vergewissen; dus net zoo'n onnoozelaard als de middeleeuwsche Buskenblaser. Later heeft Jan Vos het geval nog zeer uitgebreid, met vele vernuftige episoden; maar 't geheel is niet zeer gekuischt. Jan Zoet beweerde, dat Vos 't gegeven van hem gestolen had, wat vrij wat vinnige polemiek in 't leven riep. Intusschen was Jan Vos een bekend man geworden, gast van vele aanzienlijke Amsterdammers; hij kreeg ook zijn aandeel in nationale vieringen: in 1648 zet hij, ter gelegenheid van den vrede van Munster, zes vertooningen op den Dam in elkaar, evenals Samuel Coster en Geeraerdt Brandt. Hetzelfde deed hij in 1654 bij den vrede van Westminster, en in Augustus 1659 organiseert hij, wanneer Amalia van Solms Amsterdam bezoekt, een optocht van zestien Staatcywagens; in 1660, als Maria Stuart, de weduwe van Willem II, ook de hoofdstad met een bezoek vereert, is hij weer de inrichter van zoo'n optocht, waarbij hij echter de onhandigheid begaat, in een der tableaux Karel I op het schavot te vertoonen, wat de prinses de oogen deed afwenden, en Jan Vos weer vrij wat onaangenaamheden bezorgde. Hij was gematigdkatholiek, en heeft ook Vondels Maria Stuart verdedigd in verzen, die misschien zijn beste zijn. We staan verder bij al zijn faits et gestes niet stil, vermelden nog slechts, dat hij een der eerste ‘buitenplaatspoëten’ is geweest; zoo, met verzen, vergold hij de gastvrijheid die Joan Huydecoper van Maersseveen hem herhaaldelijk op zijn buiten Goudestein aan de Vecht bewees. De grot daar, de dierenverzameling, den zonnewijzer, enz. bezingt hij; én het leven der bewoners van 't buiten. En dan heeft hij leiding gegeven bij de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
otale verbouwing van den schouwburg, waar het vaste decor door beweegbare coulissen vervangen werd. Hij schrijft ook een zinnespel ter gelegenheid van de openstelling van het nieuwe gebouw (1665) en in 1667 wordt daar zijn tweede treurspel, ‘Medea’, opgevoerd, een kijkspel, een reeks verrassende vertooningen. ‘Zien gaat voor zeggen’, was Vos' principe; zeker waar het 't ‘schouw’-tooneel aangaat, op zichzelf niet onjuist. Dat althans behooren we te erkennen. Hij vond vele navolgers; we noemden reeds de meeste van hen: Brandt met zijn ‘Veinzende Torquatus’, en dan zijn er de treurspelen van Asselijn, en anderen. We laten nu het tooneel daar - van de twisten die nu eenmaal aan 't begrip tooneel onverbrekelijk vastzitten, gewaagden we reeds met een enkel woord - en gaan over tot de populaire vertellers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
***
Wanneer we van vertellers spreken, is daar in de eerste plaats kunst verwant aan het arcadische genre. In den vorm waarin Joan van Heemskerk het beoefende, voelt men nog een element van de renaissance; soort-gelijkheid is er ongetwijfeld tusschen zijn ‘Batavische Arcadia’ en de ‘Granida’ van Hooft. Maar er zijn op dit gebied ook verhalen geleverd, waarin uitsluitend navolgingen te zien zijn van Fransche romans, die uiterst omvangrijke precieuze romans, welke ook nog wel een zeker klassiek vernis dragen, maar dat zit alleen in de namen - Cassandre, Cléopatre, Le grand Cyrus -; de helden en heldinnen, die door tal van wederwaardigheden hun liefde gedwarsboomd zien (want dat is gewoonlijk de inhoud van die tien- of meerdeelige boeken) hebben in hun precieusheid en teederheid niets van klassieke hel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, maar zijn wezenlijk romantisch-minnende salon-figuren. Onze XVIIde eeuw nu begint met