De taaltheorie van Johannes Kinker
(1977)–Marijke J. van der Wal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||
6. Kinkers taaltheorie: een plaatsbepaling6.1. Woord vooraf.De Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen werd gepubliceerd in de Gedenkschriften van het KNI van 1817. Deze verhandeling was naar Kinkers eigen mening uniek van aanpak (zie 2.4.). Om de pretentie van de auteur enigszins te kunnen beoordelen moeten we op de hoogte zijn van de ‘taalwetenschappelijke’Ga naar eind109. situatie in zijn tijd. Dat is overigens niet alleen om die reden noodzakelijk: een ‘taalkundige’ publikatie uit begin 19e eeuw moet gezien worden tegen de achtergrond van toen heersende opvattingen over taal en taalbeschouwing. Bij het plaatsen in historisch perspektief komen vragen aan de orde als: zijn er invloeden aan te wijzen?; in hoeverre past de taaltheorie in die tijd, in een bepaalde stroming? In dit zesde hoofdstuk wordt een schets gegeven van het taalwetenschappelijk klimaat waarin Kinker leefde en waarin de verhandeling verscheen. Een klimaat dat niet alleen in Nederland gezocht moet worden: Kinker kende Duitse en Franse (taal)-filosofen en grammatici. Bovendien is de Inleiding een geschrift dat niet in een Nederlands kader zonder meer, maar wel in een Frans-Duits kader is te plaatsen. We geven dan ook allereerst een overzicht van de taalbeschouwing in Frankrijk en Duitsland vanaf de 18e tot begin 19e eeuw, met incidenteel een terugblik naar de 17e eeuw. Een dergelijk overzicht moet hier wel een plaats krijgen, omdat we daarvoor niet kunnen verwijzen naar een standaardwerk over de taalwetenschap in die periodeGa naar eind110.. De keus voor het, nogal ruime, tijdsbestek is niet willekeurig: we zullen zien dat de eerste jaren van de 19e eeuw de slotfase vormen van een in de 17e eeuw in Frankrijk opgekomen taalbenadering, die in de 18e eeuw haar hoogtepunt bereikte. We beperken ons tot het aangeven van de hoofdlijnen, wat impliceert dat bepaalde verdienstelijke taalbeschouwers niet in het overzicht voorkomen. Von Humboldt, die nogal eens in verband met Kinker wordt genoemd (zie 6.6.2.), krijgt relatief veel aandacht. Aan de toestand in Nederland wordt een aparte paragraaf gewijd. Engeland blijft buiten beschouwing: de taalbeschouwing van Monboddo en Tooke staat te ver van de Duitse en Franse en daarmee ook van de kinkeriaanse afGa naar eind111.. Kinker noemt zelf in zijn verhandeling Locke alléén in verband met Franse filosofen. Door tenslotte na te gaan welke invloeden op Kinker werkten en hoe zijn houding was tegenover de in die tijd aktuele taalproblemen, trachten we het doel van dit hoofdstuk, de plaatsbepaling van de taaltheorie, te bereiken. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
6.2. Taalbeschouwing in Frankrijk en Duitsland, vanaf de 18e tot begin 19e eeuw.6.2.1. Frankrijk: grammaire générale.In de 18e eeuw, de eeuw van de Verlichting, staat de rede, zoals op vele terreinen, ook in de taalbeschouwing centraal. De rationalistische tendens was in de 17e eeuw in Frankrijk begonnen, waar - nadat Descartes in zijn Discours de la méthode (1637) en Principia philosophiae (1644) de grond van de filosofie in de rede had gezocht - in 1660 de belangrijke Grammaire générale et raisonnée. Contenant les fondemens de l'art de parler; expliquez d'une maniere claire et naturelle; les raisons de ce qui est commun à toutes les langues, et des principales differences qui s 'y rencontrent; et plusieurs remarques nouvelles sur la Langue Françoise, van Antoine Arnauld en Claude Lancelot verschijnt. Deze grammatika, bekend als de grammatika van Port-RoyalGa naar eind112., is ‘générale’, ‘niet omdat de auteurs op grond van de bestudering van aan verschillende talen ontleende taalfeiten trachten een algemene theorie omtrent de taal te ontwikkelen, maar omdat zij, uitgaande van de stelling dat de structuur van de taal een weerspiegeling is van de structuur van het denken, en wel van de structuur van het denken zoals die in de traditionele logica beschreven wordt, en uitgaande van de stelling, dat de structuur van het denken bij ieder mens dezelfde is, concluderen, dat deze structuur van het denken in elke afzonderlijke taal, ondanks alle uiterlijke verschillen, is terug te vinden’ (MOK 4-5). Het taalmateriaal wordt niet gebruikt om een theorie over taal te ontwikkelen, maar om te illustreren ‘dat gevallen van taalgebruik, hoe verschillend die van taal tot taal ook mogen zijn, binnen zekere grenzen, als equivalente manifestaties van éénzelfde structuur van het denken verklaard kunnen worden. Het is in die zin dat tevens gesproken kan worden van een “grammaire raisonnée”’ (MOK 5). | |||||||
6.2.2. De lijn van Port-Royal voortgezet.De Grammaire générale heeft veel succes gehad: van 1660 tot ver in de 19e eeuw wordt ze herdrukt (zie MOK 5). Het werk vormt het begin van een lange reeks algemene of filosofische grammatika'sGa naar eind113., waarin - zoals in de Port-Royalgrammatika zelf - het principe dat de wetten van het denken ook de wetten van de taal zijn, geldt. Die specifieke relatie taal - denken verdwijnt niet uit de taalbeschouwing voordat de historisch-vergelijkende taalwetenschap van de grond komt. Het idee dat het denken de taal bepaalt, heeft door de Port-Royalgrammatika een grote verbreidheid gekregenGa naar eind114.. | |||||||
6.2.3. Condillac: invloed van Port-Royal en Locke.In de door ons afgebakende periode verschijnt er in Frankrijk | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
