Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXII.
| |
[pagina 451]
| |
gebragt worden, of de Prins moest eerst van kant zyn: waarna men, zo hy waande, de hekken der Regeeringe ligtelyk zou konnen verhangen. Niet onwaarschynlyk is 't zelfs, dat hy vermoed heeft, Prins Fredrik Henrik, die, na zyns Broeders dood, in 't bewind zou moeten komen, deeze verandering te konnen doen goedvinden. Hy kreeg, eerlang, luiden aan zyne koorde, die, gelyk hy, geleeden hebbende by de omwenteling der Regeeringe, verlangden naar herstelling. Onder deezen, waren deGa naar margenoot+ voornaamste dryvers, beleiders en helpers, Adriaan Adriaanszoon van Dyk, gewezen Sekretaris van Bleiswyk, David Koorenwinder, gewezen Sekretaris te Berkel, Heerlykheid der Vrouwe Van Oldenbarneveld, Adriaan van der Dussen, gehuwd met eene Dogter van wylen Elias van Oldenbarneveld, Pensionaris van Rotterdam, en Broeder des Advokaats, Kors Janszoon van Alfen, Haringkooper te Rotterdam, Henrik Slatius, gewezen Predikant te Bleiswyk, en zyn Zwager Kornelis Gerritszoon van Woerden, Schrynwerker te Rotterdam. Onder de medewustigen, vondt men Jan en Abraham Blansaart, Willem Janszoon Parthy, en eenige anderen, hierna te melden: ook eenige eenvoudige luiden, die 't gene hun van den aanslag ter ooren gekomen was niet geloofd of verfoeid hadden; doch om datze 't niet ontdekten in lyden kwamen. De bovengenoemde Persoonen waren allen Remonstrantschgezind, behalve Koorenwinder en van der Dussen, die der Roomschen belydenis waren toegedaan. Stoutenburg hadt, inGa naar margenoot+ den nazomer des jaars 1621, een gesprek gehad, te Leiden, met den Predikant Bernardus | |
[pagina 452]
| |
Dwinglo, die met Koorenwinders Zuster getrouwd was, hierop uitkomende, dat 'er goede hoop was op verlossing en vryheid van geweeten, door verandering in de Regeering. Groeneveld heeft, naderhand, bekend, uit Stoutenburg, te hebben verstaan, dat Dwinglo gezeid zou hebben, dat Leiden wel volden zou, als de andere Steden begondenGa naar voetnoot(f). Doch Dwinglo ontkent, in zekere zyne Verantwoording, immer zulk een antwoord gegeven te hebben. Ook verhaalt hy 't gesprek met Stoutenburg geheel anders, en voegt 'er zelfs by, dat Stoutenburg, daarna, met een briefje, genoegzaam wederriep, 't gene hy hem mondeling voorgehouden hadtGa naar voetnoot(g). Ook overleide Stoutenburg zyn stuk, sedert, meest met van Dyk en Koorenwinder.Ga naar margenoot+ Omtrent deezen tyd, liep 'er een gerugt, te Leiden en elders, dat de gewezen' Sekretarissen van Hazerts woude, Berkel, Bleiswyk en andere Plaatsen zeker getal van boeren zouden aanneemen, tot het uitvoeren van eenen aanslag, die niet genoemd werdt, in den Haage of elders. Wat laater, viel, tusschen Stoutenburg, van Dyk, Koorenwinder en Kors Janszoon van Alfen, overleg, om den Prins, van zekeren togt te rug keerende, te Rotterdam, aan te tasten, of ten minsten aldaar eenigen opstand te verwekken, tot voorstand der vryheid, gelyk men 't noemde. Doch deeze toeleg liep te niet. Men liet egter niet na, elkanderen, by monde en bedekte briefjes, op te hitsen, tot het ombrengen van den Prinse. Stoutenburg sprak 'er geduuriglyk van, met | |
[pagina 453]
| |
zynen Broeder, Groeneveld. Eindelyk, werdt, in 't laatst van 't jaar 1622, vastgesteld, dat men eenige Persoonen huuren zou, die den Prins, te Ryswyk, daar hy dagelyks naar toe reedt, in 't op- of aftreeden van de koets, van kant zouden helpen. Doch tot het omkoopen van deeze luiden rekende men zesduizend guldens noodig te hebben, welken Kooren winder ligtte, op 't geloove van den Heere van Groeneveld, die zig, met moeite, hadt laaten beweegen, om hierin te bewilligenGa naar voetnoot(h). Klaas Michielszoon Bontebal, gewezen Sekretaris van Zevenhuizen, verschafte tweeduizend guldens van deezen zes, die Klaas Janszoon van Alfen, gewezen Schout van Zevenhuizen, en Kornelis Olshoorn, Stiefvader van Bontebals Huisvrouwe, opschooten. De rest van 't geld ontving Kooren winder van anderen. Op aandryven van Stoutenburg, verstrekte hy dit geld aan van Dyk, die 't volk tot den aanslag zou omkoopen. En deeze ontboodt, op den negentiendenGa naar margenoot+ van Louwmaand, te Bleiswyk, by zig Jan Blansaart, Saaywerker te Leiden en Proponent onder de Remonstranten, dien hy te kennen gaf, dat 'er iet in til ware, ten voordeele der Remonstranten, en, eenige dagen laater, den toeleg om den Prins van kant te helpen ontdekte. Voorts, gaf hy hem eenig geld, en deedt hem belooven, dat hy zynen broeder, Abraham Blansaart, en nog eenige andere Leidenaars zou inwikkelen in den toeleg. De Blansaarts spraken 'er van met Willem Janszoon Parthy, ook een Saaywerker, gelyk zy, die, nevens Abra- | |
[pagina 454]
| |
ham Blansaart, den Predikant Welsing, voorheen, verlost hadt uit de Haagsche gevangenisGa naar voetnoot(i). Doch de twee Broeders hebben, naderhand, beleeden, dat zy niet anders voorhadden, dan van Dyk op te ligten, en geld van hem te trekken. Nogtans, trok Jan Blansaart, sedert, naar den Haage, daar hy sprak met van Dyk, die, nevens hem, de gelegenheid van Ryswyk bezigtigde; doch hy weigerde een Pistooltje of Zinkroertje aan te neemen, welk van Dyk hem wilde ter hand stellen. Hy keerde toen naar Leiden, beloovende, tegen den vierden van Sprokkelmaand, wederom in den Haage te zullen zyn. Ga naar margenoot+Midlerwyl, hadt van Dyk, meer volks tot den aanslag zoekende te werven, Kornelis Gerritszoon, Schrynwerker te Rotterdam, den zesentwintigsten van Louwmaand, ten zynen huize, ontbooden, en hem daar kennis gegeven van den aanslag. De Schrynwerker beloofde 'er de hand toe te leenen en eenige anderen op te zoeken, welken hy, zonder van Dyk te melden, elk honderd of honderdenvyftig guldens vooruit zou geeven, en nog twee- of driehonderd guldens, als zy in den Haage komen zouden, om 't stuk uit te voeren. De Zuster van den gewezen Predikant van Bleiswyk, Henrik Slatius, was met deezen Schrynwerker getrouwd; en Slatius kreeg, omtrent deezen tyd of eerder, 't zy uit Kornelis Gerritszoon, of uit van Dyk, of uit Stoutenburg zelven, kennis van den toeleg tegen den Prinse. Hy was een man van eenen onrustigen geest, en lag, | |