een geslacht van stoere parvenu's-in-den-besten-zin-van-het-woord; die allengs ook in hun levensstijl naar eenigen zwier trachten. Als de rijkdom in de Geuniëerde Provinciën vermeerdert, en alleszins de innerlijke kracht verslapt, terwijl tevens de behoefte aan schijn-van-zwierigheid, althans in de vrije uren, breedere lagen van de bevolking bevangt, neemt de behoefte aan, en daarmee de productie van een lectuur die aan deze behoefte voldoet, toe. Enkele van de Fransche romans van de bovenaangeduide soort worden vertaald, maar men gaat ze ook navolgen. Naar 's lants ghelegenheydt. Dat wil zeggen, dat de Fransche onnatuur van deze werken, die althans een weerklank was van de ‘préciosité’ van het XVIIde eeuwsche Frankrijk, hier gekaatst wordt in geesten, die de wezenlijke verfijning, het sierlijke dat de Fransche levensallure eigen is, missen. Het resultaat is van denzelfden aard als we bijvoorbeeld ten aanzien van de verdietsching van sommige Middeleeuwsche ridderromans, speciaal van de Ferguut, waarnamen: we krijgen een vermenging van plompheid en sentimentaliteit. Daar is dan als schrijver van een Nederlandschen hoofschgalanten roman de Amsterdamsche boekverkooper Baltes Boekholt, die verhaalt van ‘De wonderlijke Vryagiën en rampzaalige, doch bly-eyndige Trouw-gevallen van deze tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde, Coridon en Leliana, Fierandus en Leonara, Herkeles en Narsisa, voorgevallen in het roemruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh Jaeren’. In zijn opdracht ‘aan de Amsterdamse juffertjes’ deelt Boekholt mee, dat hij onder verdichte namen hier de avonturen vertelt van werkelijk levende personen, ‘hoe ze haar van de Min hebben laten sollen.... hoe de stantvastige Minnaren om de bovenaardtsche schoonheden (der juffers) treurden;.... wat hun verlangen, nektarkusjes, omhelzen, zuchten, tranen en gevechten al voor bitter soet was brouwende en haar gestaag met soete plaagjes quam plagen, doortintelende hunne ingewanden met geduurige Minne-vuuren,....’ enzoovoort, ‘Het roem-ruchtigh Hollandt’.... Daarvan, van de roemruchtigheid van Holland, is men zich in dien tijd (1668) wel bewust, maar weinig beseft men, hoe Holland alleen door de ontplooiing van eigen wezen roemruchtig kon blijven. Het is een roman vol sentimentaliteit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een zeker fantastisch heroïsme. Wat het ten-tooneele-voeren van werkelijk bestaande personen betreft, - althans in zake Herkeles en Narsisa weten we, dat onder deze namen werkelijk bestaande personen optreden: Herkeles is niemand anders dan Cornelis Tromp, en Narsisa is de baronesse van Raaphorst, weduwe van Jan van Helmont. Ze woonden, na Tromps ontslag uit den dienst (1666), naast elkaar, elk op een buiten te 's-Graveland en zijn in 1667 getrouwd. Of echter Tromp zich zoo sentimenteel heeft uitgedrukt als deze Herkeles, mag men betwijfelen. Boekholts roman heeft intusschen blijkbaar succes gehad, de auteur heeft er tenminste nog twee vervolgen aangebreid, en die drie romans zijn dan samen nog eenige malen onder verschillende titels herdrukt, terwijl een collega-boekhandelaar, Timotheus ten Hoorn, dan weer voor een nieuw vervolg zorgt, waarin de personnages zich evenwel heel wat minder kuisch gedragen dan die van Boekholt. Ten Hoorn heeft meer van die pornografische lectuur op de markt gebracht; het bekendste hiervan is ‘Het Leven en Bedrijf van de hedendaegsche Haegsche en Amsterdamsche Zalet-juffers’ (1696). Zoo zien we sentimentaliteit