naast de bijzondere en algemene grammatika's ook taalfilosofisch werk van de ideologen, filosofen die niet alleen door Port-Royal, maar vooral ook door Locke zijn beïnvloed. E.B. de Condillac is wel de belangrijkste figuur; veel andere filosofen kunnen zijn leerlingen genoemd worden (Maupertuis, De Brosse, Beauzée, Court de Gébelin, Turgot en - wat later - Destutt de Tracy, Degérando, Prévost, Maine de Biran). Invloed van Locke blijkt alleen al uit de titel van Condillac's voornaamste werk: Essai sur l'origine des connoissances humaines, Amsterdam 1746Ga naar eind115.. In dit verband zijn ook de woorden waarmee Destutt de Tracy een verschil aangeeft tussen de grammatici van Port-Royal en ‘les grammairiens philosophes du XVIIIe siècle’, veelzeggend: ‘on ne peut assez admirer les rares talents de MM. de Port Royal dont la mémoire sera toujours chère aux amis de la raison et de la vérité, mais on regrette que dans leur grammaire non plus que dans leur logique ils ne soient pas entrés dans plus de détails sur la formation de nos idées’ (HARNOIS 32-33). Het hier genoemde begrip idee (waarvan ook de naam ideologen is afgeleid) komt van Locke. Condillac en de zijnen zien de taal ‘immer noch und nur als ein - an sich logisches - System von Zeichen für Vorstellungen und zum Ausdruck von Urteilen’ (ARENS 107), evenals Port-Royal dat deed. De Port-Royalgrammatici gingen echter van een statisch denken uit, terwijl de ‘volgelingen’ van Locke een ontwikkeling in het denken zien. De laatsten leggen dan ook de nadruk op de ‘formation de nos idées’. De ideeën zouden niet direkt kompleet in de mens aanwezig zijn: er zou sprake zijn van een ontwikkeling van het denken oftewel van de ideeën (zie JULIARD 45-58). Bij de poging die ontwikkeling na te gaan, komt men bij de taal uit, aangezien men de gedachte heeft dat de mens de taal moest ontwikkelen om de eerste eenvoudige ideeën uit te drukken. Door middel van de opgebouwde taal moet de mens uiteindelijk in staat zijn volledig zijn gedachten (alle ideeën, ook de meer komplexe) uit te drukken. De bestaande talen voldoen niet aan die eis menen Condillac en de zijnen, die ook met hun taalkritiek volgelingen van Locke (en van Bacon) zijn. Taalkritiek is een buitengewoon belangrijke zaak, omdat taal in verband gebracht wordt met vooruitgang. De wetenschap, de sleutel voor de vooruitgang, is volkomen afhankelijk van taal! Een goede of verbeterde taalGa naar eind116. is noodzakelijk voor een bloeiende wetenschap. Als voorbeeld voert Condillac de wiskunde aan: de wetenschap waarvan de taal, nl. de algebra, buitengewoon volmaakt is. Uit dit voorbeeld wordt Condillac's visie op taal duidelijk: de taal is voor hem blijkbaar een systeem van tekens die eigenlijk nauwkeurig gedefinieerde termen zijn. Zoals een goede taal oorzaak van vooruitgang kan zijn, zo kunnen gebrekkige talen een belemmering voor vooruitgang vormen. De lijn van Condillac wordt in de 19e eeuw voortgezet. Een belangrijke leerling is de reeds genoemde Destutt de Tracy. In zijn Eléments d'ideologie (5 dl., 1801-1815) geeft Destutt de | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Tracy onder meer een theorie over taal. Destutt en vooral andere ideologen als Degérando, Prévost, Maine de Biran hebben op bepaalde punten kritiek op de kennisleer (die ook een taaltheorie bevat; zie ACTON 147-9) van Condillac (zie ACTON 153-163). Ze blijven echter met Condillac Locke volgen. | |||||||
6.2.4. Een reaktie: Rousseau.Al blijft het rationalisme in de taalbeschouwing tot het begin van de 19e eeuw overheersen, er komt een reaktieGa naar eind117.. Vooral in Duitsland, maar ook in Frankrijk, waar J.J. Rousseau in de tweede helft van de 18e eeuw zijn ideeën verkondigt. Rousseau's taalbeschouwing, die is geïntegreerd in zijn maatschappijleer, kan niet rationalistisch genoemd worden. Hij legt de nadruk op het gevoel. Taal ontstond volgens Rousseau uit de natuurlijke behoefte niet om ideeën, gedachten, maar om gevoelens over te brengen. Het ontstaan van een maatschappij is verderfelijk geweest voor de mens en voor die eerste (gevoels) taal of -talen. De beschaving verplichtte de mens namelijk na te denken i.p.v. op intuïtie te vertrouwen en zo werd aan de talen de ‘grâce de leur fraicheur’ (HARNOIS 69) ontnomen. | |||||||
6.2.5. Een samenvatting; het keerpunt ± 1820.Met een enkele uitzondering - zoals Rousseau's theorie - is de taalbeschouwing tot ongeveer 1820 rationalistisch. Rond 1820 worden de bakens verzet: in Duitsland worden in de sfeer van de Romantiek heel andere denkbeelden over taal gemeengoed en komt de historisch-vergelijkende taalwetenschap op. Wanneer we voor Frankrijk de balans opmaken, kunnen we het volgende opmerken:
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Er breekt een nieuwe tijd aan, die van de vergelijkende taalwetenschap, een voornamelijk Duitse aangelegenheid. | |||||||
6.2.6. Duitsland: van Verlichting naar Romantiek; Herder.In Duitsland gaat men in de 18e eeuw lange tijd op het ‘verlichte’ spoor van Leibniz verder: Wolff verbreidt Leibniz' gedachtenGa naar eind120.. Invloed van Leibniz' tijdgenoot Locke is o.a. te vinden bij LambertGa naar eind121.. Het einde van de 18e eeuw is een overgangstijd, waarin naast en tegenover de nog heersende Verlichting de Romantiek opkomt om begin 19e eeuw dé stroming te worden. Die overgang is zichtbaar bij Herder: Herder stond aanvankelijk onder invloed van het rationalisme, maar werd vervolgens een man van de nieuwe tijd, van de Romantiek (zie ROBINS 153 en SAPIR 137). De ‘romantische’ Herder heeft een duidelijk van de rationalisten afwijkende taalbeschouwing; taal wordt niet meer gemeten naar ‘Vernunft’ en logika, maar wordt gezien als een ‘gesammtmenschlicher lebendiger und notwendiger Ausdruck’ (ARENS 129). Herder houdt zich niet bezig met de taal als logisch systeem, maar met de konkrete taal van een volk (i.c. zijn volk); hij legt een verband tussen taal en volksaard, een voortdurend terugkerende gedachte in de Romantiek. Herder brengt in Duitsland - evenals Rousseau dat in Frankrijk deed - een nieuw geluid temidden van de rationalistische gedachten over taal. Dat nieuwe wordt in de 19e eeuw voortgezet: door Von Humboldt en door de historisch-vergelijkende taalwetenschap. | |||||||
6.2.7. Algemene grammatika's in Duitsland.Vrij laatGa naar eind122. komt de produktie van algemene grammatika's - in navolging van Frankrijk - op gang. We noemen J.W. Meiner, Versuch einer an der menschlichen Sprache abgebildeten Vernunftlehre oder Philosophische und Allgemeine Sprachlehre (Leipzig 1781). A.F. Bernhardi publiceert in de jaren 1801-1803 zijn Allgemeine Sprachlehre. Met dit werk en met zijn in 1805 verschenen Anfangsgründe der Sprachwissenschaft, een boek waarin hij zijn filosofisch taalstelsel uiteenzette, behoort Bernhardi tot de rationalistische taalbeschouwers. Hij staat ver af van de nieuwe taalwetenschap van Schlegel, Bopp en Grimm, ver ook van de eenling Wilhelm von HumboldtGa naar eind123.. | |||||||
