Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
anderingen in Kerk en Staat der hooge Regeeringe geduurig werk verschaften, viel 'er, in andere gemeene zaaken, weinig voor. Men hieldt, van onzen kant, nog aan met klaagen, over het kwalyk houden van 't Bestand, door de Spaanschen. De algemeene Staaten hadden, in Sprokkelmaand, den Kollegien ter Admiraliteit aangeschreeven, dat zy den Koopluiden en Schippers, welken men, door het aanhouden en neemen hunner Schepen, merkelyke nadeelen toegebragt hadt, aanzetten zouden tot het begrooten en opgeeven hunner schade, binnen den tyd van vier maandenGa naar voetnoot(d). Doch 't zeeschuimenGa naar margenoot+ der Biskaaijeren en Duinkerkeren hieldt, het gantsche jaar, aan. Ook deeden die van Algiers den onzen veel af breuk ter zee. Doch in Oogstmaand, werden eenige Algiersche zeeschuimers, te Amsterdam, opgebragt. Ten zelfden tyde, deedt de Regeering van Algiers eenen voordlag van Vrede aan de Vereenigde StaatenGa naar voetnoot(e): doch't liep nog tot in 't jaar 1622 aan, eer dezelve geslooten werdt. Midlerwyl, hieldt het zeeschuimen aan, waardoor die van Hoorn, in den Herfst: en Winter des jaars 1620, wel omtrent veertig schepen verloorenGa naar voetnoot(f). De sterke toerusting ter zee in Spanje maakte de Vereenigde Staaten ook ongerust, alzo men niet wist op wien zy gemunt wareGa naar voetnoot(g): doch deeze ongerustheid verdween, door den tyd. De onlusten tusschen de Engelsche en Neder-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 394]
| |
landsche Oostindische Maatschappye, welken, in de jaaren 1613 en 1615, niet hadden konnen bygelegd worden, werden, eindelyk, in Zomermaand deezes jaars, gelukkiglyk, geslist Eenigen uit de Bewindhebbers en de Advokaat der Nederlandsche Maatschappye, Willem Boreel, hadden zig, eenige maanden te vooren, naar Londen begeven, alwaar zy, met de Engelsche Bewindhebbers, in onderhandeling traden. Men trof, eindelyk, op den tweeden van Zomermaand, een Verdrag, voor den tyd van twintig jaaren, binnen welken, de handel in de Indien den beiden Maatschappy en vry zou staan, zonder dat zy dien elkanderen, door verdragen met Indische Mogendheden, door sterkten, of op eenige andere wyzen, zouden zoeken te beletten. Ook werdt bestemd, dat men onderling overeenkomen zou, wegens den prys, dien beide de Maatschappyen besteeden zouden voor de Peper, teBantam, en op andere plaatsen van Groot Java. Elke Maatschappy zou tien Oorlogsschepen onderhouden, tot bescherming van den handel. Elk zou in 't bezit blyven van de Vestingen in de Indien, welken hy tegenwoordig bezat. De Sterkten en bezettingen, in de Molukken, Banda en Amboina, zouden onderhouden worden, uit eene belasting, door eenen gemeenen Raad, uit beide de Maatschappyen aangesteld, te leggen op de waaren, die uit deeze Eilanden zouden vervoerd worden. Het Verdrag vervatte nog verscheiden' andere punten, welker sommigen, naderhand, nader verklaard werdenGa naar voetnoot(h). Doch ik meen, dat | |
[pagina 395]
| |