en zwoele zwier allengs in de plaats komen van natuurlijken schoonheidszin en gezonde zinnelijkheid. We zullen het, wat dit genre betreft, bij de vermelding van deze enkele werken laten; men wete echter wel, dat ze een zeer groot aantal dergelijke verhalen vertegenwoordigen. Een wel fleuriger - en ‘volkstümlicher’ - genre is de picareske roman. We vermeldden reeds eenige navolgingen van direct of indirect uit Spanje hier bekend geworden verhalen van deze soort. Het duurde echter tot het einde der XVIIde eeuw, voor men te onzent - min of meer - oorspronkelijke boeken op dit gebied schreef. Deze soort werken geven als 't ware een pendant en een aanvulling van de pathetische litteratuur, een noodzakelijke aanvulling voor wie de letteren als kenbron van het leven gebruiken. Zooals er altijd een neiging heeft bestaan om van beroemde mannen - Napoleon bijvoorbeeld - de ‘histoire intime’ te schrijven, d.w.z. de lagere of althans alledaagsche menschelijkheid haar woord in de biografie te laten meespreken, aldus een correctief aanbrengend (niet altijd uit verheven motieven) op al te hoera-achtig idealisme, zoo neemt in den schelmen-roman het lagere ook een soort wraak op wat zich als het hoogere aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dient; - men erkenne daarbij, dat er in wat hier met een misschien te onedele qualificatie als ‘wraak’ wordt aangeduid, althans een element kan aanwezig zijn van begeerte naar waarheid en eenvoud, van afkeer tegen opgeschroefdheid en valsch pathos. Dat element, dat de ‘lagere natuur’, de aardschheid, de zinnelijkheid, den duivel zijn deel geeft in de wereldverbeelding, ziet men in de chimères aan de kerken, in de ‘duvelryen’ op 't Middeleeuwsche tooneel, op schilderijen van Velasquez, Murillo, den Boeren-Brueghel, Adriaan Brouwer, de Teniersen, Ostade en op diverse etsen van Rembrandt. Men vindt het in de klucht en in het ‘comisch intermezzo’, in Sancho Panza, die nuchtere correctie op het Don-Quijotisme. We zagen reeds, dat de eerste groote manifestatie van het picareske in den proza-roman wordt aangetroffen in ‘La vida de Lazarillo de Tormes y sus fortunas y adversidades’, een in 1554 verschenen werk, dat gewoonlijk aan Diego Hurtado de Mendoza wordt toegeschreven; Breeroo ontleende typen en andere gegevens eraan voor zijn ‘Spaansche Brabander’. En dan is er o.a. ‘La vraye histoire comique de Francion’ van Nicolas de Moulinet, sieur du Parc (pseudoniem van Charles Sorel, sieur de Souvigny); hoe populair te onzent de vertaling van dit werk (‘'t Kluchtige leven van vrolyke Fransje’) werd, blijkt hieruit, dat ‘een leven van vroolijken Frans’ een spreekwoordelijke uitdrukking bleef. En dan hebben we nog den Franschen schelmenroman ‘Le roman comique’ van Scarron, die tweemaal in 't Nederlandsch vertaald is, in 1622 door L.S., d.i. Lambertus Silvius, d.w.z. Lambert van den Bos, den dronken rector, dien we reeds noemden als schrijver van de ‘Dordrechtsche Arcadia’, en in 1678 door Nicolaes Heinsius. Deze laatste heeft ook een oorspronkelijk Nederlandschen schelmenroman geschreven, ‘Den vermakelijken avanturier’, waaraan we, als aan het voornaamste exemplaar van deze soort litteratuur in ons land, een korte beschouwing willen wijden. Eerst echter een enkel woord over den auteur, wiens leven voor de wording van zijn verhaal van veel belang is. Hij was een kleinzoon van den beroemden classicus, den geleerden dichter Daniël Heinsius, en een zoon van den ook met roem bekenden philoloog Nicolaes Heinsius. Zijn