[pagina 455]
| |
ten deezen tyde, overhoop met de Remonstrantsche BroederschapGa naar voetnoot(k), 't welk hem te heeter maakte op vertwyfelde aanslagen. Ook hieldt hy gemeenschap met muitzieke geesten, die, den wind van verandering in 't hoofd hebbende, zig, met den minsten blik van hoope daartoe, gaarne lieten aazen. In den Zomer des voorleeden jaars, hadt hy een Boekje geschreeven, den Klaarlichtenden Fakkel genaamd, vervattende verscheiden' beschuldigingen tegen den Prinse, en, onder anderen, dat hy de muitery, te Utrecht, in den jaare 1610, gestyfd hadt. Voorts werden 'er 's Lands Ingezetenen, met naame de Remonstranten, in vermaand, om zig, door hunne handen, en, door de verschrikkelyke wapenen hunner handen, te verlossen van den dwingeland en van den godloozen hoop der tegenwoordige Regenten. 't Schrift was te Gouda gedrukt, en den Schryver, in eene ton of half vat, t' huis gezonden; doch nog niet verspreid. Men meent, dat het gediend zouhebben, om onder 't volk gestrooid te worden, zo Stoutenburgs toeleg om den Prins, van den veldtogt te rug keerende, buiten 't Land te houden, of, te Rotterdam, van kant te helpen, gelukt ware. Slatius woonde nu in deeze Stad, daar van Dyk hem, op den eersten van Sprokkelmaand, kwam vinden, op hem begeerende, dat hy zyn agterhuis zou leenen, om de Pistoolen, welken men tot den aanslag gebruiken zou, daar te bewaaren, en eenige andere voorbereidsels te maaken; waarin Slatius bewilligde. Hy en zyn Zwager zogten toenGa naar margenoot+ | |
[pagina 456]
| |
drie Bootsgezellen op, Jan Klaaszoon uit het Zuidland, Herman Hermanszoon van Embden, en Dirk Leendertszoon van Katwyk op den Ryn, welken zy, met geld, him, door van Dyk, die reeds zesduizend guldens van Koorenwinder ontvangen hadt, ter hand gesteld, bewoogen, om op de wagt te staan, als de Prins, door eenigen van Leiden, om 't leeven gebragt zou worden; welke Leidenaars zy ook, des noods, zoudenGa naar margenoot+ moeten beschermenGa naar voetnoot(l). Van Dyk bragt, sedert, eenig schietgeweer en een' vuisthamer in 't agterbuis van Slatius, daar deeze en zyn Zwager ook het buskruid droogden en de kogels gooten, van welken men zig dagt te dienen. Tegen den vierden of vyfden van Sprokkelmaand, zou Kornelis Gerritszoon met zyn volk in den Haage zyn. Doch van Dyk hem en Slatius, met een briefje, en daarna mondeling, hebbende geraaden, nog eenige luiden aan te neemen, bewilligden deezen twee tot eenen aanslag, dien zy niet ontdekten, Jeroen Ewouts, Jan Faassen, Pieter Janszoon Broek en Jan Engelen, alle Remonstrantschgezinde Bootsgezellen. De drie laatsten ontvingen geld op hand: 't welk Jeroen Ewouts weigerde. Ga naar margenoot+Te Leiden, waren, midlerwyl, zo Jan Blansaart van Dyk berigt hadt, eenige gasten ziek, anderen onwillig geworden. Van Dyk zondt dan een briefje aan Jan Blansaart, hem, daarby, belastende, ander volk in de plaats te zoeken, en daarmede, den vierden, in den Haage te komen. En hierop zouden Jan Blansaart en Willem Parthy affpraak gemaakt hebben, om | |
[pagina 457]
| |
van Dyk te gaan spreeken, en hem diets te maaken, dat men nog vyf gasten aangenomen hadt; om hem dus meer gelds te doen schieten. Ondertusschen, hadt Stoutenburg ook met Kooren winder gesproken van eenige boeren naar den Haage te doen komen, om de Regeering te helpen veranderen; 't welk, zo Slatius en van Dyk spraken, ook in alle Steden van Holland, geschieden zou. Eenigen deezer luiden maakten elkanderen diets, dat Prins Fredrik Henrik kennis van den toeleg hadt, en 't hoofd der partye was: 't welk sommigen te eerder besluiten deedt, om 'er de hand toe te leenen. Slatius 't geweer gereed gemaakt enGa naar margenoot+ in een koffer geslooten hebbende, vaardigde, met het zelve Jeroen Ewouts en zyne makkers af naar den Haage, die den vierden van Sprokkelmaand vertrokken, en in eene herberg op 't Spui, daar Utrecht uithing, hunnen intrek namen. Doch 't koffer bragten zy in de herberg den Helm, daar van Dyk plagt t'huis te gaan. Slatius Zuster, ondertusschen, kennis van den aanslag gekreegen hebbende, maakte daarin groote zwaarigheid, en kreet' er, nagt en dag, over. Doch hy en haar man stelden haar gerust. Men hieldt, dien zelfden avond, nog eene maaltyd ten huize van Slatius, daar, op den goeden uitslag der onderneeming, of, zo anderen willen, op de goede reize van Kornelis Gerritszoon, gedronken werdt. De Remonstrantsche Predikanten Kornelis Geesteranus en Gerard Velsius waren hier toen juist: ook voor eenen korten tyd tegenwoordig, en deeden een' dronk mede: 't welk hen, daarna, verdagt maakte, als of zy deel gehad hadden aan den | |
[pagina 458]
| |
