Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
hy, terstond, door de Staaten en Wethouders der Stad, werdt verwelkomd. Des anderendaags verscheen hy, Nikolaas de Voogd, uit Gelderland, Adriaan Manmaaker, uit Zeeland, en Willem, Heer tot Zwartsenburg, uit Friesland, in de Vergadering der Staaten van Utrecht. Hun voorstel strekte, om de Staaten te beweegen, tot afdanking der Waardgelders en tot bewilliging in de Nationaale Sinode. LedenbergGa naar margenoot+ gaf, hiervan, terstond, kennis aan de Hollandsche Afgevaardigden, die den Prins, na den middag, gingen verwelkomen, hem te gelyk bekend maakende ‘dat zy daar gekomen waren, om, met die van Utrecht te raadpleegen over eene eenpaarige orde op 't stuk van de Waardgelders, en op de verzekerdheid der Steden, waarover zy, op 't begeeren der Utrechtschen, verzogten, dat, in Holland, gehandeld mogt worden.’ DeGa naar margenoot+ Groot verhaalt, in zekere Aantekeningen, dat de Prins, by deeze gelegenheid, zeide, Men zou de Magistraaten wel beschermen; maar eerst willen weeten, hoe zy regeeren zouden. Men hadt vyf valsche punten zoeken in te voeren in den Godsdienst: men hadt hem willen ontzetten van zyn Stadhouderschap, en ten Lande uitjaagen. Doch hy hadt hierin orde gesteld. hy wist wel, wat hy deedt. hy hadt vyf Gewesten voor zig, en de zes Steden van Holland zouden Gemagtigden naar Utrecht zenden, om hem te ondersteunen. De Hollandsche Gemagtigden antwoordden hierop ‘dat niemant, huns weetens, eenig voorneemen hadt, ten nadeele zyner Vorstelyke waardigheid; dat men bereid was, zyne verdiensten te erkennen, naar vermogen; doch dat de | |
[pagina 224]
| |
argwaan, ter wederzyde, sedert de algemeene scheuring over kerkelyke geschillen, ontstaan, verdwynen zou, zo men de zaaken, niet tot beslissing, maar tot bylegging wilde beleiden: 't welk, huns bedunkens, ligt te doen ware.’ Maar de Prins drong sterk, op de Nationaale Sinode. Wilden, zeide hy, de Utrechtschen daarin bewilligen; men zou hen met hunne Kerken in de Stad beworden laaten: zo niet; dan moesten de afgezonderden ook Kerken hebben. De Waardgelders waren erger dan de Spaansche Kasteelen. Die mossten af. Wyders vraagde zyne Doorlugtigheid hun, of zy last hadden, om met de afgevaardigden der algemeene Staaten te spreeken? Zy zeiden, Neen. Ook schryft de Groot, dat de Prins, onder 't spreeken, zig ontvallen liet, dat alles de schuld was van den Advokaat. Waarop geantwoord werdt ‘dat zy allen, zo de Advokaat dood was, zig verpligt zouden rekenen, 's Lands geregtigheid voor te staan.’ Ook zeide de Groot, dat men Holland scheen te veragten, en den anderen Gewesten te willen onderwerpen: waarop de Prins hernam, dat de Advokaat, daarentegen, van Holland scheen te willen maaken de algemeene StaatenGa naar voetnoot(h). Uit dit gesprek, welk nog andere byzonderheden behelsde, was ligtelyk op te maaken, dat de komst der Hollandsche afgevaardigden, te Utrecht,Ga naar margenoot+ van kleinen dienst zyn zou. 't Gene de Prins gezeid hadt, dat men hem van zyne waardigheden dagt te ontzetten, hadt, ook naar 't getuigenis van anderenGa naar voetnoot(i), geenen den minsten grond. 't Schynt nogtans, dat men zyne Door- | |
[pagina 225]
| |
lugtigheid in zulk een vermoeden gebragt hadt. Immers ik vind, dat men, naderhand, onderzogt heeft, of 'er, in de Stad of Regeering van Utrecht, nimmer voorslag ware gedaan, om den Prins te ontzetten van 't Stadhouderschap, en het den Graave van Kuilenburg op te draagenGa naar voetnoot(k). Ook scheen men bedenkelyk te houden, of sommigen het oog niet op Graave Fredrik Henrik hebben mogten: waarvan wy, hierna, nog iets zullen aantekenen. 's Daags na dit gesprek met den Prinse, denGa naar margenoot+ zevenentwintigsten van Hooimaand, kwam Moersbergen wederom te rug te Utrecht, berigtende, dat de Vergadering van Holland, in welke men hem, den vyfentwintigsten, gehoor hadt verleendGa naar voetnoot(l), beslooten hadt, haare vryheid te handhaaven, vertrouwende, dat die van Utrecht van gelyken zouden doenGa naar voetnoot(m). Doch Dordrecht hadt, in dit antwoord, niet bewilligd, begeerende, dat men 't uitstelde, tot dat de Vergadering voltalliger was. Ten zelfden dage, antwoordden de Staaten van Utrecht, op het voorstel, hun van wege de algemeene Staaten gedaan. In dit antwoord, welk de Groot ontworpen hadt, werden de Afgevaardigden genoemd Heeren, die, uit het midden van de Gedeputeerden der Provincien van Gelderland, Zeeland, Friesland, Overyssel, Stad Groningen en de Ommelanden ter Vergadering der Heeren Staaten Generaal, aan hunne Ed. Mogendheden waren afgezonden; zo dat hun de hoedaanigheid van Gekommitteerden der Heeren Staaten Generaal, | |
[pagina 226]
| |
die zy zig zelven toeschreeven, noch duidelyk ontzeid, noch toegestaan werdtGa naar voetnoot(n). In 't antwoord zelf, beweerdenze regt te hebben, om op hunne verzekerdheid orde te stellen; wyders verzoekende, dat de Prins en de andere Heeren zig, wegens 't stuk der Waardgelders, geliefden te openen aan de Staaten van Holland, met aanbieding van hunne Afgevaardigden, tegen den tyd, daartoe te bestemmen, te willen zenden naar den Haage, en hun last te geeven, om niet alleen voorslagen te hooren; maar ook op dezelven te helpen besluiten, zo als, tot de meeste verzekerdheid, rust en eenigheid van de Landen, Steden en Leden, zou bevonden worden te behooren. 't Byeenroepen eener Nationaale Sinode hielden zy ondienstig en gevaarlyk: ook kon het, meendenze, niet wettiglyk geschieden, buiten eenpaarige bewilliging der GewestenGa naar voetnoot(o). |
|