6.2.8. Von Humboldt.Von Humboldt, die publiceerde vanaf ± 1810 tot 1835, distantieert zich van de oude, rationalistische tāalbeschouwing. Zijn gedachten over de taal komen grotendeels met die van Herder overeen. Met Herder ziet Von Humboldt ook een verband tussen volk en taalGa naar eind124.. Von Humboldt past niet binnen het kader van de historisch-vergelijkende taalwetenschap: hij benadert taal vanuit een andere optiek. Bij de bestudering van de meest verschillende | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
talen (Baskisch, Sanskriet, Chinees, Japans, Hongaars, Kawi, indianentalen) ging het hem om het wezen van de taal en de ontwikkeling van de taal (zie ARENS 204). Om zijn ideeën daarover wordt hij door twintigste-eeuwers beschouwd als ‘de schepper van de algemeene taalwetenschap’ (LECOUTERE 1926 3, 17). We moeten hierbij opmerken dat de modern aandoende denkbeelden over taal die bij Von Humboldt zijn te vinden, in de 19e eeuw weinig invloed hebben gehad. ARENS typeert de situatie heel goed door Von Humboldt's leerling, Steinthal, te citeren: ‘Humboldt hat als Sprachforscher auf keinen seiner älteren oder jüngeren Zeitgenossen in spezifischer Weise, d.h. durch die ihm eigentümlich angehörenden, von ihm geschaffenen Ideen eingewirkt. Er hat wohl von den Schlegels, den Grimms, den Bopps gelernt, sie aber von ihm durchaus nicht’ (ARENS 205). | |||||||
6.2.9. Von Humboldt en Kant.Von Humboldt ziet taal als in wezen een energeia en niet als een ergon: ‘Die Sprache in ihrem wirklichen Wesen aufgefasst, ist etwas beständig und in jedem Augenblicke Vorübergehendes... Sie selbst ist kein Werk(Ergon), sondern eine Tätigkeit (Energeia)...’Ga naar eind125.. Niets in taal is statisch, maar alles is dynamisch. Taal is voor Von Humboldt allereerst en vooral gesproken taal. Deze visie op taal vormt een belangrijk verschil tussen Von Humboldt en zijn tijdgenoten, die zich tot teksten beperkten (filologie!) en zo de sprekende mens uit het oog verloren. Die beperking tot geschreven taal is volgens STREITBERG wellicht de reden geweest waarom het zo lang geduurd heeft voordat Von Humboldts ‘Aktualitätstheorie’ is doorgedrongen en de statische opvatting van taal heeft vervangen (STREITBERG 414). STREITBERG spreekt met opzet over ‘Aktualitätstheorie’: Von Humboldt heeft het psychisch ‘Aktualitätsbegriff’ van Kant overgenomen en op taal toegepastGa naar eind126.. Er is sprake van invloed van Kant op Von Humboldt. Invloed die zich niet beperkt tot formele zaken als een kantiaanse terminologie en het overbrengen van kantiaanse schema's op de taalbeschouwing. Er zijn kantiaanse ideeën bepalend geweest voor de vorming van Von Humboldts taalfilosofieGa naar eind127.: een voorbeeld daarvan is Kants Aktualitätsbegriff. Von Humboldts gedachten over de ontwikkeling van taal zijn eveneensmet Kant in verband te brengen (zie STREITBERG 419-421). De taalontwikkeling wordt onderscheiden in twee periodes: na de periode van ‘Organisation’ bezit de taal al haar funkties, maar staat ze in haar ontwikkeling nog niet stil. Een innerlijke vorming begint, ten koste van de flexie: de taal richt zich in dit stadium op haar ‘Angemessenheit zum innern Gedankenausdruck’ (STREITBERG 417). Von Humboldt beschouwt dit tweede stadium als een vooruitgang; andere romantici uit die tijd, Grimm bijvoorbeeld, zien in deze ontwikkeling die gekenmerkt wordt door verlies van flexie, taalverval. Von Humboldts mening vindt geen ingang; de vervaltheorie van Schleicher wint veld. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Von Humboldt was zowel op het terrein van de taalfilosofie (zie zijn ideeën over taal) als op dat van de taalwetenschap (we wijzen op zijn enorme talenkennis) werkzaam. Hij staat nogal op zichzelf: hij is de grote eenling die niet te plaatsen is binnen het hokje van de historisch-vergelijkende taalwetenschap en ook niet - ondanks grote invloed van Kant - binnen dat van de kantianenGa naar eind128.. | |||||||
6.2.10. Overzicht Duitsland.Overzien we de situatie in Duitsland, dan kunnen we het volgende konstateren:
| |||||||
6.2.11. Enige problemen: de oorsprong en het waarom van taal; de vorm van de oertaalGa naar eind129..De taalbeschouwer uit de door ons afgegrensde periode heeft bijzonder veel belangstelling voor het aloude probleem van de oorsprong van taal. Vele theorieën worden ontworpen om een antwoord te geven op de vragen hoe, waarom en wanneer taal ontstond. Zowel rationalisten als romantici houden zich met deze kwestie bezig. Het lang geaccepteerde antwoord dat taal door God gegeven is, is voor velen niet bevredigend meerGa naar eind130.. Men zoekt de oorsprong van taal bij de mens en vraagt zich af hóe de mens taal kon ‘uitvinden’. Condillac, Turgot, De Brosse, Herder en anderen houden zich met deze kwestie bezig en poneren hun theorieën. De goddelijke oorsprongstheorieblijft nog aanhangers houdenGa naar eind131., die hun argumenten naar voren brengen zoals Süssmilch in Versuch eines Beweises, dass die erste Sprache ihren Ursprung nicht vom Menschen, sondern allein vom Schöpfer erhalten habe (Berlin 1766). Dit geschrift was de aanleiding voor de Berlijnse Akademie om in 1769 een prijsvraag uit te schrijven met als (typerende!) vraagstelling: ‘En supposant les hommes abandonnés à leurs facultés naturelles, sont-ils en état d'inventer le langage? et par quels moyens parviendront-ils d'eux-mêmes | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
