Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |||||||||||||
De Gouden EeuwInleidingDe Gouden Eeuw is een zeer veel gebruikte uitdrukking, die veel wordt misverstaan. Het woord ‘eeuw’ heeft in dat verband namelijk een andere beteekenis dan de tegenwoordige; het beteekent nog ‘tijdvak’; onze Gouden Eeuw is dan ook geenszins de geheele XVIIde eeuw, maar - gelijk er ook dikwijls wordt bijgevoegd - het is de Gouden Eeuw van Frederik Hendrik, d.w.z. ze omvat slechts het tweede kwart van de XVIIde eeuw. Natuurlijk zijn deze grenzen ietwat willekeurig; de bloeitijd begint geenszins op het oogenblik van Maurits' dood (1625) en eindigt evenmin bij dien van Frederik Hendrik (1647). De terminus a quo is echter nog wel iets meer door de omstandigheden gefixeerd dan de terminus ad quem. Na de felle Bestandstwisten, den laatsten wezenlijk moordend-kwaadaardigen godsdienststrijd in onze geschiedenis, en die een zware schaduw heeft geworpen op de figuur van Maurits in zijn laatste levensjaren, wordt de oorlog met Spanje moeizaam hervat en aanvankelijk weinig succesrijk gevoerd; Maurits wordt ook weldra ziekelijk. Zwak was de houding der Geunieerde Provinciën zoowel op politiek als op strategisch gebied. Alleen de Oostindische Compagnie, en sedert 1621 de West-Indische, toonden onverzwakte energie; wat een geweldige toeneming van den rijkdom dezer gewesten beteekende. Java en.... de Staalmeesters zijn door Busken Huët de voornaamste adelsbrieven van het Nederlandsche volk genoemd. Inderdaad zijn onze koloniën en onze XVIIde eeuwsche schilderkunst de voornaamste elementen van Nederlands materieele en geestelijke grootheid. Als Frederik Hendrik, de Stedendwinger, het Nederlandsch gebied door de verovering van een reeks vestingen naar buiten gaat beveiligen, terwijl, zij het zeer langzaam, binnen die grenzen de verdraagzaamheid veld wint, bloeit reeds de schilderschool, waarvan Frans Hals de groote figuur is, terwijl weldra de Amsterdamsche, met Rembrandt, de glorie en wereld- | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
beteekenis van Nederland op dit gebied zal voltooien. Men kan zeggen, dat die bloeitijdGa naar voetnoot1) van de schilderkunst zich uitstrekt van ± 1615 tot ± 1680. We zullen, wanneer we de litteratuur van dit tijdvak schetsen, aanleiding vinden, paralellen met die andere kunst te trekken. Voor 't oogenblik volstaan wij met als karakteristieken van de Nederlandsche schilderkunst te noemen: een groote liefde voor de verschijningsvormen der dagelijksche werkelijkheid eenerzijds, en, wat speciaal een deel onzer landschapschilderijen aangaat, een belangrijken directen invloed van de Italiaansche landschapschilders. We noemen deze trekken, die heel de wereld kent als eigenaardigheden van onze wereldberoemde XVIIde eeuwsche schilderschool, omdat daar zoo sterk in het oog valt wat we aan den niet zóó belangrijken letterkundigen kant van onze bloeitijds-beschaving eveneens kunnen waarnemen. Alleen is daar het speciaal italianiseerende element niet zoo sterk vertegenwoordigd; het is daar een belangrijk kleiner onderdeel van het renaissancistisch-exotische, dat in dezen bloeitijd, wat de letteren betreft, volkomen bovenstroom is, waaronder de autochthone volkskunst in bedenkelijke mate schuil gaat. Dat machtige renaissance-element evenwel blijft uiteraard niet zuiver; het vermengt zich, in verschillende mate, met de Nederlandsche gevoels- en gedachtenuitingen en kleurt die, waarbij men ook wel in het oog moet houden, dat het een sterke geest was, die Nederlandsche geest van de eerste helft der XVIIde eeuw; een factor die, wáármee ook verbonden en verwonden, zich terdege gelden liet. Zoo heeft in de Gouden Eeuw te onzent de letterkundige kunst, die den toon aangeeft, een volkomen barok karakter. Een qualificatie die men geenszins als een afkeuring moge opvatten. Wanneer wij zeggen dat de typische vertegenwoordigers van de Nederlandsche barok op het gebied van de schilderkunst en van de letterkunde Rembrandt en Vondel zijn - hoe zeer verscheiden van geest hun kunst ook onderling is -, zal men dit wellicht inzien.
