Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXII.
| |
[pagina 294]
| |
terdam, die van Utrecht eenige redenen te hebben voorgehouden, die hen bestluiten deeden, het openen van hunnen last uit te stellen: houdende Rotterdam voor dienstiger, met den Prinse te handelen, voor Holland en Utrecht samen. Ook, dat hy, ingevolge van eenen algemeenen last, om goed verstand en eenigheid te onderhouden, algemeene beloften van vriendschap en bystand, in overeenkomst met de oude Unien en Traktaaten, aan die van Utrecht gedaan hadt. Dat men Waardgelders hadt aangenomen, om dat de gerugten liepen, dat sommigen de Remonstrantschgezinde Wethouders wilden doen afzetten. Dat, zelfs te Gouda, hooge woorden gevoerd waren, door de Contraremonstranten, voorgeevende, de bezetting op hunne zyde te hebben. Dat het zenden van volk uit Rotterdam naar Schoonhoven buiten zyn' raad en in zyn afzyn geschied was, en dat hy niet wist, of die van Rotterdam aan die van Schoonhoven geld gegeven hadden, tot onderhouding der Waardgelderen. Dat de Afgevaardigden van Holland aan Ogle, stegts in 't algemeen, belast hadden, goede zorg te draagen. Dat hy niet wist, tegen Ogle gezeid te hebben, wat zou men in Holland zeggen, zo de Prins de Waardgelders wilde afdanken? noch, of hy hem gevraagd hadt, wat middel ' er zyn zou, om den Prins te beletten, dat hy geene bezetting in Utrecht bragt? ook niet, of Hogerbeets, des nagts, een briefje aan Ogle gezonden hadt.’ Dus liep deeze eerste ondervraagingGa naar margenoot+ af. Des anderendaags kwam de Voogd, de eer- | |
[pagina 295]
| |
ste der ondervraageren, hem spreeken. Deez' hieldt hem voor‘ dat men blyken hadt vanGa naar margenoot+ de punten, die den Advokaat, onlangs, in zekere gedrukte schriften, te last gelegd waren, met naame, dat hy geld van de Spaansche zyde getrokken hadt, om 't Bestand te vorderen, en het opregten der Westindische Maatschappye te beletten’, hem te gelyk vermaanende, te openbaaren, 't gene hy hiervan weeten mogt. De Groot, dit zeggen geloovende, begon zelf arg vermoeden te krygen van zekere handelingen des Advokaats, die tweezins uitgelegd, en ten kwaadste geduid konden worden, zo men, van elders, blyk zyner ontrouwe hadt. Het gantsche beleid der Kerkelyke zaaken kon men, dagt hy, hieronder rekenen. Ook gaf hy van deeze twyfelagtige handelingen, naderhand, schristelyke opening. Doch daarna hieldt hy, 't gene hem, ten nadeele des Advokaats, gezeid was, voor een konststreek der onderzoekerenGa naar voetnoot(w), om hem moedeloos te maaken, of te doen klappen, zo hy eenige geheimen wist. Manmaaker,Ga naar margenoot+ zyn oude vriend, kvvam hem, den volgenden dag, bezoeken, tragtende iets uit hem te trekken, dat Graave Fredrik Henrik betrof, en de gesprekken, welken men, deezen aangaande, gehouden mogthebben. Doch de Groot betuigde, ernstelyk, dat men deezen Prins en de Prinsesse Weduwe ten onregte verdagt hieldt. Manmaaker liet zig hierop ontvallen, dat Prins Henrik zeer styszinnig was; doch dat zyne moeder leedwezen hadt van haar beleid. De Groot her- | |
[pagina 296]
| |
nam, toen ‘dat hy Prins Henrik nooit hadt hooren spreeken, dan tot rust, en vrede van 't Land. Doch dat 'er, in deszelfs afzyn, by de Prinsesse. Weduwe, wel eenig gesprek gevallen was, waarvan hy, des belast, nadere opening doen zouGa naar voetnoot(x).’ Ditzag, naar 't schynt, op de voorgenomen' beschryving in 't Lid der Edelen, waarvan wy, te voorenGa naar voetnoot(y), gewaagd hebben, en welke hy, wat laater, aan Manmaaker openbaardeGa naar voetnoot(z). |
|