à cette invention?’. Herders Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1772), waarin hij stelling neemt tegen Süssmilch, wordt bekroond. Met de oorsprongsvraag hangen nog meer problemen samen: men speculeert over het waarom van de taal. Is de taal ontstaan omdat de mens zijn gevoelens wilde uitdrukken, wilde kommuniceren? Of zou taal zijn ontstaan uit een innerlijke drang, een instinctieve behoefte van de mens? Er wordt ook aan een sociale reden gedacht: taal werd nodig toen de mensen een samenleving gingen vormen. De relatie tussen taal en maatschappij is een veelbesproken zaak: de meesten zijn het erover eens dat de maatschappij een taal vraagt, al hoeft dat nog niet te betekenen dat het vormen van een maatschappij de oorzaak van het entstaan van taal is. Veel (taal)-filosofen laten zich uit over de aard en de ontwikkeling van de oertaal: ze trachten de eerste taal of talen (de meningen zijn bierover verdeeldGa naar eind132.) te beschrijven. Die beschrijvingen komen nogal overeen: de taal bestond in eerste instantie uit gebaren en ongearticuleerde kretenGa naar eind133.; later werden ook woorden ontleend aan de natuur (nabootsingen van geluiden); de taal was eenvoudig. Men vraagt zich af van welke aard de eerste woorden waren: het waren interjekties menen sommigen. Aandacht voor woorden brengt de filosofen op het oude φυσϵι - ϑϵσϵι vraagstuk. Men tracht zich ook voor te stellen hoe zo'n eenvoudige oertaal zich ontwikkelde. Algemeen is de opvatting dat men kinderen die leren praten moet observeren om te ontdekken hoe taal zich ontwikkeld heeftGa naar eind134.. | |||||||
6.2.12. Samenvatting: de taalbeschouwing in Frankrijk en Duitsland.In de 18e eeuw overheerst in Frankrijk en Duitsland de rationalistische taalbeschouwing. Er zijn wel enige romantische tendenzen in de tweede helft van de 18e eeuw, maar die vormen pas rond de eeuwwisseling een sterke bedreiging voor het rationalisme. Na ± 1820 wordt het rationalisme volkomen verdrongen. Maken we de balans op, dan kunnen we zeggen dat een totale ommekeer heeft plaatsgevonden. Men gaat in de taalbeschouwing niet meer van het denken uit, men zoekt in de talen niet meer het algemene, dat zou korresponderen met de algemene struktuur van het denken. Men heeft primair belangstelling voor de talen zelf en men heeft oog gekregen voor de verschillen tussen talenGa naar eind135.. Alle aandacht is gericht op de bestaande talen, waarvan men afstamming, overeenkomsten en verschillen gaat onderzoeken. | |||||||
6.3. De toestand in Nederland.6.3.1. Taalreglementering en grammaire raisonnée.In de 18e eeuw verschijnen er talloze grammatika's van het Ne- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
derlands, geschreven door voornamelijk schoolmeesters en kostschoolhouders (zie DE VOOYS 1970, 141-2). In die grammatika's viert naar Frans, klassicistisch voorbeeld de taalreglementering hoogtij. De werken van Johannes Hilarides en Adriaan VerwerGa naar eind136. behoren in dit opzicht tot de weinige uitzonderingen (DE VOOYS 1970, 139). Balthasar Huydecoper, die aanmerkingen maakt op de taal van 17e-eeuwse klassieken, wordt voorgesteld als een voorstander van de ‘grammaire raisonnée’ (DE VOOYS 1970, 139). d.w.z. van de met de grammaire raisonnée geassocieerde taalreglementeringGa naar eind137.. De grammaire raisonnée in de (oorspronkelijke) zin van een bepaald soort grammatika, lijkt vrijwel geheel aan Nederland voorbij te zijn gegaan: hier geen grote produktie van algemene grammatika's zoals in Frankrijk en Duitsland. Slechts een enkele keer wordt een grammatika gepresenteerd als een grammaire générale. We noemen de Grammaire générale raisonnée française et hollandaise door Ernst Zeydelaar, Amsterdam 1768Ga naar eind138.. Lodewijk Meyer, een belangrijk lid van het kunstgenootschap Nil volentibus arduum, moet zich ook met een ‘grammatica generalis’ hebben beziggehouden, en dat reeds zo'n tien jaar na het verschijnen van de Port-Royalgrammatika!Ga naar eind139. | |||||||
6.3.2. De richting van de taalkundige belangstelling.De taalkundige belangstelling is in de 18e eeuw in hoofdzaak gericht op de grammatika's van het Nederlands. Lambert ten Kate is met zijn historisch-vergelijkende taalstudie een uitzondering. Hij is zijn tijd ver vooruit. Zijn verdiensten werden echter niet naar waarde geschat en ‘zijn arbeid bleef zonder invloed op de gang van de taalwetenschap’ (LECOUTERE 19486, 25). Wanneer begin 19e eeuw de historisch-vergelijkende taalwetenschap in Duitsland opkomt, zet dat in Nederland weinig in bewegingGa naar eind140.. De taalbeschouwing van Siegenbeek en Weiland (in 1804 verscheen Siegenbeeks Verhandeling over de Spelling, in 1805 Weilands Nederduitsche Spraakkunst) zal de eerste helft van de 19e eeuw vrijwel onbestreden heersen. Willem Bilderdijk verzet zich op een aantal punten tegen vooral Siegenbeek; hij schrijft jaren later zelf een grammatika: de Nederlandsche Spraakleer (1826). Bilderdijks belangstelling voor taal is niet beperkt tot de grammatika: hij houdt zich onder meer met het probleem van de oorsprong van taal en met etymologie bezig. Naast Bilderdijk is Kinker een van de weinigen die zich in die tijd buiten het terrein van de grammatika begeven: zijn Inleiding is een produkt van zijn anders gerichte belangstelling. | |||||||
6.4. De plaatsbepaling van de Inleiding: enkele opmerkingen vooraf.We zullen trachten de plaats van de verhandeling te bepalen door allereerst na te gaan of er invloeden in dit werk zijn te bespeuren. We laten ons bij dat onderzoek leiden door de namen | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
die Kinker zelf in de Inleiding noemt en door aanwijzingen van voorgangers in de Kinkerstudie. We beschouwen vervolgens Kinkers taalbenadering en zijn houding t.o.v. toen aktuele taalproblemen tegen de achtergrond van het in 6.2. en 6.3. gegegeven overzicht. Wanneer we tot een plaatsbepaling zijn gekomen stellen we ons tenslotte de vraag of Kinkers aanpak in de Inleiding inderdaad, zoals hij zelf zegt, uniek is. | |||||||
