Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
Hogerbeets, op den zevenentwintigsten van Herfstmaand. De algemeene Staaten, aan welken en aan zyne Doorlugtigheid, de Staaten van Holland, al op den vyftienden, de zaak der gevangenen, by meerderheid van stemmen, verbleeven haddenGa naar voetnoot(l), hadden 'er twee Fiskaalen toe benoemd, Laurens Sylla, uit Gelderland, en Pieter van Leeuwen, uit UtrechtGa naar voetnoot(m): waarby, daarna, Anthonis Duik, uit Holland, gevoegd werdt. Veelligt, verkoos menze, uit deeze drie gewesten, om dat deezen het meeste belang hadden, by 't gene te onderzoeken stondt. Nevens de twee eerstgemelde Fiskaalen, kwamen, in de Kamer van Hogerbeets, des avonds ten zes uuren, de Voogd uit Gelderland; Manmaaker uit Zeeland; Adriaan Ploos, van Utrecht; Zwartsenburg uit Friesland, en Koenders van Groningen. Van welken vyf, drie, nevens den Prinse, te Utrecht geweest waren. De Griffier Henrik Pots verzelden hen. Eer Hogerbeets antwoordde, beriep hy zig op zyn inboorlingschap van Holland, en op zyn poorterschap te Leiden, en verklaarde, door zyn antwoorden voor vreemden, zyne Privilegien niet te buiten te willen gaan. Voorts, vraagde van Leeuwen, of de Advokaat hem niet geraaden hadt, het Pensionarisschap van Leiden aan te neemen? Hy zeide neen; doch hy hadt, uit zig zelven, des Advokaats raad verzogt, die hem de zwaarigheden ter wederzyde voorgesteld, en voorts de vrye keuze gelaaten hadt. Wegens de Waardgelders, te Leiden aangenomen, beleedt hy ‘dat zulks al geschied was, | |
[pagina 289]
| |
voor hy in den dienst der Stede was gekomen, en dat hy niet geraaden hadt, dezelven af te danken, om dat hy niet bevondt, dat zulks tot gerustheid en dienst van de Stad zou hebben gestrekt.’ Omtrent de handeling met de Utrechtsche Afgevaardigden, in den Haage, en met de Staaten, te Utrecht, verklaarde hy zig, met onderscheid; doch Ploos beweerde, meermaalen, dat hy catagorice, of met ja of neen, behoorde te antwoorden. Dit was 't voornaamste, welk, in dit onderzoek, voorviel, zo ver Hogerbeets zelf zig het, eenen geruimen tyd daarna, wist te binnen te brengenGa naar voetnoot(n). Omtrent deezen tyd, werdt ook LedenbergGa naar margenoot+ ondervraagd. Zulks was reeds, te Utrecht, geschied, op den zesden en tienden van Herfstmaand, uit den naam zyner Doorlugtigheid. Hier, hadt hy beleeden ‘dat de Waardgelders, te Utrecht, op aanschryvens van de Utrechtsche Afgevaardigden in den Haage, met kennisse van Oldenbarneveld, en, in gevolge van een besluit der Staaten, waren aangenomen, tot voorkoming van inwendige beroerten. Dat de Advokaat ook geraaden hadt, in Lentemaand laatstleeden, den Prins te verzoeken, dat hy niet te Utrecht wilde komen. Dat het openen van den last aan zyne Doorlugtigheid op het afdanken der Waardgelders uitgesteld was, na dat de Gemagtigden der Hollandsche Steden verzogt hadden, de afdanking, nog eenigen tyd, te wilien ophouden. Dat deeze Gemagtigden, uit zig zelven, te Utrecht, | |
[pagina 290]
| |
gekomen waren; schoon de Staaten, kort tevooren, op den raad, onder anderen, van Ryzenburg en Moersbergen, beslooten had den, om eenige Gemagtigden uit Holland te verzoekenGa naar voetnoot(o). Dat deeze Gemagtigden geoordeeld hadden, alles, te Utrecht, in staat te zullen konnen houden, als de bezetting, op Hollandsche betaaling staande, zig stil hieldt, en als de Staaten van Utrecht gelyk bevel gaven aan de Waardgelders; alzo zy niet dagten, dat zyne Doorlugtigheid volk van buiten zou doen komen. Dat hy niet wist van eenig besluit, om der bezetting eenen nieuwen eed af te vergen. Dat de Advokaat, laatstelyk, te Utrecht zynde, de Staaten, naar zyne gewoonte, vermaand hadt, hunne vryheden en geregtigheden te handhaaven, hun vertoonende, dat hun het regt der Sinode en der Waardgelders beide toekwam. Dat hy den Schryver der Weegschaale niet kende dan door het gemeen gerugt. Dat Taurinus, die 'er voor ging, veel ommegang plagt te hebben, met de Groot, Uitenbogaard, Bor, GrevinkhovenGa naar margenoot+ en anderenGa naar voetnoot(p).’ Doch men begeerde meer uit hem te weeten, dan, in deeze antwoorden, vervat was. De Groot heeft aangetekend, dat hem, toen hy eenige weeken gevangen gezeten hade, door den Luiteaant Nythof, verhaald was, dat Ledenberg, te Utrecht, met de paleie, gedreigd, en zelfs, door den scherpregter, aangeraakt wasGa naar voetnoot(q). De Fiskaal | |
