Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXIV.
| |
[pagina 349]
| |
die zulks gedaan hadden, te weeten Beerenstein, Burgemeester te Delft, en Ruikhaver, Burgemeester te Haarlem: dat de eerste een' kostbaaren diamant ontvangen hadt, zonder dat hy wist, wat de andere hadt ontvangen; maar de diamant was gekogt van eenen Duarte Fernando, Juwelier. Dat hy, Aarsens, dit den Advokaat te kennen gegeven hadt, die daarop hadt gezeid, zwygt daar van stil; ik zal het zelf eens onderzoeken. Dat hy, ettelyke dagen daarna, den Advokaat, deswege, wederom hadt aangesproken, die hem zeide, dat hy 'er naar gevraagd hadt, en dat'er iet aan wasGa naar voetnoot(p)’ Tot hiertoe gaat myn Afschrift van deeze Verklaaring. Wat Burgemeester van Berk betreft; deeze hadt, op den agtentwintigsten van Herfstmaand ouden styl des voorleeden jaars, ook eene Verklaaring gegeven waarvan ik geen Afschrift heb konnen magtig worden. Doch op den eenentwintigsten van Wintermaand, werdt hy, wegens deeze Verklaaring, onder eede, op zekere vraagen, gehoord, die my, nevens de antwoorden, ter handt gekomen zyn. Hy erkende, toen ‘dat de Verklaaring, zo als zy lag, waaragtig was: in 't byzonder, dat de Advokaat hem gezeid hadt, dat het verschil over den Godsdienst zo groot niet was, of 't kon ligtelyk bygelegd worden, hem, daarbenevens, vraagende, of 't niet beter ware, dat wy ons wederom begaven onder den Koning van Spanje? ook, 't gene verhaald stondt, op de handelingen van den zelfden Koning, in Portugal, jegens hen, | |
[pagina 350]
| |
die hem tot dit Ryk hadden helpen brengen. Doch den tyd, jaar en maand, wanneer de Advokaat dus tot hem gesproken hadt, wist hy niet naauwkeuriglyk te noemen. Alleenlyk bragt hy zig te binnen, dat het geschied was, toen de Advokaat nog in de Spuijstraat in den Haage woondeGa naar voetnoot(6), en dat, hy ingelaaten zynde in de zaale ter zyde het voorhuis, de Advokaat hem, langs een klein trapje, gebragt hadt tot in zyn Comptoir. Voorts, waren hem, Berk, van wege den Koning van Spanje of Aartshertogen, geene aanbiedingen gedaan, dan 't gene hem wedervaaren was van den voornoemden Advokaat, uitgedrukt in de gemelde Verklaaringe. Ook hadt de Advokaat, sedert dit gesprek, hem, nimmer, wederom, over diergelyke zaaken, gesprokenGa naar voetnoot(q).’ Meer is my van Berks Verklaaringe ten laste des Advokaats niet voorgekomen.Ga naar margenoot+ Doch op den zelfden eenentwintigsten van Wintermaand, verklaarde hy ook ‘dat Uitenbogaard, omtrent drie jaaren geleeden, tegen hem gezeid hadt, dat men 't met Spanje al eens was; dat men niet meer oorloogen zou; dat men wel zag, hoe 't in 't Land van Kleeve toeging; dat ons volk en de vyand elkanderen verstonden; en den buit deelden; dat Gelderland al verdraagen was: | |
[pagina 351]
| |
ook Overyssel: dat de poorten aldaar zouden open staan, als 'er de vyand voorkwam; dat hy, Berk, welzien kon, hoe 't, hier in. de Stad [Utrecht], gesteld was; dat men den vyand, als hy kwam, hier ook niet wederstaan zou; dat elk bedieningen zogt, om eigen voordeel; dat de voornaamsten, die te Nagtmaal gingen, zig de eersten omkeeren zouden, als de vyand kwam, om in hunne ampten te mogen blyven; dat men, tegenwoordig, eene andere wyze van leeven moest houden, dan men plagt, en zien, hoe 't rondsomme toeging, en op zyn eigen belang agt geevenGa naar voetnoot(r).’ Doch Uitenbogaard heeft, in eenen Brief aan den Prinse, in Wynmaand des voorleeden jaars geschreeven, ontkend, op zulk eene wyze, gesproken te hebben, of 'er eenen goeden zin aan gegevenGa naar voetnoot(s). Ook gewaagt hy, in dien Bries, van zekere aanbiedingen,Ga naar margenoot+ welken hy aan Berk, zo deeze te vooren gezeid hadt, van wege de Spaanschen, gedaan zou hebben. Doch op deeze beschuldiging verdedigt hy zig dus. 't Geen Berck seydt van 't gunt ick hem soude hebben gepresenteert, is louter versiert. Hy raeskalt, daer is in't minste niet aen, niet het minste. Alleenlyk, verhaalt hy, ‘dat, ter gelegenheid van de geschenken, die de Staatsche Gemagtigden op de handeling van 't Bestand, met kennisse der hooge: Overheid, van de Aartshertogen ontvingen, eenig geschil gereezen was, tusschen den Heere Renesse van der Aa, die laatst, en den Heere Berk, die eerst in de handeling ge- | |
[pagina 352]
| |
bruikt was, en die beide oordeelden, dat hun die geschenk geheel toekwam: dat men zig, daarna, van Uitenbogaard bediend hadt om den twist, hieruit, voornaamlyk, ontstaan, te bemiddelen, en dat het wel zyn kon, dat hy Berk, ter deezer gelegenheid, hadt aangeraaden, zig met de helst van het gemelde geschenk te laaten vergenoegen.’ En, vervolgt hy, indien dit is; och Godt! wat boosbheyt ware dat van dien mensch, den onnoselen, die poochde syne begeerlickheyt te breydelen, over een present der Spanjaerden, om 't welck in zyne handen te krygen, hy selve gingh questie moveren tegen andere, nu, na 't verloop van negen jaren, te gaen beswaren, als of hy die gheen ware, die hem eenigh present of gelt van 's vyants wegen hadde aangebodenGa naar voetnoot(t). Ook heeft hy niet verzuimd, op eene andere plaats, aan te merken, dat Berk, op den eenentwintigsten van Wintermaand, verklaard heeft, dat hem van niemant eenige aanbiedingen, uit naam der Spaanschen, gedaan waren, buiten 't gene hem van den Advokaat wedervaaren wasGa naar voetnoot(u). Waaruit, ten minste bleek, hoe weinig staats 'er te maaken ware op't gene hy, te vooren, van Uitenbogaards aanbiedingen verhaald hadt. Veelligt, is 'er ook uit as te neemen, wat men van zyne Verklaaring, wegens de aanbiedingen des Advokaats, te houden hebbe. Uit alles, kan men zien, tot welke soort van ondervraagingen des Advokaats, de Verklaaringen van Aarsens en Berk gelegenheid gegeven hebben. |
|