6.5. Kantiaanse invloeden.6.5.1. Inleiding.Bij het onderzoek naar invloeden wijst de tekst zelf ons in de richting van Kant: twee keer vermeldt Kinker in de verhandeling dat hij Kant of de kritische school in een bepaald opzicht volgt. We citeren: ‘... maar wanneer ik nu, om mij eenigzins verstaanbaar uittedrukken, en gelijk men in de critische schole gewoon is te doen, zegt: -“bestaan is een der denkformen van de betrekkingen”-...’ (Inl. 17). Kinker baseert zich niet alleen in deze twee gevallen op Kant. Speurend in de verhandeling merken we dat Kinker verscheidene termen en opvattingen aan Kant ontleend heeft. Dat is niet zo verwonderlijk, wanneer we bedenken dat Kinker een aanhanger van de kantiaanse filosofie was. Hij heeft met zijn Proeve eener opheldering van de kritiek der zuivere redeGa naar eind141. Kants wijsbegeerte in Nederland bekend gemaakt. Samen met Paulus van Hemert verdedigde Kinker de kritische wijsbegeerte in de strijd die om dit filosofisch stelsel ontbranddeGa naar eind142.. Hij werkte mee aan Van Hemerts Magazijn voor de critische wijsgeerte (1799-1803). Bevreemdt het dus niet dat men in de Inleiding kantiaanse gedachten vindt, het is wel opmerkelijk dat Kinker slechts twee keer expliciet zegt dat hij Kant volgt. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat zijn gehoor (en latere lezers), de leden van de derde klasse van het KNI, dergelijke informatie niet nodig had: men moet, in de tijd van diskussie rond het kantiaanse stelsel, in die kring goed op de hoogte zijn geweest met Kant; de herkomst van bepaalde termen en denkbeelden van Kinker zal zonder nadere uitleg duidelijk zijn geweestGa naar eind143.. De vraag rijst hoever de aan enkele termen en denkbeelden merkbare invloed van Kant gaat. Is de hele schets die Kinker van het denken geeft en die uiteindelijk de tafel der grondbetekenissen oplevert op Kant gebaseerd? Een intensieve Kantstudie zou vereist zijn om de kantiaanse invloed tot in de details na te gaan. Dat zou een filosofisch(!) onderzoek op zich | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
zijn. Voor ons doel, de plaatsbepaling van de Inleiding, is het voldoende in de hoofdzaken van de verhandeling de aan- of afwezigheid van kantiaanse invloeden aan te tonen. Dat betekent dat we onze aandacht voornamelijk op het volgende punt richten: het beeld dat van het denken gegeven wordt (6.5.2.). We betrekken bij ons onderzoek de opmerkingen die Kinker in de later verschenen Proeve eener beantwoording van de vraag: wat nut kan de empirische algemeene taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen?Ga naar eind144. over zijn verhouding tot Kant maakt. De Inleiding en de Proeve eener beantwoording zouden volgens VAN DER GULDEN een poging zijn om een wijsgerige theorie van de taal in kantiaanse zin te scheppen (VAN DER GULDEN 32). We zullen zien of VAN DER GULDEN's bewering voor wat de Inleiding betreft juist is. | |||||||
6.5.2. Het beeld van het denken.6.5.2.1. De twee komponenten.Kinker analyseert in het eerste gedeelte van de Inleiding het denken en blijkt daarbij gebruik te maken van Kants ideeën. Met Kant meent hij dat onze kennis (dat wat wij weten en denken) is opgebouwd uit twee komponenten: een zin(tuig)lijke en een verstandelijke komponent. Dat wil zeggen: er zijn indrukken en denkvormen; een kombinatie van die twee levert de begrippen op. Kant houdt zich niet bezig met het opsporen van de begrippen, Kinker doet dat wel. | |||||||
6.5.2.2. Twee methoden om denkvormen te bepalen.De wegen van Kant en Kinker scheiden zich bij het opsporen van de denkvormen. Kant ziet twee wegen om tot bepaling van zijn denkvormen, die hij kategorieën noemt, te komen. Eén ervan volgt Kinker: de weg die door Kant wordt afgewezen. Zoals we in 3.4. zagen tracht Kinker in willekeurig gekozen begrippen de denkvormen op te sporen (met de gedachte dat elk begrip een kombinatie is van indrukken en denkvormen). Kinker heeft veel vertrouwen in die methode en spreekt niet over een andere mogelijkheid. Kant wijst deze ‘experimentele’ methode afGa naar eind145., en kiest voor de weg via de tafel van de oordeelsvormen. Kant leidt uit die tafel, waarin de twaalf oordeelsvormen uit de logika zijn te vinden, zijn kategorieën afGa naar eind146.. Kinker komt op zijn manier tot vier zuivere denkvormen: vorm, inhoud, kracht en machtGa naar eind147.. | |||||||
6.5.2.3. Kinker en Kant: overeenkomsten en verschillen.Kinker neemt globaal genomen het beeld van het denken (twee komponenten) van Kant over. De denkvormen bepaalt hij echter op zijn eigen manier. Voor het vaststellen van de grondbegrippen/grondbetekenissen is Kinker geheel op zichzelf aangewezen: Kant houdt zich niet bezig met het opsporen van de grondbegrippen. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Kinkers methode bij het bepalen van de grondbetekenissen wordt gekenmerkt door nadruk op de tweedeling in het voorwerpelijke en het onderwerpelijke. Deze tweedeling komt trouwens in de hele verhandeling duidelijk naar voren. Zo spreekt Kinker bijvoorbeeld over middellijke (voorwerpelijke) en onmiddellijke (onderwerpelijke) indrukken - aanschouwingen en aandoeningen -, terwijl Kant het over Anschauungen zonder meer heeft. Kant merkt wel op, dat onder Anschauung zowel innere als äussere Anschauung valt, maar het is bij hem geen belangrijke onderscheiding. Bij Kinker bepaalt het onderscheid onderwerpelijk - voorwerpelijk voor een groot deel de opzet van het eerste gedeelte van zijn verhandeling, dat over het denken. In het geval van de grondbegrippen: Kinker past zijn denkvormen eerst op de voorwerpelijke indrukken toe en vervolgens op dezelfde manier op de onderwerpelijke. Die toepassing van de denkvormen op de beide soorten indrukken is voor hem vanzelfsprekend en ze levert de voorwerpelijke en onderwerpelijke grondbetekenissen op. Kinker laat zich terloops over verscheidene zaken in de geest van Kant uit:bijvoorbeeld wat de realiteit betreft(die is ook voor Kinker verschijning en wordt gekenmerkt door strenge wetmatigheid)Ga naar eind148. Het probleem van de strenge wetmatigheid tegenover vrijheid (de vrijheid die men uitgaande van de handelende en zedelijke mens toch moet aannemen), dat door Kant verscheidene malen gesteld is, wordt door Kinker herhaaldelijk aangestiptGa naar eind149.. Het beeld dat Kinker van het denken geeft komt echter voor een groot deel uit eigen koker: enerzijds omdat Kant zich met bepaalde zaken niet heeft beziggehouden en Kinker dus wel een eigen weg moest gaan, anderzijds omdat Kinker blijkbaar meent van Kant te moeten afwijken. De laatste reden roept onmiddellijk de vraag op wáarom Kinker zich van Kant distantieerde. | |||||||