aanslag. Kornelis Gerritszoon vertrok, des anderendaags, uit Rotterdam, en vondt Jan Klaaszoon, Herman Hermanszoon en Dirk Leendertszoon te Overschie, met welken hy naar den Haage reisde, alwaar de anderen reeds gekomen waren. Kornelis en de zynen begaven zig naar de herberg het Zotje, in 't agterom. Hy bragt hun hier, op den vyfden, elk nog vyftien of zeftien dubbele gouden Ryders, hem, door van Dyk, die nu ook in de herberg den Helm gekomen was, ter hand gefleldGa naar voetnoot(m). Ga naar margenoot+Abraham Blansaart en Willem Parthy waren hem, hier, des, Zondags den vierden, komen vinden, hem diets maakende, dat zy met hun zevenen in den Haage waren, en geld van hem begeerende. Hy bescheidde hen tegen 's anderendaags, en toen werdt bestemd, dat Abraham Blansaart, Willem Parthy en een Rotterdammer, op den volgenden dag, zynde Dingsdag den zesden van Sprokkelmaand, den eersten aanval zouden doen, en dat de andere Rotterdammers en Leidenaars hen ontzetten zouden, zo zy 't te kwaad mogten krygen: waarna zy allen, over de tolbrugge, naar de Veenen, Noorddorp, Pynaker of Berkel, zouden vlugten, 's nagts van elkanderen scheiden, en elk in zyn huis zoeken te komen, om geen agterdogt te geeven. Voorts zou Parthy eene aanspraak aan de gasten doen, in de duinen; waartoe hy destof ontleenen zou uit den Klaarlichtenden Fakkel van Slatius, welk boekje van Dyk hem ter hand stelde. Ook gaf hy aan Abraham Blansaart wederom eenig geld voor | |
[pagina 459]
| |
hen, en de vyf anderen, die nergens te vinden waren. Zy keerden 'er, des avonds, mede naar Leiden, daar zy 't met Jan Blansaart deelden. Deezen drie beslooten toen, zo zy, naderhand, verklaard hebben, des anderendaags, wederom naar den Haage te gaan en den aanslag te ontdekkenGa naar voetnoot(n): doch zy werden door anderen voorkomen. Van Dyk, niet weetende dat deezen drie hem bedroogen, hadt zig, dien zelfden nademiddag, naar Stoutenburg begeven, dien hy berigt deedt, hoe de zaak stondt. Stoutenburg of Koorenwinder gaf 'er Groeneveld ook kennis van. Ook vertelde Stoutenburg zynen Broeder, nu of vroeger, dat Kors Janszoon van Alfen 't veranderen der Regeeringe te Leiden, te Gouda en te Rotterdam te wege brengen zou. Ten zelfden tyde, sprak Kornelis Gerritszoon tegen de drie mannen, die met hem in 't Zotje waren, over 't uitvoeren des aanslags, des anderendaags, en als Herman Hermanszoon wat aarzelde, maakte hy hem diets, dat men slegts voorhadt, den Prins te vervoeren. Te vooren, hadt hy den vier anderen gasten, die 't koffer naar den Haage gevoerd hadden, ook eenig geld gebragt. Doch hen nader willende gaan spreeken, warenze niet te vinden: 't welk hy, terstond, aan van Dyk bekend maakte, die hem belastte hen op te zoeken. De vier matroozen, Jeroen Ewouts, JanGa naar margenoot+ Faassen, Pieter Janszoon Broek en Jan Engelen, gevaar beginnende te zien, in den onbekenden aanslag, waartoe zy aangenomen wa- | |
[pagina 460]
| |
ren, hadden beslooten; om 'er den Prins over te spreeken, en waren 'er mede bezig, toen Kornelis Gerritszoon hen, in hunne herberg, kwam zoeken. Zy vonden zyne Doorlugtigheid te Ryswyk, die, verneemende, dat zy hem iet van gewigt te ontdekken hadden, hun heimelyk gehoor gaf. Jan Faassen deedt het woord, zeggende ‘dat zy, met hun vieren, te Rotterdam, gehuurd waren tot zekeren onbekenden aanslag, ten dienste van 't Land; dat hun elk driehonderd guldens, welken zy toonden, op de hand gegeven waren; en dat zy hier een koffer gebragt hadden, in de herberg den Helm: vraagende, wyders, of zyne Doorlugtigheid kennis van deezen aanslag hadt?’ De Prins zeide, neen. Zy gaven hem ook berigt van de vier mannen, die zig in 't Zotje onthielden, en tot den zelfden aanslag waren aangenomen. De Prins, zeer verzet over 't gene hem aangebragt werdt, beval hun hem, langs eenen anderen weg, over Voorburg, te volgen, en op 't Hofin den Haage by hem te komen. Hy reedt, hierop, in alleryl derwaards, ontboodt den President en eenige Raaden van 't Hof, terstond, by zig, die, de ontdekkers nog eens gehoord hebbende, den Fiskaal en Geweldige zonden, om't ZotjeGa naar margenoot+ en den Helm te bezetten. In 't Zotje, werden Kornelis Gerritszoon, Herman Hermanszoon, Jan Klaaszoon en Dirk Leendertszoon, onverhoeds, overvallen, en terstond in hegtenis genomen. Van Dyk was nog in den. Helm by 't kofffer, toen hy hoorde dat de Officier beneden was. Hy zogt toen 't koffer te openen, en 't geweer onder 't bed te verbergen. Doch | |
[pagina 461]
| |
hiertoe geen tyds genoeg hebbende, liet hy 't koffer, met eenige Pistoolen daarin, open staan, sloeg den mantel om de ooren, en tradt voorby den Officier ter deure uit, terwyl zeker dienaar zeide, dat hy dien man veele jaaren gekend hadt. Toen hy weg was, ging de OfficierGa naar margenoot+ naar boven, vondt het koffer en nam het met zig. Van Dyk, Stoutenburg gewaarschuwd hebbende, begaf zig, terstond, uit den Haage, by de duinen langs, het bosch om, over den Leidschen dam, naar Bleiswyk. Stoutenburg, ylende naar zynen Broeder, Groeneveld, gaf hem ook te verstaan, hoe de zaaken stonden; waarop zy beide de wyk namen; doch met ongelyke uitkomst, gelyk hierna staat te melden. De vier gevangenen werden, terstond, doorGa naar margenoot+ eenige Raaden van't Hof, ondervraagd, en beleeden, aan de paleye gebragt zynde, den toeleg op's Prinsen leeven. Doch sommigen melden, dat Kornelis Gerritszoon alleen gepynigd werdt. De vier ontdekkers liet men, ondertusschen, in de Kasteleinye, goeden cier maaken, tot dat men nader agter de waarheid zou gekomen zyn. De toegangen van den Haage werden bezet. Des anderendaags, reeden twee RaadenGa naar margenoot+ van 't Hof naar Rotterdam, men meent, om Adriaan van der Dussen te vangen. Doch hy was niet te vinden. Ook hadt Slatius, op de tyding, dat zyn Zwager gevat was, zig terstond op de vlugt begeven. Dien zelfden morgen, waren Abraham Blansaart en Willem Parthy op weg geslaagen naar den Haage, van zins om, zo zy daarna verklaarden, den toeleg te ontdekken. Doch verstaande, aan 't Huis te Deil, dat zulks reeds door anderen geschied | |
