De taaltheorie van Johannes Kinker
(1977)–Marijke J. van der Wal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
3. De analyse van het denkvermogen3.1. Overzicht.Kinker bepaalt al redenerend en filosoferend hoe het denken in zijn werk gaat. Bestudering van het 'denkapparaat' geeft inzicht in de mogelijkheden van het denken. Wat we kunnen en ook moeten denken wordt opgespoord, en weergegeven in de tafel der grondbetekenissen. In de tafel, die het resultaat is van de analyse van het denkvermogen, zijn de meest essentiële betekenissen die we ons kunnen denken, aangegeven. Dat zijn ook de betekenissen die in taal (in de gedachte taal en in alle talen) kunnen en moeten voorkomen! | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De werking van het denken.Door middel van een schetsje - ontworpen op basis van Inl. 10-15 - zullen we trachten duidelijk te maken hoe volgens Kinker het denken werkt.
fig. 3
Er moeten twee eigenschappen in de ziel aanwezig zijn om te kunnen denkenGa naar eind26.: de vatbaarheid om indrukken te ontvangen én het vermogen om die indrukken onder vormen op te nemen. Is dat in orde, dan kan er gedacht worden. Het denken verloopt als volgt. De ziel ontvangt indrukken, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die van het onderwerp, het ik, of van een voorwerp afkomstig zijn. Indrukken van het onderwerp afkomstig worden onmiddellijk - te weten via de inwendige zin - ‘opgedaan’; we spreken van aandoeningen. De voorwerpelijke indrukken bereiken de ziel via de uitwendige zintuigen (middellijk) en worden aanschouwingen genoemdGa naar eind27.. De indrukken betekenen op zichzelf niets, wanneer ze niet door het verstand worden geordend. Om in Kinkers termen te spreken: de indrukken moeten onder de vormen worden opgenomen. Als dat gebeurt worden de indrukken begrippen. De denkvormen of denkwettenGa naar eind28. zijn de vormen of wetten waarnaar het verstand zich tijdens het denken richt. Kinker merkt er het volgende over op: ‘En deze denkformen (...) zijn (...) ledig; zij zijn inhoudloze begrippen, welke figuurlijk gesproken, niets meer dan de omtrekken en grondschetsen zijn, waar onder wij de stof der gedachten opnemen, en die, wanneer wij dezelve op het voorwerpelijke of onderwerpelijke onzer aanschouwingen of aandoeningen, IN HET ALGEMEEN, toepassen, den algemeenst mogelijken inhoud of beteekenis verkrijgen, en daardoor de algemeenste zinnelijke voorstellingen of grondbeteekenissen worden’ (Inl. 14-15) Deze opmerking over de denkvormen (een betere voorstelling van de denkvormen krijgen we in 3.4.) brengt ons allereerst op de vorming van de grondbetekenissen. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.3. De grondbetekenissen.De vorming van de grondbetekenissen, de ‘eerste en algemeenste denkbeelden, welke wij ons voor de verbeelding voorstellen kunnen’ (Inl. 15) is in het volgende schema aangegeven:
fig. 4
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 4 laat zien dat de grondbetekenissen ontstaan door een funktioneren van het denken, waarbij de toegevoerde indrukken algemeen en de vormen de zuiverste zijn. De grondbetekenissen hebben - evenals trouwens alle andere begrippen - een tweeslachtig karakter: ze zijn opgebouwd uit indrukken en denkvormen. Zoals er twee soorten indrukken zijn, zo zijn er ook twee soorten grondbetekenissen: voorwerpelijke en onderwerpelijke. Nu we weten hoe het denken werkt en hoe de grondbetekenissen ontstaan, zijn we in staat een weg te kiezen om daarlangs de grondbetekenissen in konkreto te bepalen. Het is dan ook mogelijk tot een overzicht van de grondbetekenissen te komen, wat het doel van Kinkers eerste afdeling is. We volgen fig. 4: we bepalen de denkvormen in hun zuiverste vorm (1), we stellen de ‘algemeenste beteekenis der beiderlei indrukken’ (Inl. 15) vast (2) en passen tenslotte de zuiverste denkvormen op de algemene betekenis der indrukken toe (3). Wanneer zo de onbekenden zijn ingevuld, levert de toepassing van de denkvormen op de indrukken de grondbetekenissen op. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.4. De uitwerking: de denkvormen.De al in 3.2. omschreven denkvormen kunnen we ons moeilijk voorstellen. Dat ligt in de aard van de zaak: de zuivere denkvormen ‘afgetrokken van alle zinnelijkheid’ (Inl. 16) zijn leeg, betekenloos en dús niet denkbaar of voorstelbaarGa naar eind29.. ‘Men kan er alleen van zeggen, dat zij het verschillend gewijzigde denken zijn, dat allereerst door het geen er onder gedacht wordt, beteekenis verkrijgt. Zij zijn dus de louter formelijke operatien van het denkende IK; met andere woorden, de voorwaarden (conditiones sine quibus non) van het denken (Inl. 16). De manier om de (zuiverste) denkvormen op te sporen - de eerste stap op weg naar de bepaling van de grondbetekenissen - is: willekeurige gedachte indrukken beschouwen. Gedachte indrukken hebben, omdat ze gedacht zijn, ‘het formelijke der denkwetten aangenomen’. Dat geldt voor alle gedachte indrukken (zie fig. 3) en daarin komen ze dan ook met elkaar overeen. Wanneer we bij de beschouwing van willekeurige gedachte indrukken nagaan wat deze gemeenschappelijk hebben, ontdekken we de vier volgende punten van overeenkomst:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De punten van overeenkomst moeten iets met het ondergaan van het vormelijke der denkwetten te maken hebben. Kinker wijst vorm, inhoud, kracht en macht aan als de vier denkvormen die door de gedachte indrukken zijn aangenomen. Eigenlijk zouden we zó niet van denkvormen mogen spreken: vorm, inhoud etc. zijn strikt genomen geen denkvormen; denkvormen zijn de voorwaarden in het denken die het mogelijk maken dat de gedachte indrukken een vorm etc. hebben. Wanneer we dit in het oog houden, kunnen we in het vervolg van deze omslachtige formulering afzien en kortweg van de (zuiverste) denkvormen vorm, inhoud, kracht en macht sprekenGa naar eind31.. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.5. De uitwerking: de toepassing op de zinnelijkheid in het algemeen.De toepassing van de zojuist vastgestelde denkvormen op de zinnelijkheid in het algemeen of op ‘de algemeenste beteekenis der beiderlei indrukken’Ga naar eind32. moet de grondbetekenissen opleveren. De ‘algemeenste beteekenis’ van de onderwerpelijke indrukken is het dadelijke (het IK=handelen, daad) en van de voorwerpelijke indrukken het zakelijke (voorwerp=zaak). Met deze konstatering is de tweede stap op de weg naar de bepaling van de grondbetekenissen gezet. Door het toepassen van de denkvormen op de voorwerpelijke indrukken, in het algemeen, denken wij ons de voorwerpen, de zaken als een omvang of vorm, een inhoud, kracht en macht hebbend (Zie Inl. 24-25). Is dit bij het voorwerpelijke enigszins voorstelbaar, bij het onderwerpelijke ligt dat veel moeilijker. De vier denkvormen worden ook op het onderwerpelijke toegepast. Een uitvoerige redenering is nodig om de lezer een idee te geven van een onderwerpelijke vorm, inhoud, kracht en macht. We zouden het IK ervaren, wanneer het ‘uit zich gaat’ d.w.z. uit zich voortkiemt. Het IK wordt dan als inhoud gezien; het zich als de vorm. De kracht waardoor dit ‘uit zich gaan’ veroorzaakt wordt is de vrijheid of het willen. Die kracht heeft natuurlijk een vorm: het begeervermogen, de macht (Zie Inl. 25-26).Ga naar eind33. Kinker komt - samenvattend - tot twee schema's (zie Inl. 29): | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De voorwerpelijke en onderwerpelijke vorm, inhoud, kracht en macht zijn de grondbetekenissen. Het zou ons hier te ver voeren om precies na te gaan hoe, via allerlei redeneringen, de verschillende grondbetekenissen met de daarmee samenhangende onder. scheidingen werden vastgesteld. We verwijzen hiervoor naar Inl. 29-97. Het resultaat is de tafel der grondbetekenissen (zie 3.7.). Wat het tot stand komen van die tafel betreft wijzen we in de nu volgende paragraaf slechts op enige overeenkomsten en verschillen in de behandeling van het voorwerpelijke en onderwerpelijke. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.6. Voorwerpelijke en onderwerpelijke grondbetekenissen.Kinker behandelt het onderwerpelijke steeds naar analogie van het voorwerpelijke. Hij past de denkvormen - met enige moeite - ook op de onderwerpelijke indrukken toe. De toepassing van de denkvormen op het voorwerpelijke werkt hij allereerst uit en hij doet dit vervolgens op dezelfde manier voor het onderwerpelijke. De tabellen die de toepassing van de denkvormen vorm, inhoud, kracht en macht op de voorwerpelijke indrukken oplevert - de tabellen van resp. extensieviteit, intensieviteit, dynamische betrekkingen en modaliteitGa naar eind34. - zijn het voorbeeld voor de onderwerpelijke schema's. Dit betekent dat de indeling van de verschillende onderwerpelijke schema's hetzelfde is als die van de vergelijkbare voorwerpelijke (zie de BIJLAGE waar de tabellen zijn opgenomen). De inhoud is uiteraard verschillend. De inhoud van de onderwerpelijke tabellen draagt het stempel van de ‘dadelijke, willende’ aard van het onderwerpGa naar eind35.. Dit komt het meest treffend naar voren in de schema's van de dynamische betrekkingen en van de modaliteit. In het voorwerpelijke schema van de dynamische betrekkingen staat KRACHT, passend bij een voorwerp, in de eerste kolom; in het korresponderende onderwerpelijke schema is op die plaats de bij een persoon horende SPONTANEITEIT/VRIJHEID te vinden. Dat is begrijpelijk: het handelende ZICH is persoonlijkheid (zie Inl. 86). De verschillen die in de koppen van de andere kolommen zijn op te merken, vloeien voort uit het onderscheid tussen zaak/voorwerp en persoon. Om een voorbeeld te noemen: ‘oorzaak en gewrocht’ staan tegenover ‘doel en middel’. Een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voorwerp valt onder de wet van oorzaak en gevolg (zie Inl. 49-50). Op het onderwerpelijke vlak bestaat er een soortgelijk verband tussen doel en middel: het handelen/willen van een persoon richt zich op een doel dat bereikt kan worden door een bepaald middel te gebruiken. Het verschil met het voorwerpelijke is het ontbreken van wetmatigheid: een persoon is vrij in zijn handelen, vrij in het kiezen van zijn doelGa naar eind36.. Handelen veronderstelt bij Kinker altijd een doel (een daad zonder doel is geen daad, maar een ‘werktuigelijke krachtuitoefening’; zie Inl. 27). Het doel van een handeling stellen we ons als geoorloofd of ongeoorloofd voor (zie Inl. 62-63). Een daad heeft daarom altijd een zedelijke waarde; een daad is altijd goed of slecht, omdat het doel geoorloofd of ongeoorloofd is. In het schema van de modaliteit komt het zedelijk aspekt, dat vanzelfsprekend ook aan het handelend onderwerp moet zitten, naar voren. We treffen geoorloofdheid/ongeoorloofdheid, bevoegdheid/onbevoegdheid, pligt/onverpligtheid aan: termen in de zedelijke sfeer. Het verschil tussen het onderwerpelijke en het voorwerpelijke is in dit schema goed op te merken. De mogelijkheid van een daad in voorwerpelijke zin is het al of niet kunnen voorkomen van die daad; de mogelijkheid van een daad in onderwerpelijke zin is ‘het durven, de moed of ondernemendheid van hem die wil, die vrij kiest, daar hij ook zou kunnen nalaten’ (Inl. 91). Het gemeenschappelijke bestaat hierin dat modaalbegrippen een overeenkomst of strijdigheid met een wet uitdrukken: de onderwerpelijke met de zedelijke wet, de voorwerpelijke modaalbegrippen met de natuurwettenGa naar eind37.. Bij alle overeenkomsten blijkt het verschil in aard van het noodzakelijke voorwerpelijke en het vrije onderwerpelijke heel duidelijk uit de genoemde schema's. In de verschillende onderwerpelijke en voorwerpelijke schema's worden de grondbetekenissen en de betrekkingen die daarmee samenhangen, aangegeven. De optelsom van deze tabellen, de tafel der grondbetekenissen, is in facsimile los bijgevoegd en wordt hieronder besproken. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.7. De tafel der grondbetekenissen: een verklaring.De tafel der grondbetekenissen is in drie kolommen verdeeld:
