Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIV.
| |
[pagina 299]
| |
groot onderscheid was, tusschen Holland en Groningen, en dat, in allen geval, verschillende gevoelens in 't stuk van Regeeringe geene halszaaken waren: waarop geantwoord werdt, dat het by geene gevoelens gebleeven wasGa naar voetnoot(d). Midlerwyl, werdt de Groot ook vercheiden'Ga naar margenoot+ reizen gehoord, waarvan men den juisten tyd niet aangetekend vindt. De ondervraagers scheenen 't na meest te hebben toegelegd, op het ontdekken van eenig zonderling voorneemen, door den Advokaat en door de agt Steden, gesmeed, tegen den Prinse. De Groot betuigde ‘dat de Advokaat hem, altoos, met agtinge gesproken hadt van zyne Doorlugtigheid: en, meenende, dat 'er, onder de opschuddingen, onlangs te Utrecht en elders voorgevallen, eenig voorneemen school, om den Prinse meerder gezag op te draagen; hadt hy genegenheid getoond, om, daarover, staatswyze, te handelen, houdende zulks beter, dan verandering, uit verwarring en oproer, te wagten. Deagt Steden hadden, zeide hy, geen ander oogmerk gehad, dan tot eenig redelyk verdrag te komen, met den Prinse. Doch na 't opregten der Kloosterkerke, hadden zy gevreesd, dat zyne Doorlugtigheid eenig voorneemen ten haaren nadeele hadt; waarom zy een Vertoog hadden ingesteld, strekkende om den Prins te beweegen, tot bescherminge der Wethouderen; doch 't was niet overgeleverd, om dat de Gemagtigden der Vergadering, sedert, met den Prinse, over dezelf- | |
[pagina 300]
| |
de stoffe, mondeling, gehandeld hadden.’ Sylla vraagde, wat men voorbadt, als de Prins dit verzoek zou hebben geweigerd? De Groot antwoordde, dat hierop niets beslooten was. Muis en Pauw zogten hem, toen, tot bekenteniste brengen ‘van zekeren aanilag op den Briele, door die van Rotterdam, onder schyn van den Stapel, gesmeed; van eenvoorneemen, om alle de Waardgelders in Utrecht te brengen, en om, in geval van belegering, met hulp van den vyand, te dreigen.’ Van dit laatste hadt men, naar 't schynt, vermoeden geschept, uit de Verklaaring van HarteveldGa naar voetnoot(e). Doch de Groot verwierp deeze vermoedens, als geheel ongegrond. To en sprak men, wederom, van 't aanneemen der Waardgelders, 't welk de Groot beweerde, alleen of voornaamlyk, geschied te zyn, tot bescherming der Wethouderen. Eindelyk, viel 't gesprek, op nieuws, op Oldenbarneveld, dien men hieldt het oog naar Spanje gehad te hebben. Doch de Groot verklaarde hiervan nimmer iet te hebben gemerkt. Men drong hem sterk, en herhaalde zulks, naderhand, in verscheiden' byzondere gesprekken, die de Voogd, Gokkinga en Duik met hem hielden. Maar de Groot verklaarde bestendiglyk, geene kennis te hebben van eenigen heimelyken handel met den vyand. Voorts, werdt hy naauw ondertast, over't gehandelde in de byeenkomst by Tresel, waarvan men' s Verbaal, door Ledenberg opgesteld, bekome hadt. Hy beleedt ‘dat verscheiden' redenen, die den Hollandschen Gemagtigden en hem | |
[pagina 301]
| |
in 't byzonder, by het zelve, warden toegeschreeven', door Ledenberg, eerst, waren aangeroerd; als, dat de last der Utrechtschen gevaarlyk was; dat 'er zwaarigheid was in dien den Prinse te openen, om dat de oude vendels dan zien zouden, dat zy mistrouwd werden; dat men aan detrouwe van eenige vendels twyfelde, en dat de onderhandeling met den Prinse niet geheim blyven zou.’ Voorts, verklaarde hy ‘dat zy, in de vermaaning aan de Utrechtschen, tot voorstand van hun regt tegen elk, den naam zyner Doorlugtigheid niet hadden gebruikt: gelyk men meende.’ Op de vraage, hoe veele Waardgelders men gedagt hadt aan te neemen; antwoordde hy ‘dat, hierop, naar de gelegenheid en nood der Steden, by de Vroedschappen, zou beslooten geworden zyn.’ Het onderzoek betros nog eenige andere punten van minder belang, en eindigde, met den eenentwintigsten van WintermaandGa naar voetnoot(f). |
|