moeder was een Zweedsche predikantsdochter, Margareta Wullen, die allang in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije liefde met den philoloog, die eenigen tijd ‘resident’ van de Staten te Stockholm is geweest, samenleefde. In 't jaar van Nicolaes Juniors geboorte (1656) drong zij er op aan, dat de vader een wettig huwelijk met haar zou sluiten. De heer Heinsius had daar niet veel zin in, want Margareta leidde een zeer losbandig leven. Maar zij ging procedeeren en won het proces, en daarmee het wettig bezit van de heeren Nicolaes Sr. en Jr. Dat was in 1665; de rechtspraak muntte in de republiek ook al niet door snelheid uit. Moeder Margareta zullen we in ‘De vermakelijke Avanturier’ als de moeder van den held Mirandor met buitengewoon weinig piëteit afgeschilderd vinden. En heel veel meer van des jongen Nicolaes' wederwaardigheden vinden we daar in geromantiseerden vorm. We deelen daarom iets van die wederwaardigheden mee. Vader Nicolaes erkende het jongemensch niet voor zijn zoon. Maar de zoon was een handig heer en wist zijn weg te banen. Op zijn twintigste jaar al was hij doctor in de medicijnen; het ging in dien tijd met de studie - in alle faculteiten - aanmerkelijk vlugger dan tegenwoordig. Maar dan loopt het mis. In 1677 krijgt hij, als hij met een paar vrienden dronken op straat wandelt, ruzie met twee slagersknechts. Eén van deze laatsten schiet er het hachje bij in, en Heinsius vlucht; - dergelijke vechtpartijen, 't aanrukken van de wacht, en de vlucht van den overwinnaar zijn schering en inslag in ‘De vermakelijke Avanturier’. Achttien jaar zwerft hij nu buitenslands rond; als ‘avanturier’. In 1679 komt hij te Rome, wordt Roomsch, en slaagt erin.... lijfarts van koningin Christina te worden, een vrouw die niet al te angstig was voor ietwat avontuurlijke menschen en die den ouden Heinsius, den resident van de Staten te Stockholm, kende. Hij blijft haar lijfarts tot 1687 en krijgt dan dezelfde functie bij den keurvorst van Brandenburg; woont als zoodanig te Kleef. Hij geeft in die jaren, in het Nederlandsch, een paar geschriften uit, die erg veel van kwakzalversschrifturen hebben. Hij, een vorstelijk lijfarts! Maar de medische wetenschap had in de XVIIde eeuw véél priesters van bedenkelijk allooi; Molière's caricaturen waren waarlijk niet al te caricaturaal. Dat Nicolaes plezier had in de kwakzalverij, zou hij ook in zijn roman doen blijken; men leze het vijfde hoofdstuk van het tweede boek. Intusschen wilde hij wel graag weer in de Nederlanden komen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft eenige requesten, maar krijgt daar ‘nul’ op. Intusschen is hij toch op Nederlandsch gebied gaan wonen, namelijk in de vrijplaats Culemborg, waar men, uiteraard, een hoogst eigenaardige bevolking had, evenals in die andere vrijplaats, Vianen. En in Culemborg geeft hij dan ‘Den vermakelijken Avanturier’ uit, ‘ofte De Wispelturige, en niet min Wonderlijke Levens-loop van Mirandor, Behelsende verscheide Klugtige en Vermakelyke Bejegeningen, wonderlyke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vryeryen, en nuttelyke Aanmerkingen op den hedendaagschen werelds-loop, strekkende tot aanwysing en bestraffinge der meest in zwang gaende Lasters (d.i. ondeugden), Swakheden en Sotternyen van veelderly Stands-personen’. Het was de eerste oorspronkelijk-Nederlandsche schelmenroman. Hij had een geweldig succes, beleefde acht drukken, en werd in den loop der XVIIIde eeuw in 't Duitsch, Engelsch en Fransch - en uit 't Fransch