[pagina 462]
| |
was, keerden zy terstond te rug naar Leiden, en begaven zig, nevens Jan Blansaart, op de vlugt. Uit het gene de gevangenen beleeden hadden, hadt men beslooten, dat Slatius, van Dyk en de gewezen Predikanten Kornelis Geesteranus en Gerard Velsius schuld aan den aanslag hadden. Men beloofde dan, by openbaare af kondiging, op den negenden van Sprokkelmaand, vierduizend guldens aan elk, die een' van deezen vier in hegtenis leverde. Doch Geesteranus en Velsius hebben, in laater' tyd, hunne onschuld doen blyken. Groeneveld en Stoutenburg werden ook gezogt; maar niet gevonden. De Leermeester van Groenevelds Zoon werdt gevat en gepynigd, zonder dat hy iets beleedt. Men bragt den Zoon van Koorenwinder ook naar den Haage, uit wien men weeten wilde, waar zig zyn Vader onthieldt; dochGa naar margenoot+ hy ontdekte niets. Van der Myle, die niet geweeken was, werdt uit de Beverwyk gehaald, en eeniges dagen in de Kasteleinye bewaard. Doch toen men hem op 't stuk van den aanslag tegen den Prinse ondervraagde, verantwoordde hy zig zo volkomenlyk, dat men hem wederom los liet. Hy kreeg, eenige maanden laater, vryheid, om alomme, door 't Land, te mogen reizen; mids hy egter in de Beverwyk bleeve woonenGa naar voetnoot(o). De Advokaat Bosch werdt, in zyn Huis, in den Haage verzekerd; maar nadat zyne onschuld gebleeken was, insgelyks, geslaakt. Wat laater, raakte Abraham Wouterszoon, Zwaardveeger te Rotterdam, van wien Slatius de Pistoolen gekogt had, in hegtenis, waaruit | |
[pagina 463]
| |
hy, eerlang, ontsnapte, zonder dat ik heb konnen vinden, of hy schuldig ware of met. Maar Klaas Michielszoon Bontebal, die een gedeelte van 't geld verstrekt hadt, gevat zynde, werdt, daarna, voor Mannen van Schieland, te regt gesteldGa naar voetnoot(p). Aan de Bevelhebbers der Grenssteden en aanGa naar margenoot+ de Staaten der andere Gewesten werden, terstond, brieven afgezonden, waarby gelast en verzogt werdt, op de schuldigen te letten, en dezelven in hegtenis te neemen. 't Stuk der samenzweeringe werdt, in deeze brieven, meest eenigen Arminiaanschen Predikanten en anderen van dien aanhang te last gelegd. De Remonstranten raakten, hierdoor, nog meer dan te vooren, in den gemeenen haat. Ook werden zy, door sommige Predikanten, in 't openbaar, vinnig doorgestreeken: al 't welk de voornaamsten in groote verslaagenheid dompelde, en anderen bewoog, om hunne gemeenschap te verlaaten. Veelen waren vol agterdogt en vreeze, niet weetende, wat 'er agter deezen toeleg schuilen mogt, en somtyds het ergste vermoedende. De Staaten van Utrecht gaven, den veertienden van Sprokkelmaand, een streng Plakaat uit, waarby de gantsche Broederschap der Remonstranten genoegzaam beschuldigd werdt met den toeleg, en ook vierduizend guldens gezet op't lyf van hun, die men schuldig hieldt, zonder Geesteranus en Velsius te vergetenGa naar voetnoot(q). Ten zelfden dage, werdt van Dyk, te Hazertswoude,Ga naar margenoot+ betrapt, in boeren kleederen. In | |
[pagina 464]
| |
hegtenis zynde, ontboodt hy zyne bloedvrienden, van welken hy afscheid nam, bekennende een dood man te zyn. Men haalde hem, tersond, naar den Haage. Na dat hy verhoord en aan de paleye gebragt was, werdt 'er, by openbaare af kondiging, die den zestienden geschiedde, vyfduizend guldens gezet op de lyven van Groeneveld, Stoutenburg en van der Dussen, vierduizend op dat van Kooren winder, en zeshonderd op die van Abraham en Jan Blansaart. Men besloot, hieruit, dat van Dyk deezen gemeld hadt. Ook meent men, dat hy iets hadt ontdekt, 't welk Prinse Henrik raakte, met wiens naam, Stoutenburg scheen gespeeld te hebben, om van Dyk te eerder in te wikkelen. Doch zyne bekentenis werdt zeer geheim gehouden. Zeker is 't, dat hy den aanslag op 's Prinsen leeven beleeden heeftGa naar voetnoot(r). Ga naar margenoot+Op zeker vermoeden, werden te Leiden gevat Paulus Stochius, Guillelmus Coddaeus, gewezen Hoogleeraar in de Oostersche taalen, en Jan Pieterszoon Dou, Landmeeter. Zy werden naauw ondervraagd, doch onschuldig bevonden; en na eenige dagen zittens ontslaagen, onder borgtogtGa naar voetnoot(s). Groeneveld raakte, den agttienden, in banden. Hy hadt zig, tegen den avond, op aanraading zyner Huisvrouwe, Anna Weitsen, Vrouwe van Brandwyk, op de vlugt begeven naar Scheveningen, daar een Visscher aanboodt, hem, met zyne pink, naar Engeland, Hamburg of elders heenen te voeren. Doch verschrikt voor de ruime zee, ging hy, met zynen Kamerling en den Visscher, langs 't | |
[pagina 465]
| |