6.5.3. Een variatie op Kant.Kinker gaat in bepaalde opzichten verder dan Kant: hij houdt zich met het bepalen van grondbegrippen bezig, omdat hij een andere doelstelling heeft. Kant beschouwde de zuivere theoretische rede en trachtte na te gaan welk terrein de reine Vernunft bestreek; Kinker poogt ‘de wetten der gedachten te gelijk, als wetten der taal te beschouwen en er vooral het mechanismus der taal uit te verklaren’ (KINKER 1833, 9). Zo ziet Kinker het zelf in zijn Proeve eener beantwoording, waar hij het verschil in doelstelling als excuus aanvoert voor de leemte die hij bij Kant ontdekt. Die leemte is ontstaan ‘door het geen hij (en met volle regt) de algemeene stambegrippen van het denkende en kennende (dat is van het verstand) noemt, niet verder te ontleden, dan in de twaalf opvattingen, welke zijne volledige tafel der vier kategorien oplevert, zonder zich verder te bemoeijen met de uiteenzetting der betrekkingen, en onmiddellijk daarvan afgeleide zuivere begrippen, die, te | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
zamen met die eerste stambegrippen, het werktuigelijke van het empirische en zuivere denken uitmaken’ (KINKER 1833, 9). Het is te begrijpen dat Kinker met zíjn doelstelling verder gaat dan het vaststellen van denkvormen! De grondbetekenissen, die in de taal moeten voorkomen, zijn voor hem belangrijk. Is het ook mogelijk de verschillende doelstelling aan te voeren om te verklaren dat Kinker van Kant op bepaalde punten afwijkt? Kinker verschilt immers met zijn denkvormen (tegenover de kategorieën) en zijn tweedeling in de indrukken van Kant. Een verklaring voor het eerste is niet te vinden: Kinker verduidelijkt nergens waarom hij op die bepaalde manier zijn denkvormen opspoort. We kunnen alleen maar konstateren dat Kinker hiermee in zijn wijsgerige theorie der talen van Kant afwijkt. Dat het geen principieel verschil is, valt op te maken uit het feit dat Kinker in de Proeve eener beantwoording bij het kritiseren van Kants werkwijze zelf de term kategorie gebruikt zonder verder iets over de kategorieën te zeggen. Het tweede punt, de tweedeling van de indrukken, gaat veel dieper. Hier stuiten we op een principieel meningsverschil tussen Kinker en Kant. | |||||||
6.5.4. Kinker tegenover Kant.Kinker legt de nadruk op de tweedeling in voorwerpelijk en onderwerpelijk. Hij behandelt de voorwerpelijke en onderwerpelijke indrukken op een zelfde manier, wanneer hij er zijn denkvormen op toepast. Een vergelijking met Kant is op dit punt niet mogelijk (Kant gaat niet zover zagen we), maar toch merken we dat Kinker zich met deze handelswijze principieel tegenover Kant opstelt. Dat komt in de Inleiding niet zo duidelijk naar voren, maar wel in de Proeve eener beantwoordingGa naar eind150.. Daar oefent Kinker kritiek op Kant uit, die hij eenzijdigheid verwijt. Eenzijdigheid nl. ‘door te beweren dat die eerste denkwetten, welke tevens de prima stamina cognitionis humanae zijn, slechts op de voorwerpen der uitwendige zinnen, en niet op den wil en daarvan afhankelijke vrije dadigheden van het IK, toepasselijk te zijn’ (KINKER 1833, 9). Dat blijft een punt van voortdurende felle kritiek: Kant heeft volgens Kinker nergens voldoende aangetoond, dat de kritische methode niet op de inwendige ervaring toegepast kan worden. Kinker is ervan overtuigd ‘dat hij (=Kant) de onmogelijkheid dezer toepassing wel beweerd, maar nergens bewezen heeft; en dat hij, waar dit te pas gekomen zou zijn, deze poging niet eens beproefd heeft’ (KINKER 1833, 90)Ga naar eind151. Dus Kinker die in de Inleiding als vanzelfsprekend denkvormen toepast op voorwerpelijke én onderwerpelijke indrukken, levert later kritiek op Kant die zijn kategorieën alleen op de voorwerpelijke indrukken toepasbaar acht. Kant is in zijn ogen eenzijdig geweest: Kinker spreekt over het ‘dualismus’ van onze kennis, ‘waarvan KANT slechts eenen vleugel volbouwde, en waarvan hij den anderen geheel onvoltooid liet’ (KINKER 1833, 97). | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Kinker meent ‘dat de KRITIEK DER ZUIVERE REDE, eerst dan, eene volledige grondschets aller voor den mensch mogelijke wetenschap zal bevatten, wanneer zij, door het toepassen der kategoriën op de inwendige ervaring, (...) even zoo veel zedelijke grondstellingen van het verstand tot stand gebragt zal hebben, als die, welke nu slechts voor de stoffelijke natuur ontwikkeld zijn’ (KINKER 1833, 112). Uit al het kommentaar van Kinker blijkt dat de toepassing van de denkvormen op de onderwerpelijke indrukken voor hem niet slechts inherent is met de doelstelling in de wijsgerige theorie der talen. Neen, het is een principekwestie, die op filosofisch terrein speelt: ook Kant had in zijn filosofie de denkvormen (kategorieën) op de innerlijke ervaring moeten toepassen. Kinker heeft fundamentele kritiek op Kant, wiens filosofie hij denkt te kunnen aanvullen en (daardoor) verbeteren. | |||||||
6.5.5. Opmerkingen en konklusies.We zijn via de opmerkingen uit de Proeve eener beantwoording op het terrein van de filosofie gekomen. We zullen ons niet verder op dit gebied begeven om het verschil tussen Kinker en Kant meer uit te spitten. De verhandelingen over taal gaven ons aanleiding om het verschil te signaleren. Verder onderzoek op dit punt zou moeten uitgaan van Le dualisme de la raison humaine, een postuum verschenen werk, waarin Kinker zijn filosofie uiteenzet. Bij zo'n onderzoek zou één vraag ons buitengewoon interesseren, te weten: heeft Kinker terecht kritiek op Kant en is zijn aanvulling waardevol of niet. Van degenen die zich met Kinkers filosofie en met name met het bovengenoemde werk hebben beziggehouden, VAN DER GULDEN en RISPENS, krijgen we geen antwoord op die vraagGa naar eind152.. We verlaten het zijpad van Kinkers filosofie om terug te keren tot de theorie der talen. Wat kunnen we tenslotte konkluderend opmerken over de kantiaanse invloeden in de Inleiding? We hebben de aanwezigheid van kantiaanse invloeden aangetoond. We zagen Kinker op een kardinaal punt in de taaltheorie, t.a.v het beeld dat van het denken wordt gegeven, zelfstandig vanuit een kantiaanse basis opereren. De Inleiding kan men met VAN DER GULDENGa naar eind153. typeren als een wijsgerige theorie van de taal in kantiaanse zin. | |||||||