[pagina 291]
| |
van Leeuwen, die, zig gemengd hebbende in de beweegingen van den jaare 1610, door beleid, zo hy dagt, van Ledenberg, van zyn ampt ontzet; doch nu, met de verandering, wederom hersteld was, gebruikte, meent men, te grootestrengheid tegen den gevangen. Men wil, dat hy hem, ook in den Haage, op den zevenentwintigsten, nevens anderen, gekomen zynde, om hem te ondervraagen, tegen 's anderendaags, scherp gedreigd hadt met de pynbank, zo hy niet meerbelyden wilde, dan hy, tot nog toe, gedaan hadt. En deeze bedreigingen houden sommigen voor de naaste oorzaak van zynen deerlyken dopd, kort daarna, voorgevallenGa naar voetnoot(r): hoewel anderen dien dood aan bewustheid van schuld en vrees voor openbaare straffe toeschryvenGa naar voetnoot(s). Ook hebben de Fiskaalen, van Leeuwen en Sylla, naderhand, verklaard, geene bedreigingen of hardigheid, tegen den gevangen, gebruikt te hebben. Wat 'er van zy; Ledenberg begaf zig, na dat de Fiskaalen vertrokken waren, eenigen tyd, in 't gebed. Daarna, gaf hy zynen Zoon,Ga naar margenoot+ Joost, wien men vergund hadt, hem gezelschap te mogen houden, een open briefje, geschreeven in 't Fransch, welketaal de jonge Ledenberg niet verstondt, hem belastende, het zelve wel te bewaaren, en niet op te staan, als 'er, 's nagts, eenig gerugt gemaakt werdt, alzo hy, veelligt, eens ter stoel zou moeten gaan. Doch in dien nagt en den volgenden dag, gebeurde 'er niets. Maar in den nagt tusschen den agt- | |
[pagina 292]
| |
en negenentwintigsten, hoorde de Zoon zynen Vader zulk een ongewoon geluid maaken, dat hy oprees, en aan de wagt om licht riep. Men vondt toen den elendigen, die zig, met een broodmes, twee wonden in den buik gegeven, en den hals afgesteken hadt, wentelende in zyn bloed, en alreeds overleeden. Op het briefje, welk de Zoon, daarna, te voorschyn bragt, las men deeze woorden; ‘Je scai que l'inclination est de statuer en ma personne l'exemple, me confronter avecq mes meilleurs amis, me torturer, apres me convaincre de contrarietez & de faussetez, comme on dict, & apres sur des poincts & poinctilles fonder une sentence ignominieuse, car ainsy fault il faire, pour justifier la saisissement & emprisonnement. Pour echaper tout cela, je me vay rendre a Dieu par plus court chemin. Contre l'homme mort ne tombe sentence de confiscation des biens. Actum XVII Septembris 1618 stil. vet. Dat is ‘Ik weet, dat de meening is, in mynen persoon, het voorbeeld te stellen, my te hooren tegen myne beste vrienden, my te pynigen, my, daarna, te agterhaalen op tegenstrydigheden en valschheden, gelyk men spreekt; en dan, op punten en puntjes, een schandelyk vonnis te bouwen: want zo moet men doen, om het vangen en opsluiten te regtvaardigen. Om dit alles te ontwyken, ga ik tot God, door korter' weg. Tegen eenen dooden, valt geen vonnis van verbeurdverklaaring van goederen. Gedaan den zeventienden van Herfstmaand 1618, ouden styl.’ De vrienden van den dooden verzogten den algemeenen Staaten, dat hun het lyk gegund mogt worden ter be- | |
[pagina 293]
| |
graavinge. Doch alzo de Prins afwezig was, oordeelde men, dat hierin niet kon gedaan worden. Het Lyk werdt dan gekist en bewaard, tot dat 'er, in 't volgende jaar, over gevonnist werdtGa naar voetnoot(t). |
|