***
Voor we de verschillende stroomingen van onzen bloeitijd nader gaan beschouwen en de gestalten schetsen, die ten opzichte | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
van die bewegingen een representatieve beteekenis hebben, dient nog een en ander te worden gezegd, ten eerste over de begrenzing van het gebied onzer overschouwing, ten tweede over het materiaal, waarmee onze letterkundige kunstenaars werken: de taal. Wanneer we van Nederlandsche beschaving en kunst spreken, hebben we voortaan speciaal het oog op Noord-Nederland; zij het dat zich daar een sterk Zuiderelement met de bevolking heeft vermengd, dat een belangrijken cultureelen factor en een belangrijke stuwkracht beteekent. De Nederlandsche beschaving, die tot het midden der XVIde eeuw in overwegende mate een Vlaamsch-Brabantsch karakter heeft, verplaatst haar centrum wanneer de strijd met Spanje is uitgebroken, evenals de algemeene regeering, de Staten-Generaal, zich verplaatsen: naar het Noorden; weldra, onder den druk van de Spaansche overheersching, heeft het Nederlandsche element in 't Zuiden slechts geringe beteekenis. We zien hier wel een merkwaardig nauw samengaan van het staat- en het letterkundige. De Unie van Utrecht was een eerste symptoom van de zwenking van het zwaartepunt: na de afbrokkeling der zuidelijke gewesten voelden de noordelijke behoefte aan inniger aaneensluiting. Er waren ook nog zuidelijke aanhangsels bij: Vlaanderen en Brabant wilden niet in hun geheel toetreden, maar verschillende steden in die gewesten teekenden de overeenkomst mee, doch de omstandigheden - de in de eerstvolgende jaren sterk toenemende macht van Spanje in 't Zuiden - leidden ertoe, dat dit practisch niet veel beteekende. De oostelijke, ook de noordoostelijke provincies werden trouwens eveneens nog langen tijd fel door de Spaansche legers geteisterd; Holland en Zeeland daarentegen, door de breede stroomen beveiligd, werden steeds meer het bolwerk van den opstand, en van de Nederlandsche natie; het domein van de Nederlandsche kunst. In het Zuiden gaat de eene stad voor, de andere na, verloren, in 1585 valt Vlaanderens hoofdstad, het centrum van Dietsche taal en cultuur in het zuiden: Antwerpen. Dit feit was van de grootste beteekenis voor de concentratie der intellectueele Dietsche krachten. De karaktervasten onder de Protestanten uit het Zuiden vluchtten nu naar het Noorden en oefenden daar grooten invloed uit op de beschaving. Want het waren de minsten niet, die standvastigen, die hun geloof, veelal na zwaren innerlijken strijd verworven, niet wilden prijsgeven | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
voor het gemak van rustig in de oude omgeving te kunnen blijven; dat waren menschen van wie iets uitging. En daaronder waren er, die veel beteekenden op het gebied van kunst en wetenschap; geleerden als Saravia, Gomarus, Lipsius, Thysius, Dodonaeus; een zeevaarder als Lemaire, de historici van Meteren en Boxhorn, de aardrijkskundige Ds. Plancius, de wiskundige Simon Stevin. Marnix van St. Aldegonde nam, zooals we zagen, een eenigszins bijzondere plaats onder hen in, Carel van Mander bespraken we. Hij en vele andere Zuidnederlandsche letterkundigen en ‘letterlievenden’ stichtten in verschillende steden afzonderlijke letterkundige genootschappen, ‘camers van rhetorica’ heetten ze nog, al week hun dichtpraktijk soms wel reeds af van den ouden rederijkersstijl. Die kamers van de Zuidelijken noemde men ‘Brabantsche’ kamersGa naar voetnoot1); ze hebben een grooten invloed uitgeoefend op onze taal, althans op onze schrijftaal, wat begrijpelijk is, daar het Zuidnederlandsch het voertuig was eener oudere, fijnere beschaving dan die van Holland. Het ging zoo ver dat, eenigen tijd ten minste, het