Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 460]
| |
De Achttiende EeuwHet indeelen en rubriceeren van letterkundige stroomingen en feiten is altijd een hachelijk werk; ‘πάυτὰ ῥ ε ῖ’ geldt namelijk wel zeer van de geschiedenis der menschheid en al schijnt ons bij wat wij zelf beleven een bepaald oogenblik aangewezen om daarnaar een einde en een begin te dateeren, bij het overzien van historisch geworden tijdperken boeten dergelijke data, vooral wanneer we stroomingen als belangrijker beschouwen dan feiten, veelal veel van hun beteekenis in. De verdeeling in ‘eeuwen’ nu, die ons over ‘de XVIIde’, ‘de XIXde eeuw’ doet spreken als over tijdperken welke een bepaalden geest vertegenwoordigen, is diep in het gebruik vastgeraakt, zoozeer, dat wie zich tot het groote publiek wendt, mijns inziens noodig heeft, daarmede rekening te houden; ik meen dan ook dat we goed zullen doen bij een overzicht als wij thans samenstellen, deze eeuwen-indeeling zoo veel mogelijk als het metrum onzer compositie te behouden; het rhythme, de melodie - als een zoo poëtische vergelijking voor een wetenschappelijk werk geoorloofd is - modificeert dan wel in zijn wat vrijer beweging deze indeeling. Zoo is in het voorafgaande reeds aangegeven, dat de geest van wat men ‘de XVIIde eeuw’ pleegt te noemen, eer van 1588 tot 1688 dan van 1600 tot 1701 heerscht; denken we aan de politieke lotgevallen van ons volk, zijn losworsteling en stijging, dan zullen we die ‘eeuw’ nog liever een twintig- of een achttiental jaren vroeger beginnen; 1688 blijft een goede einddatum (Willem III koning van Engeland), terwijl ook omstreeks dezen tijd het einde valt van onze roemruchte schildersschool; maar het einde van de litteraire ‘XVIIde eeuw’, die na 1650 al afneemt in kracht en bezieling, kon men eerder in 't jaar van Vondels dood, 1679, of in dat van de oprichting van Nil volentibus Arduum, dat monument van ‘keurigen’, betuttelenden, typisch XVIIIde eeuwschen genootschapszin stellen. Typisch-XVIIIde eeuwsch? Als we dien term gebruiken, doen we de XVIIIde eeuw in haar geheel weer onrecht! Want tusschen de jaren 1760 en 1770, ongeveer, is wat men | |
[pagina 461]
| |
kan noemen het ‘gewricht’ van de XVIIIde eeuw op te merken: de classicistische bovenstroom, die dan in kracht en innerlijke beteekenis voortdurend is afgenomen, wordt nu overspoeld door wat dan de nieuwe tijd mag heeten: een realistisch-romantische burgerlijke kunst, die voorloopig nog veel betoog, en veel zachtaardige sentimentaliteit, schijnt te behoeven om haar bestaansrecht te bepleiten. Handhaven we dus als rubriektitel den term ‘De Achttiende Eeuw’, dan geschiede dit onder al het hier aangegeven voorbehoud. Voorts wenschen we die achttiende eeuw, op grond van wat we hiervóór over haar ‘gewricht’ zeiden, nadrukkelijk te verdeelen in twee deelen, het eerste tot ± 1760, waarin we, terwijl zich daaronder nieuwe krachten vormen, den ouden leidenden geest, verzwakkend, zien doorgaan, daarna een tijdvak, dat, onder aanstrooming van allerlei bij-elementen, toch in hoofdzaak één groote ontwikkeling zal toonen tot ± 1840; wanneer, na de onstuimigheden der groote revolutie en de daarop gevolgde ‘lassitude sociale’, een romantiek optreedt, die, door de voornaamste leiders bedwongen en gezuiverd, een bewust zoeken naar herstel der oude volkskracht beduidt. Men begrijpe dezen uitleg van de nu toe te passen indeeling niet als een enkel rekenschap-geven, maar vooral als een poging om te dezen bij den lezer eventueel bestaande noties in haar betrekkelijke waarde te doen begrijpen. *** |
|