het nimmer volkomen onderhouden is. Terwyl men, hier, aan dit Verdrag arbeidde,Ga naar margenoot+ gaf het onderling misnoegen tusschen de twee volken in Indie, onder anderen, gelegenheid, tot het stigten van Batavia, op 't Eiland Java, alwaar de Nederlandsche Maatschappy, sedert, den zetel haares handels gevestigd heeft. 't Zal niet ondienstig zyn, hier, van den aanleg deezer beroemde Koopstad, waarvan, dat met reden vreemd schynen mag, onze Historieschryvers, die deezen tyd beleefd hebben, naauwlyks eenig gewag maaken, een beknopt berigt te geeven. De Maatschappy hadt haaren bevelhebberen in Indie, reeds in 't jaar 1617, gelast, een bekwaam stuk Lands van den Koning van Jakatra of eenige andere Javaansche Mogendheid te koopen, tot het stigten eener Stad en Sterkte, alwaar men den voorraad der Indische en Nederlandsche waaren zou mogen ontvangen en bewaarenGa naar voetnoot(i). Eenige jaaren te vooren, hadden de onzen reeds eene wooning gehad, te Jakatra aan den zeekant, beoosten de Rivier Tangerang, waartoe zy den grond van den Koning gekogt haddenGa naar voetnoot(k). Doch Jan Pieterszoon Koen, in 't jaar 1618, het opperbevel over Nederlandsch Indie bekomen hebbende, zogt, hieromtrent, eene nieuwe Stad en Sterkte aan te leggen, en, daartoe, insgelyks, verlof te bekomen van den Koning van Jakatra. Terwyl men hierover handelde, kreeg Koen vermoeden, dat de Koning, met de Bantammers en met de Engelschen, die | |
[pagina 396]
| |
zig te Bantam en te Jakatra onthielden, in heimelyke onderhandeling, getreden was, om hem en de zynen, die 't reeds te Bantam naauwlyks houden konden, ook van Jakatra te verdryven. Hy valt hierop, bedektelyk, aan 't versterken van de wooning der Maatschappye: 't welk, toen 't gemerkt werdt, groote agterdogt verwekte by de Engelschen en Javaanen. De Stad Jakatra werdt toen ook gesterkt. Men besloot zelfs de Sterkte der Nederlanderen, met eenige Schansen, daar Engelsch geschut op geplant werdt. Maar Koen vernieldeze, eerlang, vernomen hebbende, dat de Engelschen een schip der Maatschappye genomen hadden, en verdere vyandlykheden dreigden. Kort hierna, verliet hy de nieuwe Vesting, op de tyding van 't naderen eener Engelsche Vloote, 't bevel over dezelve laatende aan Pieter van den Broeke. Hy stak, op den laatsten van Wintermaand des jaars 1618, met zeven schepen, in zee, raakte slaags met de Engelschen; doch week, eerlang, naar Amboina, alzo de Engelschen, nieuwe versterking van schepen gekreegen hebbende, hem veel te magtig geworden waren. De Vesting te Jakatra, toen, door de Engelschen, te water, en door de Javaanen, te lande, belegerd zynde, werdt 'er, op den negentienden van Louwmaand deezes jaars, een Verdrag getroffen; waarby den Koning van Jakatra zesduizend Ryksdaalders werden toegelegd, en voorts bedongen, dat de Wooning der Maatschappye niet verder versterkt zou wordenGa naar voetnoot(l). Alles scheen nu in rust: | |
[pagina 397]
| |
toen van den Broeke, ter maaltyd genoodigd by den Koning, met eenigen der zynen, vastgehouden en in boeijen gesmeeten werdt. Dit scheen 't bedryf der Engelschen, die de onzen haast noodzaakten tot een Verdrag, waarby men beloofde, hun de Vesting te zullen opgeeven. Doch's daags na 't sluiten van dit Verdrag, welk op den eersten van Sprokkelmaand geschied was, rukken de Bantammers, of aangepord door de onzen, of, om dat zy den Koning van Jakatra de Sterkte en schatten der Nederlandsche Maatschappye misgunden, onverhoeds, in Jakatra, berooven den Koning, die slegt werdt bygestaan van de zynen, in eenen oogenblik, van zyn gebied, en verzenden hem in ballingschap. Van den Broeke en de andere gevangenen werden toen naar Bantam