X.
Gezantschap naar Engeland.
Naar Engeland, was, in Grasmaand, insgelyks een Gezantschap gezonden, welk, door den Koning, met ontblootten hoofde, ontvangen, en door de andere Gezanten, plegtiglyk, verwelkomd was. De Staatschen hadden last, om van eenige zaaken, den Koophandel en Visschery betreffende, te handelen, waarin zy, gedeeltelyk, slaagden naar genoegen, te wege brengende, dat het verbod der visscherye, op de Engelsche Kusten, geschorst werdt. By deeze gelegenheid, vertoonden zy den Koning ‘dat de Haringvisschery, door de Hollanders en Zeeuwen, moest aangehouden worden, om dat 'er wel twintigduizend zeevaarenden en veertigduizend andere ingezetenen, zig geneerende met het gene tot het maaken en uitrusten der buizen vereischt werdt, uit onderhouden werden: doch dat zy, voor de Reeders, dikwils schade gaf. Dat andere volken, met naame de Engelschen, op zulken mageren huur, als de onzen gaven, niet ten Haring zouden willen vaaren, en dat deeze handel niemant voegde, dan die, daar by, van jongs af, opgebragt was, en de vereischte gereedschappen hadt.’ Over eenige andere geschillen, den Koophandel raakende, kwam men tot geen besluit. 't Voornaam oogmerk van dit gezantschap was ook het handhaaven der zaaken van Gulik en Kleeve, waartoe