Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXII.
| |
[pagina 340]
| |
zulks, nog onlangs, met gedrukte boekjes, bekend gemaakt hadt; waarom zy begeerden, dat hy, nevens Muis en Pauws, die zy voor beschuldigers en partyen des Advokaats hielden, zig zelven kenden en uit de Vergadering bleeven, terwyl de zaak des Advokaats overwoogen werdt.’ De Staaten stelden 't, hierop, ter bescheidenheid van den Heere van Sommelsdyk, of hy blyven of vertrekken wilde. Maar Muis en Pauw werden, meendenze, ten onregte, verdagt gehoudenGa naar voetnoot(x). Wegens 't stellen van Regteren, werdt, eindelyk, op 't einde van Louwmaand, beslooten, dat zy, in 't geheel, vierentwintig zouden zyn, twaalf uit Holland, en twee uit ieder der zes andere GewestenGa naar voetnoot(y). Doch Holland deedt, ter algemeene Staatsvergaderinge, verklaaren ‘dat men haar, slegts voor deeze reize, regtspraak over de gevangenen afstondt, zullende zulks niet in gevolg mogenGa naar margenoot+ getrokken wordenGa naar voetnoot(z).’ 't Liep, ondertusshen, nog aan tot diep in Sprokkelmaand, eer men de Regters stelde, en van Last- en Berigtschrift voorzage. Men verkoos, tot deeze merkwaardige bediening, uit Gelderland, Henrik van Essen, Raad in den Hove aldaar, en Nikolaas de Voogd. Burgemeester van Arnhem; uit Holland, Nikolaas Kromhout, eersten voorzittenden Raadin den Hove, Adriaan Junius, Pieter Kouwenhoven van BeloisGa naar voetnoot(5) en Henrik Rosa, | |
[pagina 341]
| |
Raaden in den zelfden Hove, Adriaan van Zwieten, Heer van Zwieten, Baljuw en Dykgraaf van Rynland, Hugo Muis van Holy, Schout van Dordrecht, Baljuw en Dykgraaf der Landen van Stryen, Arend Meinardszoon, Burgemeester van Haarlem, Gerard Beukelzoon van Zanten en Jakob van Broekhoven, Gekommitteerde Raaden van Holland, Reinier Pauw, Burgemeester van Amsterdam, Pieter Janszoon Schagen, Vroedschap van Alkmaar, en Albrecht Bruinink, Sekretaris der Stad Enkhuizen: uit Zeeland, Adriaan Manmaaker, Ridder, en vertoonende, van wege den Prinse van Oranje, den eersten Edele, in Zeeland, en Jakob Schotte, Burgemeester van Middelburg, en Afgevaardigde ter algemeene Staatsvergaderinge: uit het Stigt, Adriaan Ploos, Raad in den Hove van Utrecht en Afgevaardigde ter algemeene Staatsvergaderinge, en Anselmus Salmius, Raad en Pensionaris der Stad Utrecht: uit Friesland, Johan van den Sande, Raad in den Hove aldaar, en Rink Aitsma, Afgevaardigde ter algemeene Staatsvergaderinge en Burgemeester van Leeuwaarden: uit Overyssel, Volkert Sloot tot Vollenhove, en Johan van Hemert, Burgemeester van Deventer, beide Afgevaardigdenter Vergadering hunner Hoog-Mogendheden: en uit Groningen en de Ommelanden, Goossen Schaffer, Raadsheer der Stad Groningen, en Schato Gokkinga, Raad en Syndicus der Ommelanden, ook bei- | |
[pagina 342]
| |
de Afgevaardigden ter algemeene Staatsvergaderinge. De algemeene, Staaten, van welken deGa naar margenoot+ Regters hunnen last ontvingen, verleenden hun ook gezegelde Brieven, waarby men beloofde, hen te dekken, voor alle schade, die hun of den hunnen, t'eenigen tyde, ter oorzaake van het voltrekken van hunnen last, zou mogen overkomen. Ook verbonden zy zig, by eede, om niets te openbaaren van 't gene voor hunne Regtbank omgaan zouGa naar voetnoot(a). By ziekte, afsterven, of ander wettelyk belet van eenen of eenigen der Regteren, hadden de anderen voort te vaaren, en, by meerderheid van stemmen, te besluiten. Hunne Sententien zoudenze doen uitvoeren, door Amptenaars der algemeene StaatenGa naar voetnoot(b). Voorts strekte him last zig niet slegts, om regt te doen over Oldenbarneveld, Hogerbeets, de Groot en 't Lyk van Ledenberg;Ga naar margenoot+ maar ook over Adolf van de Waal, Heer van Moersbergen, die, in Louwmaand, door eenige Ruiters, in het Stigt van Munster, en dus buiten der Staaten gebied, betrapt, en eerst naar Zutfen, en, van daar, onder een sterk geleide, naar den Haage gebragt wasGa naar voetnoot(c), alwaar hem de Gemagtigden en de drie Fiskaalen, drie weeken agtereen, byna dagelyks, ondervraagd haddenGa naar voetnoot(d). Doch na 't stellen der Regteren, werden hy en de andere gevangenen alleen voor hun gehoord. Ga naar margenoot+Hogerbeets verscheen, de eerste, voor deeze nieuwe Regtbank, op den laatsten van Sprok- | |