strand, naar 't naaste Dorp, daar een wagen besteld werdt, die hen naar Zandvoort en voorts naar Egmond bragt. Hier trok de Heer van Groeneveld eene visschers py aan, liet zig naar Petten brengen, en van daar overvoeren op Texel. Doch zig hier niet betrouwende, stak hy over op Vlieland, daar hy scheep dagt te gaan. Midlerwyl, hadt men, in den Haage, berigt gekreegen, dat hy te Scheveningen gezien was. Straks viel 't vermoeden op den Visscher, zynen vriend, wiens Vrouw aangetast, en, met dreigen, tot bekentenis gebragt werdt van 't gene zy wist. Toen hadt men 't spoor van zyne vlugt, welk men terstond volgde. De Schout van Vlieland, ondertusschen, ook iet vernomen hebbende, begon het Eiland te doorzoeken, en vondt, eindelyk, den Heer van Groeneveld, zittende onder de Visschers, gekleed in eene graauwe py, met groote visschers laarzen aan de beenen, en een noppers muts op 't hoofd. De Visscher, die hem verzelde, den Schout ziende inkomen, ontliep het gevaar. Doch Groeneveld werdt gevat, en, des anderendaags, onder een sterk geleide, naar den Haage gebragt, en op de gevangenpoort gezetGa naar voetnoot(t). Maar zyn Broeder Stoutenburg, die schuldigerGa naar margenoot+ was dan hy, en Adriaan van der Dussen ontkwamen 't gevaar, dat hun dreigde. De eerste hadt zig, meent men, in eene kist, uit den Haage doen draagen, en was, daarna, heimelyk, te Rotterdam gekomen, daar hy zig, met van der Dussen, nog tien of twaalf dagen, ont- | |
[pagina 466]
| |
hieldt, ten huize van eenen gewezen Speelman; doch nu van goede middelen. Toen huurde men het schip van Jakob Beltjes, voor duizend guldens. De Schipper zou kaas laaden op Wezel, en hen, onder dezelve, verbergen. Doch anderen willen, dat zy, met hunne dienaars, als Schippers gekleed, in 't vooronder schuilden. Te Nieuwmegen, werden zy, voor 't eerst, gezien, door des Schippers knegt, wien men diets maakte, dat het geestelyken waren, welken men niet ontdekken moest. Omtrent het Tolhuis gekomen, werdt Stoutenburgs knegt, die even aan land gegaan was, terstond, gekend, door eenige soldaaten, die hem, in Bergen op Zoom, terwyl zyn Heer daar Bevelhebber was, gezien badden. Men vraagde hem,Ga naar margenoot+ terstond, naar zynen Heer. Hy speelde den onweetenden; maar gedreigd met depynbank, meldde hy, 't gene men weeten wilde. Toen zondt men, in deryl, eenige soldaaten naar 't schip. Doch zy kwamen te laat. Stoutenburg en van der Dussen, uit het wegblyven van den knegt, agterdogt krygende, hadden zig, door den Schipper, aan de overzyde der Waale, op den Kleesschen bodem, aan land doen zetten. Hier huurdenze een' wagen, die hen en den Schipper, te post, naar Goch bragt. De Spaansche Bevelhebber ontving hen hier beleefdelyk, en gaf hun, eenige dagen daarna, een sterkGa naar margenoot+ geleide mede naar Brussel, alwaar de Aartshertogin Izabelle hen, eerlang, by eene schriftelyke Acte, in haare bescherming nam. De Staaten hadden haar, kort te vooren, verzogt, dat zy Stoutenburg wilde overleveren; doch 't was geweigerd. De Huisvrouw van van der Dus- | |
[pagina 467]
| |
sen verzelde hem in zyne ballingschap. Doch Stoutenburgs egtgenoot, Walburg van Marnix, Dogter van den Haare van Aldegonde, bleef in Holland. Haar man deedt, daarna, eeneGa naar margenoot+ reis door Italie en Frankryk, en nam, te Brussel te rug gekeerd, in of na 't jaar 1626, na 't omhelzen van den Roomschen Godsdienst, dienst onder de Aarthertoginne. Sedert heeft men hem, als Ritmeester, de wapenen zien voeren tegen zyn Vaderland, tot groot verdriet zyner maagen. 't Schip, waarmede hy uit Rotterdam gevlugt was, werdt, met de laading, verbeurd verklaard. Zyn Dienaar en des Schippers Vrouw en Knegt werden, onder Acts van non praejuditie, den Hove van Gelderland verleend, naar den Haage gebragt, zonder dat my gebleeken is, hoe 't met hen afliepGa naar voetnoot(u). Voorts hadt men, bespeurende, dat Stoutenburg en van der Dussen wisselbrieven, uit Holland, zogten te trekken, al vroeg beslooten, alle onderhandeling met deezen twee te verbiedenGa naar voetnoot(v). Op den zelfden dag, dat Groeneveld gevatGa naar margenoot+ werdt, raakten de twee Blansaarts, en, 's nagts daarna, Willem Parthy in hegtenis. De ontdekers van den aanslag en de vier eerste gevagenen schynen niet van hun geweeten te hebben; 't welk hun tyds genoeg gaf, om, zonder ontdekt te worden, uit Holland, en, over Vollenhove, in Grol te geraaken, daar de Spaanschen nu meester waren. Doch de vrees, dat de Spaanschen hen mogten vatten, en losgeld | |
[pagina 468]
| |
afpersen, deedt hen wederkeeren naar Vollenhove. Van daar, reisdenze, door Friesland en Groningen, naar Delfzyl, en verder op Embden, daar zy, 's nagts, in de herberg den Helm sliepen, en 's anderendaags, den agttienden van Sprokkelmaand, een' wagen namen, om naar Stikhuizen te ryden. Doch onderweg, overviel hun een nieuwe angst voor de Mansfeldsche Knegten, die toen in Oostfriesland lagen: des lieten zy zig te rug voeren naar Embden; doch namen eene andere Herberg. Hunne ongestaadigheid en vrees bragt hen, hier, nog dien zelfden dag, in lyden. Eerst haddenze den Waard gezeid, dat zy drie of vier dagen dagten te blyven. Ook haddenze hem eene goede middag-maaltyd besteld. Maar terwyl dezelve bereid werdt, sprakenze met een' Schipper, die naar Bajonne in Frankryk moest, hem vraagende, of hy hen niet, te Calais, of te Douvres, aan land zetten kon. Midlerwyl, verliepenze de maaltyd, voorgeevende ergens in de Stad genoodigd te zyn. Van dit gesprek met den Schipper kreeg de Waard kennis, en hierop vermoeden, of zyne gasten ook schuldig mogten zyn, aan den aanslag tegen den Prinse van Oranje. Zyn vermoeden vermeerderde, toen zy, terwyl hy over tafel zat, in alleryl, kwamen vraagen, wat zy verteerd hadden, en, beevende en bedeesd, zo veel voor elk betaalen wilden, als hy voor allen gevorderd hadt; welke verbaasdheid ontstaan was, op zyne vraag, waarom zy nu naar Frankryk of Engeland wilden? Hy gaf dan den Schout kennis van zyn vermoeden, en deeze, hen waarneemende, toen zy ter deure uit gingen, verzogt hen, met hem, by den voorzit- | |
[pagina 469]
| |
