Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXVII.
| |
[pagina 219]
| |
den' afgevaardigden eenen keer naar huis deeden; om, ter Vergaderinge van Holland, insgelyks, te doen besluiten, tot eene bezending naar Utrecht, met welke men beoogde, het neemen van een eenpaarig besluit, op 't stuk der Waardgelders, te bewerken. De Vergadering bestondt toen alleenlyk uit de Edelen en uit de Steden Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Alkmaar; die, eenpaariglyk, op Amsterdam na, tot de gemelde bezending beslootenGa naar voetnoot(z). De Leden, die naar huis gekeerd waren, hadden, voor hun vertrek, verklaard, dat zy de Vergadering hielden voor gescheiden, en voor nietig en van onwaarde, 't gene, in hun afzyn, in dezelve, beslooten zou worden. Doch de meerderheid hadt, hiertegen, beweerd, dat de Vergadering nog duurdeGa naar voetnoot(a). Men benoemde dan, om naar Utrecht te gaan, Vrank van Torenvliet, Burgemeester, en Rombout Hogerbeets, Pensionaris van Leiden, Dirk Jakobszoon Schoonhoven, en Hugo de Groot, Gekommitteerde Raaden. Zy kreegen last, om, in alleryl, te vertrekken. Vooraf, nogtans, verzogt de Groot, uit naame van die van Holland, aan de algemeene Staaten, dat zy hunne bezending geliefden uit te stellen, tot dat de Vergadering van Holland talryker, en de Gemagtigden van Utrecht te rug gekeerd zouden zyn. Ook sloeg hy voor ‘dat op de afdanking der Waardgelderen geene zwaarigheid zou vallen, zo men den Regeerderen beide van Holland en van | |
[pagina 220]
| |
Utrecht goeden bystand belooven wilde, tegen alle daadelykheid, zelfs tegen zulke, die om den Godsdienst zou heeten te geschiedenGa naar voetnoot(b).’ Doch hierop kwam geen antwoord. Men stelde dan brieven op, gerigt aan den Kolonel Joan Ogle, die over 't Krygsvolk, binnen Utrecht leggende, en staande ter betaalinge van Holland, geboodt, hem belastende, niets te doen, noch voor te neemen, dan 't gene hem, by de Staaten van Utrecht, of, by de Afgevaardigden der Staaten van Holland, zyne betaalsheeren, bevolen zou worden. Terstond hierop, vertrokken de vier Afgevaardigden, die, in 't doorreizen van Leiden, hunnen last openden aan Burgemeesteren, welkenGa naar margenoot+ dien ook goed vondenGa naar voetnoot(c). Des anderendaags, den vyfentwintigsten van Hooimaand, des morgens ten agt uuren, kwamenze binnen Utrecht, hunnen intrek neemende in de Herberg van Aart van Schendel, daar Montsoort uithing. Hier ontboodenze, terstond, by zig den Sekretaris Ledenberg, hem openende, waartoeze waren afgezonden, met verzoek, dat hy te wege brengen wilde, dat zy, terstond, mogten gehoord worden. Hy nam dit aan, verklaarende, te gelyk, dat hunne komst zynen Meesteren zeer aangenaam zou zyn, naardien zy, kennis gekreegen hebbende van het besluit der algemeene Staaten tot de bezending, Moersbergen afgevaardigd hadden naar den Haage, om den raad en hulp van eenige Gemagtigden uit Holland te verzoeken. Voorts vraagde de | |
[pagina 221]
| |
Groot aan Ledenberg, of de Staaten van Utrecht niet eenige middelen bedagt hadden, om zyner Doorlugtigheid en den Gemagtigden der algemeene Staaten genoegen te geeven: waarop deeze antwoordde, dat men, daarover, beter in Holland dan te Utrecht, zou konnen handelenGa naar voetnoot(d). Omtrent den middag, verscheenen de HollandscheGa naar margenoot+ Gemagtigden in de Vergadering der Staaten van Utrecht. De Groot, hier het woord voerende, hieldt den Staaten voor ‘hoe die van Holland, ongaarne, verstaan hadden, dat eenige Afgevaardigden ter algemeene Staatsvergaderinge beslooten hadden, de knegten, te Utrecht, om goede redenen, aangenomen, te doen afdanken, niettegenstaande hun, by de gantsche Vergadering van Holland, vertoond ware het regt, welk elk Gewest heeft, om orde te stellen tot zyne eigen' verzekering, welk regt men, onder anderen, by het eerste punt der Utrechtsche Vereeniging, en by het zevende en tweeëndertigste van de Instructie des Raads van Staate, uitdrukkelyk aan zig behouden hadt. Dat men, deswege, nog nadere Vertoogen, zo aan de algemeene Staatsvergaderinge, als aan den Prinse hadt gedaan: doch dat, hierop, niets dan een besluit tot het bezenden der Staaten van Utrecht gevolgd was: waarom de Staaten van Holland, bezeffende, hoe naauw zy, door de nader Vereeniging en door ouder Overeenkomsten, verbonden waren met die van Utrecht, niet hadden konnen nalaaten, hen herwaards te zenden, om den | |
[pagina 222]
| |
Staaten van Utrecht te verzekeren, dat zy gezind waren, alles toe te brengen, wat hun mogelyk ware, tot handhaaving van derzelver gezag, en van de vryheden en geregtigheden van het Landschap en van deszelfs Leden, waartoe zy verzogten, dat de Staaten deeze bezending, als komende van hunne oudste en naaste bondgenooten, midsgaders de persoonen der afgevaardigden, voor aangenaam geliefden te houdenGa naar voetnoot(e).’ Dit laatste verklaarden de Staaten: en, te gelyk, dat zy eenigen magtigen zouden, om nader met de Hollandsche afgevaardigden te handelen. Deezen deeden, terstond, gelyken voorslag in den Raad der Stad, en ontvingen gelyk bescheidGa naar voetnoot(f). Ten zelfden tyde gavenze den Staaten, uit den naam des Advokaats, inbedenking, of 't niet geraaden zou zyn, goede wagt te houden aan de Amersfoortsche Poorte, op dat geen nieuw Krygsvolk in de Stad gebragt wierdt. Sommigen merkten ter deezer gelegenheid aan, dat de Prins, tegen der Staaten en der Wethouderen dank, veelligt, de poort zou doen open smyten. De Groot werdt, naderhand, beschuldigd, dat hy dit geweld genoemd hadt, zonder dat hy 't rondelyk ontkend heeft, zeggende ‘dat de regte Hollanders geene Hovelingen zyn; maar gewoon, elk ding zynen waaren naam te geevenGa naar voetnoot(g).’ |
|