Zuidnederlandsch in de schrijftaal een overheerschende positie had. Dat er in ons land, meer dan bij eenig ander volk van Europa, een zoo groot verschil bestaat tusschen de spreek- en de schrijftaal, is grootendeels een gevolg daarvan, dat in die periode, vóór zich nog een voor hoogere gedachten- en fijnere gevoelsuitdrukking geschikte taal in Noord-Nederland had gevormd - een taal, die niet was plat-volksch, en dus naar Vondels woord, ‘niet onderscheidenlijk genoeg’, en ook puurder dan de met bastaardwoorden en Latinismen overmatig gelardeerde kanselarijtaal - dat in dien tijd, vlak voor den opbloei van onze Nederlandsche nationaliteit, een invasie plaats had van een stamverwant, meer ontwikkeld Zuider-dialect. Woorden als ‘heden’, ‘spoedig’, die niet in onze volkstaal leven, maar wel geregeld in de geschreven taal worden gebruikt, zijn Vlaamsch-Brabantsche invoer. We hebben reeds gezien, dat er Noordnederlanders waren, die zelfs al vóór den grooten intocht der Zuiderlingen tegen den invloed van hun taal, vooral tegen de bastaardwoorden waaraan deze rijk was, ageerden. Die actie zal meer kracht krijgen, wanneer de Noordnederlandsche letteren stijgende zijn naar hun glorierijke hoogtepunten; ze zal zich voortzetten tot in onze dagen. Intusschen die ‘zuiverheid van taal' werd toch op een andere | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
wijze begrepen dan wij het doen. Die oude, nog XVIde eeuwsche grammatica, de ‘Twe-spraack’ doet het ons al zien. Het is een ‘renaissance’-spraakkunst, een spraakkunst die op taalgebied dezelfde navolging van de klassieke oudheid toont als onze renaissance-bouwstijl dat doet in de architectuur. In de spraakkunst kan men te dezen orthodoxer zijn dan in de litteratuur, daar de litteratuur uit het leven opwelt, dus al zou men dat niet willen, elementen van 't eigenlandsche leven blijft vertoonen, terwijl de spraakkunst - althans naar de opvatting van dien tijd - de taal-‘wetten’ voorschrijft, en dat hier zich regelende naar het voorbeeld van de taal die men inderdaad als voorbeeldig, als de volmaakte taal beschouwde: het Latijn. Dat de Germaansche talen, aan een anderen geest ontsproten, fundamenteel verschilden van het Latijn, daarvan werd men zich niet bewust. Men was zich heelemáál niet bewust van dergelijke verschillen; we zagen dat al, toen we den XVIde-eeuwschen versbouw bekeken, die het Fransche vers tot voorbeeld nam. Zoo was de renaissance bij ons een merkwaardig ingewikkeld verschijnsel, vol tegenstrijdigheden. Ze maakt het individu vrij, ze is een steun en aanmoediging van eigen waarnemingsvermogen, van uit onszelf uitgaande, ongebonden vreugde aan de ons omringende wereld. Maar tegelijkertijd eischen ‘ceux qui savent’, dat men ook in deze ongebondenheid zich weer binden laat, bij de losser-wording van het transcendente-gezagsbesef een nieuw gezag aanneemt: dat van de Oudheid. Die autoriteit blijft men erkennen en haar aanwijzingen volgen, ook wanneer de Vlaamsche taalinvasie door het optreden van Noordnederlandsche letter- en - min of meer - taal-kundigen zal worden gestuit. Van Amsterdam, 's lands hart, gaat ook te dezen de kracht uit. De taal van Amsterdam zelf was toen trouwens reeds als letterkundige schrijftaal gebruikt, o.a. in de blijspelen van Coster, en werd ook in die van Breeroo en Hooft gebezigd. Maar ze was te gemeenzaam om voor alle letterkundige doeleinden toepassing te kunnen vinden. Wel bevatte ze een menigte elementen, die daartoe konden dienen, ze kon worden veredeld. Het is onze grootste dichter, Vondel, geweest, die, zich aansluitende bij deze beweging, veel voor den opbouw van het Nederlandsch heeft gedaan; - hoe zeer hij in deze richting werkte, hij, die vanhuis-uit Antwerpsch sprak, wordt ons duidelijk, wanneer we de veranderingen nagaan, welke hij in de tweede periode zijner | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