gevoerd; daar zy nog eenige weeken zaten. Midlerwyl, bleef de nieuwe Vesting nog in de magt der onzen, die, sedert, handelden, om zig onder de bescherming des Konings van Bantam te begeeven. Doch 't liep aan tot den elfden van Lentemaand, eer men omtrent de voorwaarden overeen kwamGa naar voetnoot(m). De Koning van Bantam weigerdeze nogtans te bevestigen. Ook dreigde hy, sedert, de Vesting, met geweld, aan te tasten. De Javaanen arbeidden zelfs reeds aan eene schans of bolwerk, niet verre van de Wooning derEngelschen: doch de onzen verdreeven hen uit hun voordeel. 't Leedt egter niet lang, of zy vielen op nieuws aan 't werk. Doch 't verschynen van Jan Pieterszoon Koen, met eene Vloot van agttien schepen, op de reede van Jakatra, | |
[pagina 398]
| |
deedt de zaaken veranderen van gedaante. De Engelsche Vloot, die, tot hiertoe, in de Straat van Sunda, gekruist hadt, was, op zyne aankomst, van daar, geweeken. Koen, zig gelaatende op Jakatra, niet op den Koning van Bantam verstoord te zyn, liet deezen weeten, dat hy zig onzydig hadt te houden. En, zonder hierop bescheid te wagten, of hem tyd van beraad tegeeven, valt hy, uit de Vesting, aan 't hoofd van omtrent duizend man, in dertien vendels verdeeld, aan op de Stad, die slegts door een steenen bolwerk, aan de Noordzyde, en aan eenen anderen oord, door eene schutting van dikke planken, beschermd werdt. Zy was in een oogenblik veroverd. Koen nam 'er bezit van, uit den naam der Nederlandsche Oostindische Maatschappye, op den dertigsten van BloeimaandGa naar voetnoot(n). Hy vorderde, sedert, het slaaken der gevangenen te Bantam, waarin de Koning bewilligen moest. De Engelschen verlieten deeze Stad, kort hierna. Doch de Koning, den onzen den handel te Jakatra belemmerende, haalde zig, eerlang, eene Oorlogsverklaaring op den hals. Ook duurden de onlusten tusschen deMaatschappy en hem verscheiden' jaarenGa naar voetnoot(o). Wy zullen, hierna, de gelegenheid waarneemen, om 'er eenig nader verslag van te doen. Twee maanden omtrent voor Koens aankomst, hadden de hoofden der bezettinge, op de nieuwe Vesting te Jakatra, beslooten, aan dezelve den naam van Batavia te geevenGa naar voetnoot(p), in- | |
[pagina 399]
| |
gevolge van eenen last, reeds in 't jaar 1617 gegeven, door de Maatschappye, behelzende, dat de Plaats of het Landschap, alwaar men het Hoofdkantoor der Maatschappye vestigen zou, Batavia, en de in wooners Batavieren geheeten zouden worden.’ Doch Koen toonde zig misnoegd, dat zulks zonder zyne kennis geschied was. Ook deedt hy den nieuwen naam, dien men boven de poort van 't Huis Mauritius geschreeven hadt, terstond, uitveegenGa naar voetnoot(q), voorts zorg draagende, dat de naam Batavia, in geene openbaare schriften, gespeld werdt, voor Oogstmaand des jaars 1621, wanneer 'er bevel kwam uit het Vaderland ‘dat de Stad en 't Kasteel, gebouwd in 't Koningkryk van Jakatra, voortaan, Batavia genoemd zou wordenGa naar voetnoot(r).’ En 't is dit Batavia, dat, sedert, in getal en aanzienlykheid van gebouwen, van tyd tot tyd, zynde aangegroeid, veele jaaren agtereen, en nog tegenwoordig, onder de voornaamste Koopsteden der weereld gerekend is geworden. De Opper-Landvoogd en Raaden van Nederlandsch Indie houden 'er hun gewoon verblyf, en de Maatschappy voorziet, van daar, en Indie en het Vaderland van veelerlei Koopwaaren. |
|