tenden Burgemeester te willen gaan. Op deeze vraag, gingen Abraham Blansaart en Willem Parthy terstond door. Jan Blansaart zeide, dat zy nog twee of drie dagen te Embden bleeven, en dan by den Burgemeester komen wilden. Hierop ging hy naar den Helm, zyne eerste herberg. Doch hier werdt hy, door den Schout,Ga naar margenoot+ bewaard, tot twee uuren na den middag, wanneer Jan van Stappen, Majoor van Groningen, en de Bode van 't Landschap, met den Voerman, die de drie vlugtenden te Delfzyl hadt gebragt, op eenig vermoeden, door de Regeering van Groningen, afgezonden, te Embden, en aan den Helm kwamen. Jan Blansaart, dit volk en den Voerman ziende, beleedt, terstond, den man te zyn, dien men zogt. Zyn Broeder werdt, wat laater, gevonden, in 't wapen van Leiden, op de appelmarkt, daar hy, gekleed, te bedde lag. Zig gevangen ziende, verzogt hy, terstond, dat men God voor zyne ziel bidden zou. Willem Parthy werdt, den volgenden nagt, in een Dorp, naby de Stad, betrapt, en terstond naar Embden gebragt. Hier zatenze tot den twee-entwintigsten, wanneer zy, te schepe, naar Amsterdam, en voorts naar den Haage gevoerd werden, daar zy den zevenentwintigsten aankwamenGa naar voetnoot(w). WeinigeGa naar margenoot+ uuren te vooren, was den vier eersten gevangenen hun vonnis voorgelezen, waarby zy verklaard werden, te hebben begaan misdaad van gekwetste hoogheid. Zy werden, vervolgens, onthoofd, na dat hun geweer, voor hunne oo- | |
[pagina 470]
| |
gen, door den Scherpregter, gebroken was. 't Lighaam van Kornelis Gerritszoon, Zwager van Slatius, werdt gevierendeeld, en de deelen, aan halve galgen, op vier uitgangen van den Haage, gehangenGa naar voetnoot(x). Ga naar margenoot+Weinige dagen te vooren, was Koorenwinder betrapt te Overschie, en, met den Huisman, die hem geherbergd hadt, gevangkelyk, naar den Haage gebragt. Ook geraakten, op den vierentwintigsten, te Leiden, in hegtenis drie burgers, Jan Pieterszoon, Lyndraayer, Samuel de Plekker, en Gerrit Korneliszoon, Kleermaaker, die, iet gehoord en niet aangebragt hebbende, zulks duur bekogtenGa naar voetnoot(y). Ga naar margenoot+In den aanvang van Lentemaand, viel, eindelyk, ook Slatius in de handen van 't Geregt. Hy hadt zig, vlugtende, versteken in eene grove boeren py, en eenen slegten hangenden hoed op 't hoofd gezet, dien hy digt in de oogen trok. Dus ging hy, deh zevenden dag na 't ontdekken van den aanslag, door Amsterdam; voer, van daar, op Harlingen, en voorts, over Leeuwaarden, naar Groningen, meenende verder, over de moeren, naar Lingen te trekken. Maar te voet, in 't Dorp Rolde, niet verre van Koeverden, gekomen, ging hy in eene herberg, om een kanne biers te drinken. Hier vondt hy eenige soldaaten, met den Wagtmeester Willem Blaauw, Zoon van Quiryn Blaauw, Bevelhebber van Koeverden, wagtende op eenig geld, welk, van Groningen, onder geleide, derwaards gezonden werdt, en wat te lang wegbleef. Terwyl de soldaaten hierover spraken | |
[pagina 471]
| |
by't vuur, zeggende sommigen, dat het geleide, door eenigen verspieder ontdekt zynde, veelligt, genomen ware door den vyand; anderen, dat zulks geen gevaar liep; ging Slatius, weetende in welk eene gelegenheid hy ware, zulk een angst aan, dat hy, toen de Wagtmeester en knegten eens uitkeeken, schielyk oprees, zyn gelag betaalde, en ter deure uitstreek, laatende de volle kan met bier staan. Blaauw, wederom in huis gekomen, mist den man met de py, ziet zyne kan nog vol, en krygt, hoorende, dat hy betaald hadt en heen gegaan was, vermoeden, of 't niet wel een verspieder zyn mogt. Hy loopt hem dan, metGa naar margenoot+ twee soldaaten, agterna, en haalt hem haast in, hebbende een roggenbrood, daar eenig geld, in verborgen was, in een' vuilen doek, onder den arm. Op de vraage, waarom hy zo schielyk vertrokken was, en waar hy heenen wilde, antwoordde hy, met eene bedeesdheid, die de agterdogt vermeerderde. Voorts, gaf hy zig uit voor een' Oculist of Oogmeester, Meester Jan Hermansz genaamd, te gelyk biddende, dat men hem wilde laaten gaan, alzo hy, omtrent Amsterdam, een' doodslag begaan hadt. Doch Blaauw hernam, dat hy, hierom te meer, zyn gevangen blyven moest. Men bragt hem dan wederom naar de herberg, en voorts naar Koeverden. Hier in hegtenis zittende, badt hy een soldaats vrouw, welke hy veel gelds beloofde, dat haar man hem aan den voet van de graft wilde brengen. Doch 't werdt geweigerd. Ondertusschen, hadt men naar Amsterdam geschreeven, orn te verneemen, of zekere Oculist, Jan Hermansz genaamd, daar of daar om- | |
[pagina 472]
| |
trent, een' doodslag begaan hadt. Maar men hadt hiervan geene kennis. Toen eerst kreeg men vermoeden, of hy ook deel hebben mogt aan den aanslag tegen den Prinse, daar 't gantsche Land van gewaagde, en veelligt wel die Slatius ware, op wiens lyf men vierduizend guldens gezet hadt. Men zondt hem dan, onder geleide van den Wagtmeester Blaauw en eenige Ruiters, naar Zwol, daar hy, ziekelyk zynde, zig straks te bedde leide, met het aangezigt naar den muur, om niet gezien te worden: geevende, op 't gene hem, zelfs van aanzienlyke luiden, gevraagd werdt, geen of stuursch bescheid, als, wat hebt gy my te vraagen? of wat heb ik u te antwoorden? gy zyt myn bevoegde Regter niet. Als ik in Holland home, zal men my maar al te wel kennen. Van Zwol, voerde men hem, te schepe, naar Amsterdam, daar hy, den twaalfden van Lentemaand, aankwam, terstond gekend, en in zyne boeren py uitgetekend werdt. De tekening werdt in 't koper geëtst, door Klaas Janszoon Visscher, en in 't licht gegeven. Des anderendaags, bragt men hem naar den Haage. Dus hadt hem 't verloopen van zyn bier in deeze zwaarigheid gebragt; waaruit, naderhand, een spreek woord ontstondt, onder de drinkerts, die, noode van de bierbank scheidende, plagten te zeggen, Ik wil Slatius niet slagten, en myn hier verloopen. Op de gevangenpoort zittende, werdt hy zeer krank, zo dat eenigen meenden, dat hy zig zelven vergiftigd hadt. Doch dit vermoeden verdween, toen hy, daarna beterdeGa naar voetnoot(z). Ga naar margenoot+Ondertusschen, zonden verscheiden' Remon- | |