Het voorwerpelijke en onderwerpelijke zijn de verzameling van de eerder genoemde voorwerpelijke en onderwerpelijke tabellen. We verwijzen voor verduidelijking van de in kolom 1 en 3 gebruikte woorden en indelingen naar die tabellen in de BIJLAGE. Aangezien er twee richtingen in het denken mogelijk zijn - naar het onderwerp en naar de voorwerpen -, bestaan er twee soorten grondbetekenissen: voorwerpelijke en onderwerpelijke. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||
We zouden dan ook een tweedeling in de tafel van de opgespoorde grondbetekenissen verwachten. Tegen onze verwachting in zien we echter nog een derde soort betekenissen in de tafel verschijnen: de aesthetische. Het zijn betekenissen die tweeslachtig, d.w.z. die tegelijk onderwerpelijk en voorwerpelijk zijn. Die tweezijdigheid treft men aan bij ‘alle die vlugtige en ideale voorstellingen, welke wij, hoewel al ons denken een werk der verbeelding is, meer bijzonder aan de verbeeldingskracht toeschrijven’ (Inl. 99). We denken bij die voorstellingen niet aan een letterlijke betekenis, ‘maar echter aan eene daar mede verbonden analogie, iets aannaderends, iets dat zweemt naar de letterlijke beteekenis, welke wij er aan hechten’ (Inl. 101). We noemen enige voorbeelden. Metaforische voorstellingen als brandende liefde, blakende gramschap: met een subjektief denkbeeld (liefde, gramschap) wordt een objektieve betekenis (brandende, blakende) verbonden. In gevallen als heilig vuur, weldadige warmte, doelmatige natuurkrachten wordt aan een voorwerp iets subjektiefs toegevoegd; het zijn mystische uitdrukkingen. De talen, zo merkt Kinker op, zijn vol van ‘deze op velerlei wijzen gewijzigde uitdrukkingen, waar van wij ons bedienen, om het fijnere, meer geestige en onbepaalde uittespreken, dat wij in de vergelijking der beiderlei grondbeteekenissen ontdekken’ (Inl. 101). Deze tweeslachtige voorstellingen worden opgenomen onder het schone en het verhevene, de twee aesthetische begrippen (zie Inl. 101 en Inl. 112 Aanmerkingen). De aesthetische betekenissen lijken door hun bijzonder karakter een aparte kategorie grondbetekenissen te vormen. Dat is echter schijn: het zijn geen grondbetekenissen; ze zijn van grondbetekenissen afgeleid (zie Inl. 98-100)Ga naar eind38.. Ze horen dus eigenlijk niet in de tafel thuis. Hun merkwaardig overgangskarakter, waardoor ‘het oorspronkelijk contrasterende, maar ook te gelijk het wederkeerig analogische der eigenlijk gezegde grondbeteekenissen’ (Inl. 100) beter opvalt, is voor Kinker de reden geweest om ze toch een plaats in de tafel der grondbetekenissen te geven. Voor een verklaring van de in kolom 2 gebruikte woorden en indelingen verwijzen we naar Inl. 100-6. In de tafel der grondbetekenissen staan zowel de aesthetische begrippen die geen grondbetekenissen zijn, als de grondbetekenissen met de daaruit voortvloeiende begrippen en betrekkingen. We zagen al eerder - in 3.5. - dat er slechts acht grondbetekenissen zijnGa naar eind39.. Men moet alle woorden in kolom 1 en 3 van de tafel dan ook niet als grondbetekenissen opvatten. Het zijn momenten van een grondbetekenis, wat het volgende wil zeggen: ‘Alle deze abstracte momenten eener grondbeteekenis (...) strekken dus, te zamen, ter aanduiding van elk der in concreto gedachte grondbeteekenissen, welke zij te zamen uitdrukken; en het verband dezer momenten, in elk van dezelve, teekent die af; en duidt dus ieder dezer acht gronddenkbeelden aan, welke door een enkel woord in geen der talen volledig zou kunnen aangewezen worden’ (Inl. 112)Ga naar eind40.. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De weergegeven tafel der grondbetekenissen, die het gebied en daarmee ook de grenzen van ons denken aangeeftGa naar eind42., is zeker volledig: alles wat we kunnen en moeten denken is erin aangegevenGa naar eind43.. De analyse van het denken is volbracht: de ontworpen tafel kan als uitgangspunt voor de benadering van de taal dienen. |
|