[pagina 343]
| |
kelmaand. Ook werdt hy, voor dezelve, ondervraagd, op den eersten en vyfden van Lentemaand, meest op het aanneemen en onderhouden der Waardgelderen. Hieromtrent beleedt hy ‘dat zy, te Leiden, geligt waren, om beroerte te beletten, en wel voor zyne aankomst aldaar.’ Waarop Broekhoven zeide, Was dit zo; dan hadt menze, grootelyks, misbruikt, in 't bezetten van zyn huis, tot tweemaalen toe. Voorts beweerde Hogerbeets ‘dat Leiden en de andere Steden geoordeeld hadden, dat haar zo wel vrystondt, de aangenomen' Waardgelders te betaalen uit deGa naar margenoot* middelen van Holland, als Amsterdam en de andere Steden van 't Noorderkwartier de hunnen daar uit betaalden.’ Doch Pauw merkte hiertegen aan, dat Amsterdam zulks deedt, uit kragte derGa naar margenoot† VoldoeningeGa naar voetnoot(e): 't welk Hogerbeets zeide, ligtelyk, te konnen wederlegd wordenGa naar voetnoot(f). My is niet gebleeken, dat men hem, na deezen, verder ondervraagd heeft. Op den vyfden van Lentemaand, werdt deGa naar margenoot+ Groot voor de Regters ontbooden. Doch eenigen tyd te vooren, was Manmaaker hem komen bezoeken, en hadt hem, door verscheiden' bedekte redenen, getragt te beweegen, om vergiffenis te begeeren, waarnaar de Groot neit luisteren wilde. Manmaaker was toen wederom gevallen, op 't stuk van Prinse Henrik, zeggende, onder anderen, dat hy buitenGa naar margenoot§ geloove was by zyne Doorlugtigheid, en hy de Gewesten; en dat men bevondt, dat Maurier, Meegang en Ui- | |
[pagina 344]
| |
tenbogaard veel kwaads in de zaak gedaan hadden:’ Voorts begeerde hy te verstaan, wat de gevangen hier van wist. De Groot antwoordde ‘dat hy met Meegang nimmer woorden gewisseld hadt, en met Uitenbogaard niet over deeze stoffe, en dat Maurier, in 't byzonder, niet anders dan in 't openbaar, gesproken hadt, raadende, naamlyk, tot by legging der geschillen.’ Ook verklaarde hy hem, by deeze gelegenheid, de overleggingen van eenigen, om Prins Henrik in 't Lid der Edelen te beschryven, waarvan wy, bovenGa naar voetnoot(g), gewaagd hebben. Doch dit gesprek was het laatste, welk de Groot, met iemant uit de algemeene Staaten,Ga naar margenoot+ in 't byzonder, hieldt. Voor de Regters verscheenen, maakte hy verscheiden' aanmerkingen op derzelver wettelykheid, onder anderen zeggende ‘dat eenigen belang hadden by de zaaken, welken zy oordeelen zouden; als hebbende, te vooren, verstaan, dat men de Waardgelders moest afdanken, tegen den wilder Staaten van Utrecht: ook, dat eenigen der Regteren hem en anderen [met de paleye] gedreigd hadden.’ Op het eerste antwoordde Duik ‘dat hy, dus redeneerende, de meeste Regters verdagt scheen te willen maaken:’ op het tweede ‘dat dreigen minder was dan Waardgelders.’ 't Voornaamste, waarover hy, wyders, gehoord werdt, kwam hierop uit. Men vraagde, of de Advokaat hem niet gezeid hadt, dat de Prins naar de Souverainiteit stondt, en dat men zulks behoorde te beletten? Waarop de Groot antwoordde ‘dat de | |
[pagina 345]
| |
Advokaat hem te kennen gegeven hadt, bedenking te hebben, of, onder de burgerlyke beweegingen, ook iet zulks schuilen mogt, daarby voegende, dat alle veranderingen, by wege van oproer, gevaarlyk waren, zonder iet meer.’ Men hernam te vraagen, of hy zelf dan niemant ooit gezeid hadt, dat zyne Doorlugtigheid stondt naar de Souverainiteit? 't Antwoord was ‘Neen; schoon hy veelligt aan eenige vertrouwde Persoonen wel verhaald hadt, dat hy vreesde, voor eenige verandering uit oproer, zonder iet vast te stellen. Voorts hadt hy van den Prinse altoos gesproken met behoorlyken eerbied, gelyk zyne hoedaanigheden en verdiensten vereischten.’ Wyders, beleedt de Groot, op verscheiden vraagen ‘dat de Advokaat hem nimmer gesproken hadt van eenen aanslag op Woerden, schoon hy, uit sommigen, verstaan hadt, dat die van Leiden wenschten, dat Woerden, door eenige vertrouw de vendels, mogt verzekerd worden. Dat hy niet wist van eenige Vergaderingen ten huize van van der Myle; schoon hy 'er, somtyds, geweest was, en 'er Briemen, Bieseman, Basius, de Haan, Hogerbeets of Uitenbogaard aangetroffen hadt; doch dan waren 'er alleen gemeene gesprekken gevallen. Dat Oldenbarneveld hem nimmer gesproken hadt over de bekwaamste middelen, om een einde van den oorlog te vinden; en gantsch niet, van zig onder Spanje en't Huis van Oostenryk te begeeven: ook niet van zyn voorneemen om de Kerkelyke geschillen te rekken, en, daardoor, de verlenging van 't Be- | |
[pagina 346]
| |
stand te beter door te dringenGa naar voetnoot(h).’ Dit was 't voornaamste, welk, ten deezen tyde, voorviel. De Groot, sedert, verscheiden' reizenGa naar margenoot+ hebbende aangehouden, om op nieuws gehoord te worden, verscheen, andermaal, voor de Regters, op den zestienden van Grasmaand. Hy deedt hun toen eene wydlustige Verklaaring zyner inzigten, op de zaaken, waarover geschil viel, en verzogt zulks schriftelyk te mogen doen; waartoe hem vyf uuren tyds en een blad of vel papiers vergund werdtGa naar voetnoot(i). Wyders, beleedt hy, op eenige vraagen ‘de Brieven ontworpen te hebben, die men, op 't stuk der Sinode, aan den Koning en aan de Kerken van Frankryk wilde schryven; ook, dat men, te Rotterdam, nooit voorgehad hadt, den Godsdienst te verdrukken, door middel van de soldaaten; maar alleen, de verdraagzaamheid te bevorderen en de Kerken en Wethouders te beschermen; en dat die van Rotterdam, in 't begin, genegen geweest waren tot eene Sinode, uit een gelyk getal van Remonstranten en Contraremonstranten bestaande. Doch dat hy hen bewoogen hadt, om toe te laaten, dat de verkiezing geschiedde door de Klassen; mids de Staaten van Holland, daarby, eenige vreedzaame Predikanten voegdenGa naar voetnoot(k).’ En deeze was de laatste reize, dat men de Groot ondervraagde. Hy hadtzig, in de gevangenis, meest bezig gehouden met het opstellen eeniger | |
[pagina 347]
| |
Schristen en Gedigten, die, naderhand, het licht zagenGa naar voetnoot(l). De Regters begonden den Advokaat te onderzoeken, op den zevenden van Lentemaand. Hy hieldt zig, eer hy antwoordde, wel drie dagen bezig, met het betwisten van de wettigheid der Regteren. Daarna, vraagde men hem, naar zeker schryvens aan die van Leiden en Utrecht, in Wynmaand des jaars 1617, wanneer men meende, dat de Prins derwaards komen zouGa naar voetnoot(m): midsgaders, naar het oogmerk der byeenkomst by van der Myle,’ waarover men de Groot ook ondervraagd hadt. Van 't schryven naar Leiden, welk aan van der Myle, toen aldaar zynde, geschied was, beleedt hy niets, dan dat hy derwaards hadt gezonden, om op de beweegingen des volks te doen waaken. Van 't andere, verklaarde hy geen geheugenis te hebben. Voorts, gevraagd zynde, of van der Myle, op zyne reize naar Frankryk, in den jaare 1614, den Marquis d'Ancre der Landen magt tegen de Prinsen en die van den Hervorm den Godsdienst niet aangebooden hadt, antwoordde hy, dat zyn last, aan den Koning, aan de Koninginne Moeder, en aan de Heeren alleen complimenten inhieldt. Ook verklaarde hy te gedenken van zeker Berigt voor den Koning van Groot-Britanje, gezonden aan Karon, om zyne Majesteit, naar waarheid, te onderregten deszelfs gunst te verzoeken. Uit zyne Brieven aan Karon, trok men veel tot zyne bezwaarnis: ook werdt hy, gelyk hy zelf schreef, | |
[pagina 348]
| |
gekweld, uit zekere verldaaringen, in zyn nadeel gedaan, door den Griffier Aarsens en door Nikolaas van Berk, Burgemeester van UtrechtGa naar voetnoot(n). 't Zal hier, derhalve, te pas komen, den Leezer te onderregten van 't gene my, omtrent deeze Verklaaringen, waarvan, myns weetens, nog niets het licht gezien heeft, uit oude Papieren, gebleeken is. |
|