[pagina 473]
| |
strantsche Predikanten, die te Amsterdam vergaderd waren geweest, een Vertoog aan de algemeene Staaten, aan de Staaten van Holland, en aan den Prinse van Oranje, waarby zy den aanslag tegen zyn leeven verfoeiden, en zig daaraan onschuldig verklaarden. 't Zelfde geschiedde, ook in andere schriften, door hen, ten deezen tyde, in 't licht gegeven. Hiertegen, liepen wederom gerugten, ten nadeele van Izaak Welsing, Bernardus Dwinglo en nog twee of drie andere Predikanten. Dwinglo werdt, by openbaare afkondiging van 't Hof, beschuldigd, als hadt hy deel gehad aan verscheiden' aanslagen, ten nadeele van 't Land. Hy was met eene Zuster van Koorenwinder getrouwd, en hadt, veelligt, wel iets gehoord, dat ver zag; doch by hem niet geloofd werdt. Immers hy heeft zig, naderhand, in openbaaren druk, tegen allen kwaad vermoeden, verdedigd. Ook heeft Welsing zig, door ernstige betuigingen, gezuiverd. De gerugten, ten hunnen nadeele, schynen meest ontstaan te zyn, uit het gene Slatius en Jan Blansaart, in de gevangenis, tegen hen, schreeven: meenende zy beide, door 't beschuldigen hunner medebroederen, hun leeven te zullen redden. Doch toen de uitkomst hun leerde, dat deeze waan ydel was, herriepenze, 't geneze, ten nadeele der Remonstranten, hadden ingesteldGa naar voetnoot(a). Het Hof was, midlerwyl, bezig met de RegtspleegingGa naar margenoot+ over alle deeze gevangenen. De Heer van Groeneveld, terstond, beleeden hebbende, | |
[pagina 474]
| |
't gene hy van den aanslag wist, werdt niet gepynigd, gelyk van Dyk en Koorenwinder. De Vrouw Weduwe van Oldenbarneveld besloot, in deezen staat der zaaken, verzeld van de Vrouwe van Groeneveld en zyn Zoontje, vergiffenis voor hem te verzoeken by den Prinse, die den smeekenden beleefdelyk bejegende; doch genoeg te verstaan gaf, dat 'er geene genade te hoopen ware. 't Regt ging dan zynen gang. Hy, van Dyk en Koorenwinder werden, als schuldig aan de misdaad van gekwetste hoogheid, ten zwaarde verweezen, met verbeurdverklaaring hunner goederen. Op den agtentwintigsten van Lentemaand, werdt hun de dood aangezeid. Men schikte hun ook eenige Predikanten toe, welken zy goed gehoor gaven, met betooning van groot berouw over hunne zonden. De Moeder, Vrouw en 't Zoontje van Groeneveld werden, des nagts, by hem toegelaaten, om 't jongste afscheid te neemen. Ook werdt van Dyk van zyne DogterGa naar margenoot+ bezogt. Des anderendaags, omtrent tien uuren, tradt de Heer van Groeneveld, ten volle gekleed, met den hoed op 't hoofd, den mantel aan, en 't rapier op zyde, zonder gebonden of gehouden te worden, van de Poort naar 't Hof, zig eerbiediglyk buigende voor de menigte luiden van aanzien, die, uit de vensters van 't Hof, naar hem zagen, en waaronder hy vermoedde, dat Prins Maurits zyn mogt. Onder 't leezen van 't vonnis, toonde hy zig zeer kloekmoedig, en ging voorts rustig ter dood, zelf zynen mantel en rapier afleggende: ook zyne kraag en ponjetten op den grond werpende, en zyn wambuis ontknoopende. Zyn boven- | |
[pagina 475]
| |
lyf daarna, met hulp van zynen Kamerdienaar, ontbloot hebbende, ging hy naar 't zand, niets spreekende tot het volk, dan deeze weinige woorden, Wraakgierigheid en kwaade raad hebben my hiertoe gebragt. Heb ik iemant misdaan; ik bid om Christus wil vergeest het my. Zyn gebed zullende doen, knielde hy, met naar de Plaats, gelyk gemeenlyk geschiedt, maar naar den kneuterdyk, ziende naar zyns Vaders huis. Toen hy 't mutsje voor de oogen trok, hoorde men hem zeggen, O God, wat man ben ik geweest, en wat ben ik nu! waarop, hy, zyne handen samenslaande, nog voegde Patientie! en naauwlyks was 'er dit woord uit, of de Scherpregter sloeg hem, met den eersten slag, het hoofd van 't lighaam. Zyn Dienaar bestelpte het bloed met zand, bedekte het lighaam met den mantel, en trok het aan de eene zyde van 't schavot. Toen werden Koorenwinder enGa naar margenoot+ van Dyk, wel vast gebonden, en de laatste geslooten aan een' dienaar, de een na den anderen gehaald. In 't gene zy tegen 't volk zeiden bleek, dat zy zig schuldig, erkenden en vergiffenis begeerden. Vier van de Pistoolen, die van Dyk tot den aanslag uitgedeeld hadt, werden, voor zyne oogen, op een blok, aan stukken geslaagen. De lighaamen van beide werden, na 't onthalzen, gevierendeeld, de hoofden op staaken gezet. Maar 't Lyk van Groeneveld werdt in een zwart kleed gewonden, door vier Staatenboden, gevolgd van zynen dienaar, die de afgelegde kleederen droeg, t'zynen huize gebragt, en, den volgenden nagt, in zyns Vaders graf, begraaven. Niemant van hun, die om den aanslag tegen den Prinse lee- | |
[pagina 476]
| |