werkzaamheid - d.i. na ± 1640 - in vroegeren arbeid aanbracht; tal van Vlaamsch-Brabantsche uitdrukkingen, die hij in zijn jeugd had gebruikt, vervangt hij dan door Noordnederlandsche termen, terwijl hij, gelijk bij de allure van de overgroote meerderheid zijner werken paste, de al te gemeenzame volkstermen van het Amsterdamsch vermijdt, èn de gekunsteldheid, die den taalmeesters van de inheemsche Amsterdamsche rederijkerskamer ‘In Liefde bloeyende’ eigen was, en dreigde van de zijde van letterkundigen die - als Hooft in de periode zijner Historiën - de Nederlandsche schrijftaal te ‘Latijnachtigh’ maakten, ze al te zeer wilden buigen in Latijnsche constructies. We spraken daar van het artistiek gezag der klassieke - zoogenaamde - kunst ‘wetten’. Maar het gevoel van het goddelijk gezag bleef ook wel zeer bestaan. Had in de Nederlanden de katholieke kerk, door de katholieken als de voortzetting van Christus op aarde beschouwd, aan macht verloren, het gezag van den Bijbel, waarvoor, naar Luther en Calvijn het wilden, nu alle leeken direct kennis mogen en moeten nemen, wordt daarentegen verhoogd. We wijzen hierop in verband met de ontwikkeling der taal. In 1619 is door de Staten-Generaal aan een zeer deskundige commissie opgedragen, den Bijbel opnieuw in het Nederlandsch te vertalen. Zij begon haar arbeid in 1626; in 1637 werd de ‘Staten’-bijbel uitgegeven. Die commissie bestond uit theologen, uit de verschillende provinciën afkomstig, ook waren er een aantal Zuidnederlanders bij. In gemeen overleg hebben zij zich nauwkeurig rekenschap gegeven ook van het taalkundig gedeelte van hun taak. Men besloot alle provincialismen te vermijden, en zich van het algemeene Nederlandsch te bedienen; dat was dan een vooral Hollandsch (Francofriesch) dialect, met een aantal Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden. Dat kort nadien dat laatstgenoemde element, naar we zagen, in de algemeene schrijftaal werd beperkt, en die zich bijna uitsluitend ging richten naar het beschaafde Hollandsch der groote steden, en dat de taal van den Staten-Bijbel dus bijna dadelijk bij de verschijning van dat boek een ietwat verouderd stadium van de Nederlandsche schrijftaal vertegenwoordigde, is nadien nooit als een bezwaar tegen deze bijbelvertaling gevoeld. Integendeel! Dat bijzondere, archaïstische tintje, scheen juist geschikt om het ontzag voor het ‘boek der boeken’ te versterken. | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden den - nauwkeurig onderzochten - invloed van den Staten-Bijbel op onze taal na te gaan; wij kunnen volstaan met te constateeren dat die invloed ontzaglijk groot is geweest. Honderdduizenden toch lazen er dagelijks in, of hoorden er in elk geval twee maal daags uit voorlezen. Van belang was het reeds, dat tal van nieuwe woorden, termen, beeldspraken, toespelingen uit den Bijbel in de taal van het dagelijksch leven kwamen, terwijl anderzijds veel óúde woorden zijn blijven bestaan, waarschijnlijk doordat ze in den Bijbel voorkwamen, zij het, dat die woorden veelal nog slechts in kanselof dichterlijken stijl gebruikelijk zijn, of in enkele staande uitdrukkingen. Maar vooral zeer belangrijk is, dat de Commissie tot de Bijbelvertaling inzake spraakkunst en woordgebruik, na ampel overleg, een aantal besluiten heeft genomen, waardoor het taalgebruik, in den Bijbel als anderszins, belangrijke richtsnoeren zijn gegeven. | |||||||||||||
Litteratuur
Zie over den Statenbijbel ook C.G.N. de Vooys, Gesch. v.d. Ned. Taal (Groningen-Batavia, 1931; 2de druk 1936); in den 2den druk blz. 58. En de aldaar aangehaalde litteratuur. |
|