in 't Italiaansch - vertaald- Dit succes verwondert ons niet. Het is een inderdaad ‘vermakelijk’ boek. Wel erg uitvoerig, voor ons moderne ‘gejaagden’, maar die rustiger uitvoerigheid is nu eenmaal alle werk van de vorige eeuwen eigen. En de stijl is inderdaad geestig, vol van fijne zetjes van eigenaardigen Hollandschen volkshumor. Mirandor, de held van het verhaal, wordt ons hier voorgesteld als zijn eigen levensgeschiedenis vertellende. Zooals we reeds zeiden: er is veel van Heinsius' eigen leven in verwerkt, maar dan toch met bijvoeging van een en ander dat hij aan andere schelmenromans ontleende, Spaansche en Fransche. We geven hier geen overzicht van dit verhaal, propvol avonturen. We willen slechts even noteeren, dat deze schelmenroman in enkele opzichten verschilt van de andere. Die verschillen schijnen mij alle min of meer directe gevolgen van het feit, dat Heinsius steeds het eigen leven als grondslag van zijn verhaal voelde. Zoo is Mirandor géén ‘schelm’, integendeel, een brave jongen, die alleen in nood wel eens even een ietwat raren sprong doet; het amusante en het ‘picareske’ zit voortdurend meer in zijn omgeving en in de omstandigheden, dan in hem. En die omgeving en omstandigheden zijn soms uitermate koddig; ik denk aan de historie hoe hij, in dienst van een van die typisch-XVIIde eeuwsche litteratuur-vrekken, van de fooitjes ‘bijvoeding’ koopt, en een eierstruif met spek bakt, om es ééns genoeg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te eten te hebben, maar dan, door zijn in groote haast thuiskomenden meester overvallen, zijn maal, nog gloeiend heet, op het ‘secreet’ - ‘met oorlof te melden’ - deponeert. De haast van den meester was echter juist toe te schrijven aan zijn behoefte, zoo spoedig mogelijk dat ‘met oorlof te melden’ oord te bereiken, waar hij zich dan duchtig zijn ‘afterste trony’ brandt, en waar hij diensvolgens hevig schreeuwende vandaan komt rennen.... Zoodra Mirandor uit de ellende is, gedraagt hij zich steeds vrijwel als een heer. En aan het gevoel een ‘heer’ te zijn is ook waarschijnlijk wel toe te schrijven, dat er zooveel gevechten met 't rapier en zoo serieuze liefdegevoelens in dit boek voorkomen; dat zijn tonen van heroïschen en sentimenteelen aard, die gewoonlijk in den picaresken roman ontbreken. Het is waar, dat de auteur soms ineens wat bruusk, zelfs ruw, revanche neemt op zijn eigen gevoeligheid, en dan bijvoorbeeld van een kwijnende schoone zegt, dat zij zoo veeg was ‘als een luis op de kam’; ook eenmaal een liefdesgeschiedenis van een ouden kok met een afschuwelijke oude keukenmeid inlascht, die weer typisch het lagere leven, en de parodie op 't verhevene, vertegenwoordigt, die, zooals we zagen, het typische en oorspronkelijke karakter van den schelmenroman vormt. De geschiedenis van dien kok zou weldra door J. van Hoogstraten gedramatiseerd worden in zijn blijspel ‘De verliefde kok’, terwijl dezelfde tooneelschrijver ook een andere episode uit Heinsius' boek, die van den gierigaard die druiven wil gaan stelen bij zijn buurman en dan beklemd raakt in de sporten van zijn eigen ladder, voor 't tooneel bewerkt heeft. (‘De geleerde - d.i. óók: geladderde - Advocaat of de bespotte druivedief’). Wien de heele ‘Avanturier’ te lang valt, neme een geïllustreerde uitgaaf en leze wat ‘om de plaatjes heen’. In den regel illustreeren die de aardigste momenten. Ook heeft Jan ten Brink een verkorte uitgave bezorgd; in de Zwolsche Herdrukken.
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
|
|