den, werdt meer beklaagd dan de Heer van Groeneveld, die de minste schuld hadt, en, om zyne goedaartigheid, by veelen, bemindwasGa naar voetnoot(b). Ga naar margenoot+Slatius, de twee Blansaarts en Parthy zaten tot den vierden van Bloeimaand; toen hun de dood aangezeid werdt, zo onverwagt, dat zy geene andere rekening maakten, of zy zouden, eerstdaags, geslaakt geworden zyn, waanende de twee Blansaarts en Parthy, dat het voorneemen, welk zy zeiden gehad te hebben, om den aanslag te ontdekken, voor de ontdekking zelve genomen zou worden, en Slatius en Jan Blansaart in 't byzonder, dat hun schryven en spreeken tegen de Remonstranten hen van de dood bevryden zou. Men zondt hun ook eenige Predikanten toe; doch zy gaven 'er weinig gehoorGa naar margenoot+ aan. Slatius bejegende hen schamperlyk en trots, zeggende, dat by de dingen, die zy hem zeggen wilden, zelf wel wist, en geduurig zoekende te twisten, over de Leer der Predestinatie. Ook verscheen hy, des anderendaags, op de Rol, om zyn vonnis te hooren, met een grimmig gelaat. Onder 't leezen, hoorde men hem, dikwils, zeggen, dat 's niet waar; dat heb ik niet, of zo niet bekend. 't Is geen regt, maar geweld en diergelyke woorden meer. Ook zeide hy, dat Geesteranus en Velsius niet geweeten hadden van den aanslag. Zyn Boekje, Klaarlichtende Fakkel genaamd, werdt, na 't leezen van 't vonnis, voor zyne oogen, verscheurd. Jan Blansaart sprak niet een enkel woord op zyn vonnis. Abraham mompelde alleenlykiet, binnens monds. Maar Willem Parthy, die dron- | |
[pagina 477]
| |
ken op de rolle kwam, viel den Griffier dikwils in, roepende dat hy onwaarheid las, en beweerende, dat zy voorgehad hadden, den toeleg te openbaaren. Allen vier werden zy verklaard de misdaad van gekwetste hoogheid begaan te hebben, en hierom ten zwaarde verweezen, met verbeurd verklaaring hunner goederen. Slatius, aan twee dienaars vastgemaakt, werdt eerst naar 't schavot gebragt, derwaards treedende, met groote onvertsaagdheid. Zig naar 't volk keerende, zeide hy, Eerlyke vroome burgers, hier ziet gy dien Henricus Slatius, naar wiens bloed men zo lang gedorst heeft, met meer andere woorden, meest tot zynen roem en verontschuldiging strekkende. Den Predikant, die voor hem bidden wilde, wees hy af, zeggende, zelf te zullen bidden: hoewel men niet kon merken, dat hy 't deedt. Geknield zynde, en de handen een weinig om hoog houdende, sloeg hem de Scherpregter, met het hoofd, de regterhand geheel, en de linker byna af. JanGa naar margenoot+ en Abraham Blansaart en Willem Parthy werden vervolgens onthalsd. Allen drie betuigdenze, voor 't volk, niet van zins geweest te zyn, den Prins om te brengen; maar den aanslag te ontdekken, en van Dyk te bedriegen. Parthy, heel of half dronken, gebruikte meer woorden dan de drie anderen. Zyn lighaam en die der twee Blansaarts werden begraaven: dat van Slatius op een rad gelegd, en 't hoofd, op een staak, daar boven gezet, digt by de galge, buiten den Haage. Zyne Weduwe haalde egter, op eenen nagt, zyn lighaam en die van haaren Zwager en Koorenwinder van de raden, en begroefze by de Geestbrugge, vanwaarze, vier | |
[pagina 478]
| |
dagen laater, in 't spitten, gevonden zynde, wederom naar 't galgeveld gebragt, doch ten tweedemaale weggehaald, en te Warmond, in zekere boomgaard, begraaven werden, zonder ooit gevonden te wordeńGa naar voetnoot(c). Op den laatsten van Bloeimaand, hieldt men, door alle de Gewesten, eenen plegtigen dankdag over 't ontdekken der abominable, barbarische ConspiratieGa naar margenoot+ tegen den PrinseGa naar voetnoot(d). Den eenentwintigsten van Zomermaand, werden de drie Leidsche gevangenen, Jan Pieterszoon Lyndraayer, Samuel de Plekker en Gerrit Korneliszoon Kleermaaker, verweezen, om onthalsd te worden: en 't vonnis werdt, ten zelfden dage, aan hun uitgevoerd. Zy hadden alleenlyk beleeden, uit de Blansaarts, iet verstaan te hebben van het voorneemen tegen den Prinse; 't welk zy voor zottenklap gehouden, of verfoeid en veroordeeld hadden, verklaarende daarmede niet te doen te willen hebben. Ook hadt men hum gezeid, dat Prins Henrik kennis hadt van den toeleg. 't Verzwygen van dit alles werdt voor misdaad van gekwetste hoogheid verklaard by 't Geregt van LeidenGa naar voetnoot(e), en Kostte hun't leevenGa naar voetnoot(f). Klaas Michielszoon Bontebal, gewezen Sekretaris van Zevenhuizen, ontving gelyk vonnis van Schepenen en Mannen van Schieland, welk, op den derden van Hooimaand, te Rotterdam, aan hem uitgevoerd werdt. Hy hadt, zwaar gedreigd en ge- | |
[pagina 479]
| |
pynigd zyndeGa naar voetnoot(g), bekend van den aanslag tegen den Prinse en de voorgenomen' verandering der Regeeringe kennis gehad, en tweeduizend guldens toe het uitvoeren van den zelven verschast te hebben. Zyn lighaam werdt heimelyk begraavenGa naar voetnoot(h). Hy was de laatste van de vyftien, die, om 't kwaad voorneemen tegen zyne Doorlugtigheid, ter dood gebragt werden. Eenige anderen, die deel of kennis aan den toeleg gehad, of geld tot den zelven geschooten hadden, werden niet gemoeid: 't zy dat zy ten Lande uit gevlugt waren, of zig, binnens Lands, schuil hielden, en niet sterk gezogt werden, De Remonstranten hebben niet konnen ontkennen, dat eenigen uit hunne broederschap deel gehad hebben aan deezen aanslag; doch men heeft, tot hunne verdediging, aangemerkt, dat de ontdekking ook door eenigen uit hunne broederschap geschied is. De vier Matroozen, die den toeleg uitbragten, waren Remonstrantschgezind. De algemeene StaatenGa naar margenoot+ schonken elk hunner zeshonderd guldens, en een gaadje van vyftien guldens ter maand, met verder voorschryvens aan de Kollegien ter Admiraliteit, dat menze, voor anderen, vorderen zou, tot de eerst openvallende Scheepsampten, waartoe zy bekwaam mogten zyn. De Prins gaf ieder, daarenboven, een' gouden penning met zyn beeldtenis en wapen, ter waarde van tagtig guldens, nevens een verzilverd rapierGa naar voetnoot(i). |
|