6.6. Andere invloeden.6.6.1. Vermeldingen in de Inleiding en andere aanwijzingen.Kinker noemt zelf nog enkele taalbeschouwers en (taal)filosofen. Nu eens dient de weergave van hun opvattingen in de verhandeling ter bevestiging van Kinkers eigen mening (Inl. 172-3 bijvoorbeeld), dan weer wordt de mening van een deskundige als interessante bijzonderheid vermeld (zie Inl. 164, noot). Soms beschrijft Kinker de visie van een ander om zich er vervolgens | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
tegen te verzetten (Inl. 188; 208-9; 156). Daar blijft het bij: men kan niet zeggen, dat de geschriften van Fichte, Isidorus, Bilderdijk, Restaut, Frain du Tremblay, Destutt de Tracy e.a. Kinker belangrijke gegevens hebben geleverd voor zijn taaltheorie. Nu alle door Kinker zelf genoemde namen die op invloeden zouden kunnen wijzen, zijn nagegaan, rest ons nog aandacht te schenken aan de invloeden die voorgangers in de Kinkerstudie hebben aangegeven. RISPENS en VIS spreken beiden over de taalkundige ideeën in Kinkers Voorrede bij het eerste deel Gedichten (verschenen Amst. 1819). RISPENS beperkt zich tot vage aanduidingen (RISPENS 57), VIS wijst konkreter op invloeden die Kinker mogelijk heeft ondergaan. | |||||||
6.6.2. VIS over invloeden op Kinker.Een alinea uit de Voorrede is voor VIS aanleiding om iets over invloeden op Kinker te zeggen. Uit die alinea, die we hieronder citeren, blijkt dat Kinkers opvatting over ‘eene algemeene taal’ enkele jaren na het verschijnen van de Inleiding nog niet is veranderd (zie ook VIS 72-3). Het is voor ons daarom interessant om na te gaan wat VIS - die over de Inleiding vrijwel niets zegt 154 - over deze passage opmerkt. ‘Er is eene algemeene taal, welke in al de overige voorzit, en, zonder welke, er geene vertolking van de eene spraak in eene andere mogelijk zijn zou; en deze alle tongvallen bezielende taal is het hoogstbeweeglijke, dan eens verzinnelijkende, dan weder vergeestelijkende werktuig der rede, 't welk in allen, naar een en het zelfde grondbeeld zamengesteld, de onderscheiden aan elkander sluitende buizen, als ware het, in zich bevat, waardoor en waarin zich de gedachten bewegen. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
bespeelt en bezigt hij haar. Deze zijne kennis, allereerst uit een donker gevoel, dat zich door de beoefening ontwikkelde, gesproten, is hem aangeboren, en wanneer hij de bewegelijke raderen en spraakkunstige gedaanten der taal, waarin hij denkt, aan zijn kunstvermogen dienstbaar deet zijn, volgt hij, door eigen aanleg genoopt, die algemeenste taal- en gedachteregelen, welke niet dan zeer schaars en gebrekkig in de werken der spraakkunstenaren aangetroffen worden. Vis gaat in op ‘eene algemeene taal’. Hij parafraseert Kinker (‘Elke taal geleidt het denken, zoals een buizensysteem het water, en wel volgens een en hetzelfde grondpatroon’ VIS 80) en konstateert terecht dat Kinkers belangstelling niet zozeer uitgaat naar de taal als verschijnsel, als wel naar het denken van de mens. Op dit punt zou Kinker - VIS formuleert het voorzichtig - mogelijk mede beinvloed zijn door ‘taalkundigen als A.F. Bernhardi (1769-1820) en K.F. Becker (1775-1849), die meenden dat de taal een produkt is van de menselijke rede, een afbeeldsel van het menselijk denken’ (VIS 80). Dat dit laatste géén reden is om juist Bernhardi en Becker voor beïnvloeding van Kinker aansprakelijk te stellen, behoeft geen betoog meer: we zagen dat velen in de 18e eeuw een dergelijke opvatting over taal hadden. Een ander argument wordt niet gegeven, zodat invloed van Bernhardi en Becker bij VIS niet aannemelijk is gemaakt. Invloed van Becker op Kinkers taalideeën zoals die in de Voorrede van 1819 zijn te vinden, is zelfs op grond van de verschijningsdata van Beckers geschriften uit te sluiten!Ga naar eind155. VIS noemt geen andere invloeden, maar wijst wel verscheidene malen op verwantschap tussen Kinker en Von Humboldt. Het zou niet verwonderlijk zijn, wanneer men enige overeenkomstige ideeën bij Kinker en Von Humboldt zou aantreffen: beiden ondergingen immers kantiaanse invloeden. Met de opmerkingen van VIS wordt verwantschap echter niet aangetoondGa naar eind156.. We zijn via VIS niet op het spoor van andere (dan de reeds gesignaleerde kantiaanse) invloeden gekomen. | |||||||
6.7. De plaatsbepaling.6.7.1. De resultaten tot nu toe.Langs twee wegen trachtten we invloeden te traceren: via de namen die Kinker zelf noemt en via de sekundaire literatuur. Dat is uiteraard geen uitputtend invloedenonderzoek. De mogelijkheid is niet volkomen uitgesloten dat Kinker - zonder daarvan melding te maken en zonder dat het ons is opgevallen - ideeën | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
van andere taalbeschouwers of filosofen heeft overgenomen. Zijn misschien niet alle invloeden gesignaleerd, ons onderzoek heeft tot resultaat dat in ieder geval de uiterst belangrijke, door Kinker persoonlijk verwerkte, invloed van Kant is opgemerkt. Het invloedenonderzoek plakt de Inleiding het etiket kantiaans op, maar de verhandeling is daarmee nog niet in het tijdsbeeld te plaatsen. Om dat te bereiken gaan we Kinkers houding t.o.v. aktuele problemen na en bezinnen we ons nogmaals - de verhandeling overziende - op Kinkers benadering van de taal. | |||||||
6.7.2. Kinker en enige in die tijd aktuele problemen.Over een aantal problemen laat Kinker zich nauwelijks uit. De oorsprong van taal is voor hem duisterGa naar eind157.. Over het ontstaan van de verschillende talen zegt hij: ‘Deze meerder of minder volmaakte dialekten, het zij uit de zamenstelling of splitsing van vroegere of latere spraaktakken, het zij, misschien, door eigen taalvinding van nog onbeschaafde, en uit den ruwen natuurstaat in maatschappijen overgaande vroegere volksstammen ontsproten...’ (Inl. IV). Aan spekulaties over de aard van de eerste taal en met name van de eerste woorden doet Kinker niet mee. Op de door hem weergegeven mening van Destutt de Tracy (en van Condillac), dat interjekties de ‘eerste woorden der spraak’ waren, reageert hij nuchter met: ‘Dit laatste is, zekerlijk, moeijelijk te bewijzen’ (Inl. 134, noot), Veel taalfilosofen in de 18e eeuw lieten hun taalkritiek horen. De ideologen zagen taal als een ongeschikt middel om de ‘ideeën’ over te brengen. Ook Kinker ziet de bestaande talen telkens tekort schieten, wanneer het erom gaat verschillende grondbetekenissen en onderscheidingen te verwoorden. Wat wij kunnen denken (en wat is aangegeven in de tafel der grondbetekenissen) kan niet altijd goed in taal uitgedrukt worden vanwege de armoede der talen. We geven een paar voorbeelden van Kinkers taalkritiek:
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Kinker is ervan overtuigd dat de talen zich steeds meer in de richting van de taal, een ideale taal, zullen ontwikkelenGa naar eind159.. Zo merkt hij n.a.v. een schema voor de werkwoorden op: ‘De talen zijn zekerlijk nog niet tot die hoogte van beschaving en ontwikkeling gekomen, dat zij alle de wijzigingen, die daardoor aangeduid worden, met die scherpte uitdrukken, als het algemeen begrip van taal dit vereischen zou; maar dat zij echter, alle, door een donker gevoel van het inwendig beteekenende der woorden, als het ware, bij een zich langzaam, maar gestadig ontwikkelend gebruik voortgedrongen worden, om haar uitwendig formalismus daarmede meer en meer te doenovereenstemmen, zou, door eene vergelijking der meerder en minder beschaafde talen, met elkander, ligtelijk aantetoonen zijn’ (Inl. 197). Samenvattend: Op de oorsprongsvraag en wat daarmee samenhangt gaat Kinker niet in. Hij oefent wel vrij uitvoerig taalkritiek. De inhoud van zijn taalkritiek en ook van zijn ‘vooruitgangsgeloof’ hangt ten nauwste samen met de taaltheorie zoals die in de Inleiding wordt gepresenteerd. De taalkritiek (taal is ongeschikt voor bepaalde onderscheidingen uit het denken) en ook het ‘vooruitgangsgeloof’ duiden in rationalistische richtingGa naar eind160.. | |||||||
6.7.3. Kinkers taalbenadering: de plaats van de taaltheorie bepaald.Wanneer we Kinkers taalbenadering beschouwen, kunnen we m.b.v. de eerder verkregen gegevens de plaats van de Inleiding bepalen. De taal, het bezielde kleed der rede, kunnen we, volgens Kinker, alleen leren kennen via het denken. De taal wordt bepaald door het denken en dat geldt ook voor de bestaande talen. Kinker wil immers de talen beoordelen naar het ideaalbeeld van de taal! De taalwetten worden opgevat als denkwetten: ‘De grond der algemeene taalkunde moet, derhalve, in het redekundig zamenstel der grond- en stambeteekenissen gezocht worden: want niet de woorden als zoodanig en op zich zelve genomen, maar de woorden als tolken der gedachten, maken de taal uit. De algemeene denkwet- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
ten zijn dus ook de algemeene wetten der taal’ (Inl. VI). Met een dergelijke benadering van de taal vanuit het denken en met zijn opvatting dat het denken en (dus ook) de gedachte taal algemeen zijn, hoort Kinker in het rationalistische kamp thuis. Een uitspraak van MOK over de (rationalistische) grammaire générale is zelfs met twee geringe wijzigingen heel toepasselijk op Kinkers algemene theorie der talen: de theorie is algemeen in de zin dat Kinker ‘uitgaande van de stelling, dat de stuctuur van de taal een weerspiegeling is van de structuur van het denken, en wel van de structuur van het denken zoals die in een kantiaanse analyse beschreven wordt, en uitgaande van de stelling, dat de structuur van het denken bij ieder mens dezelfde is, concludeert, dat deze structuur van het denken in de taal en in elke afzonderlijke taal, ondanks alle uiterlijke verschillen is terug te vinden’Ga naar eind161.. De taalbeschouwing in de Inleiding is zonder twijfel rationalistisch; romantische trekken zijn afwezigGa naar eind162.. Wanneer we de situatie aan het begin van de 19e eeuw in Frankrijk en Duitsland beschouwen - want in dat kader past de verhandeling -, beseffen we dat Kinker vrij laat is met zijn rationalistische taaltheorie. Hij staat met zijn verhandeling aan het eind van een periode, de periode van de rationalistische taalbeschouwingGa naar eind163.. | |||||||
6.7.4. Het bijzondere (of unieke?) van de verhandeling.Kinker zegt zelf dat de beoefening van de algemene taalwetenschap vanuit het onderscheid tussen gedachte en gesproken taal bijzonder, zelfs geheel nieuw is (zie 2.4.: ‘Voor zoo veel mij bekend is, is de algemeene taalkunde nog nimmer met dit voornemen behandeld’). In de notulen van het KNI (NOTULENBOEK dl.2, p. 200-1) wordt eveneens gewezen op de nieuwe weg, die Kinker is ingeslagen: door niet ‘de algemeene grammatica, of zoo men wil, de philosophie der taalkennis’ te abstraheren uit de bestaande talen, zoals ‘verscheidene vernuften’ voor hem gedaan hadden. Volgens VAN DER WIJCK zou Kinkers poging om ‘“de algemeene wetten der taal” als “algemeene denkwetten” voor te stellen’ nieuw zijn (VAN DER WIJCK 114). We moeten echter konstateren dat de benadering vanuit het denken, het onderscheid tussen de gesproken taal en iets als een gedachte taal, en de voorstelling van taalwetten als denkwetten eigen zijn aan de rationalistische taalbeschouwing. Velen vóór Kinker benaderden taal op een dergelijke manier. Was hem daarvan niets bekend? (vgl. ‘voor zoo veel mij bekend is, ...’). Het bijzondere van de Inleiding t.o.v. het rationalisme is gelegen in de kantiaanse (i.p.v. logische) analyse van het denken (zie onderstreping in het citaat van MOK). Het is onduidelijk waarom Kinker dat niet aangeeft, maar de nadruk legt op het onderscheid tussen gedachte en gesproken taal. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
De al in 6.4. aangekondigde vraag of de Inleiding inderdaad - zoals Kinker zelf beweert - uniek van aanpak is, is in feite al beantwoord. De aanpak die Kinker nieuw noemt is niet nieuw, laat staan uniek. Is het kantiaanse uniek? Om dat te kunnen bevestigen of ontkennen is het noodzakelijk een uitvoerig onderzoek te doen naar, met name Duitse, taalkundige publikaties uit eind 18e en begin 19e eeuwGa naar eind164.. We hebben dat niet gedaan en moeten dan ook op die vraag het antwoord schuldig blijven. Onze konklusie: de Inleiding is een bijzondere rationalistische taaltheorie. Het kantiaanse maakt het bijzondere ervan uit. |
|