Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 11]
| |
De Christenen der vier eerste eeuwen, welker schriften tot ons gekomen zyn, hebbenGa naar margenoot+ zig, over de punten, die thans in de Vereenigde Gewesten betwist werden, niet altoos even klaar, noch op eenerlei wyze, uitgedrukt. In 't gemeen, schynen zy egter, naar het eenstemmig oordeel van schrandere onderzoekers der Kerkelyke oudheid, geleerd te hebben ‘dat de mensch, schoon begaafd met eenen vryen wil, om den Godsdienst te omhelzen en aan te kleeven, nogtans, de hulp en medewerking der Goddelyke genade, door welke hem de waarheid geopenbaard was, geduuriglyk, behoefde: de kragt van welke genade, om den wil te buigen en te beweegen, zy, zo wel als de vermogens, die God den mensch geschonken hadt, beurtswyze, naar de gelegenheden, die 'er hun toe voorkwamen, hooglyk, plagten te verheffenGa naar voetnoot(u).’ In 't naarspooren van de oorzaak der zonde, beweerde men, dat God dezelve, geenszins, kon werken; gelyk Irenéus deedt, voor 't einde der tweede eeuweGa naar voetnoot(v). Omtrent de Goddelyke Besluiten, schreeven de Grieksche Kerkvaders, en de Latynschen, voor Augustyns tyd ‘dat God zulken ten eeuwigen leeven voorschikt hadt, welken hy hadt voorzien, dat deugdzaam leeven’, of, gelyk anderen spraken ‘gelooven en volharden zoudenGa naar voetnoot(w).’ Doch in den aan- | |
[pagina 12]
| |
vang der vyfde eeuwe, leerde Pelagius, een Schotsche Monnik ‘dat een mensch, om heilig te leeven en zalig te worden, Gods genade niet behoefde; maar dat men 't een en't ander 's menschen vryen wil hadt toe te schryven; die, dagt hy, niet vry zou zyn, zo hy deeze uitwerksels niet kon te wege brengen.’ Doch, nader geperst, erkende hy ook de werking der Godlyke genade; zig, zo men meent, niet altoos, even klaar uitdrukkendeGa naar voetnoot(x). Augustyn kantte zig tegen deeze Leer, beweerende ‘dat bekeering en volharding niet van 's menschen vryen wil; maar van Gods volstrekt Besluit af hingen: ook, dat men 't aan dit zelfde Besluit hadt toe te schryven, dat Gods genade den eenen niet, den anderen immers aangebooden werdt, en, in sommigen, geene, in anderen, volkomen' kragt hadtGa naar voetnoot(y).’ Sommigen hebben, sedert, geoordeeld, dat de Kerkvader, door de hitte van het twisten, verrukt, eene nieuwe Leer in de Kerke heeft ingevoerd; doch anderen meenen, dat hy, alleenlyk, nader verklaard en ontvouwd heeft, 't gene veelen, reeds voor hem, geloofd; doch zo duidelyk niet geleerd haddenGa naar voetnoot(z). In 't Westen, hadt Augustyn veele navolgers. Doch in 't Oosten, behieldt men de spreekwyzen, die, reeds voor Pelagius tyd, waren aangenomen geweest. Te Marseille, waren 'er ook eenigen, die met Pelagius de noodzaaklykheid | |
[pagina 13]
| |
der voorkomende genade verwierpen, schoon zy de medewerkende voor noodig hielden. Zy kreegen, hierom, den naam van halve Pelagiaanen. De Monnik Godeschalk, in de negende eeuwe, nog verder, zo men toen meende, gaande dan Augustyn, leerde ‘dat God niet wilde, dat eenige anderen tot kennis der waarheid kwamen en zalig werden, dan die hy uitverkooren hadt; dat Christus, voor deezen alleen, gestorven was, en dat de overigen, schoon gedoopt, nimmer van den algemeenen hoop der verdoemden waren afgezonderd geweest.’ Doch deeze Leer smaakte toen zo weinig, dat zy, in verscheiden' Kerkvergaderingen, veroordeeld werdtGa naar voetnoot(a). In laater' tyd, twistten de Fransiskaanen en Dominikaanen, over den zin van Augustyns gevoelen; welk de laatsten begreepen, meer toe te eigenen aan Gods volstrekt besluit, min aan's menschen vryen wil, dan de eersten konden verstaan. De Jezuiten zelven, arbeidende om deezen knoop te ontwarren, scheenen veelen te verre af te wyken van Augustyns Leere, en liepen gevaar van, deswege, veroordeeld te worden, te Rome: 't welk zy niet dan met moeite ontgingen. In de Kerkvergadering van Trente, werdt de Leer van Gods Voorschikking en Besluiten, en van de zekerheid der zaligheid, die 'er van af hing, op zulk eene wyze, beslist, dat beide de partyen, in de Roomsche Kerke, meenden, hun byzonder gevoelen, daarby, begunstigd te vindenGa naar voetnoot(b). Luther, midlerwyl, zynde opge- | |
[pagina 14]
| |
staan, uit een Klooster van Augustynen, hieldt zig aan Augustyns gevoelen en spreekwyzen; doch hy verwierp den naam van vryen wil, dien Augustyn nog behouden hadt, en schreef een Boek van den Slaafschen of Knegtelyken Wille. Erasmus hadt, reeds te vooren, tegen Luthers gevoelen geschreeven, en deedt het nu andermaal. Melanchton, Luthers medehelper, werdt, door Erasmus redenen, in zo verre, overtuigd, dat hy, zo sommigen willen, Luther zelven, of, gelyk vaster gaat, de Lutherschen, bewoog, om afstand te doen van eene Leer, die stelde, dat Gods Besluiten volstrekt, of zonder voorwaarden, gemaakt werdenGa naar voetnoot(c). Zy gebruikten egter het woord vryen wil niet; schoon zy de zaak, die 'er door betekend werdt, genoegzaam scheenen te erkennen. Maar Kalvyn, de voorganger van het ander deel der Protestanten, hieldt zig aan Luthers eerste woorden, daarby leerende, 't welk, zo men wilGa naar voetnoot(d), Augustyn zelf niet gedaan hadt ‘dat het waar geloof nooit geheellyk verlooren kon worden.’ Sommigen zyner navolgeren, gelyk Beza, te Geneve, en Zanchius, Ursinus en Piscator, in Duitschland, drukten zig, somtyds, op zulk eene wyze, uit, dat zy, naar sommiger oordeel, de noodzaaklykheid om te zondigen aan Gode, als eerste oorzaak, scheenen toe te schryven; hoewel zy hem, nimmer, de oorzaak der zonde noemden. Ook dagten anderen, dat men hunnen woorden eenen bekwaamen en Schriftuurlyken | |
[pagina 15]
| |
zin geeven konGa naar voetnoot(d). Ondertusschen, kwamen zulke spreekwyzen den Lutherschen zo aanstootelyk voor, dat zulks de verwydering over de Leer des Avondmaals, tusschen hen en die van Kalvyns gevoelen ontstaan, nog grooter maakte. In de Vereenigde Gewesten, kreegGa naar margenoot+ Kalvyns Leer, van Geneve, en uit Frankryk, in Walsch Vlaanderen, en, daarna, ook uit de Palts en 't Graafschap Nassau, herwaards overgebragt, den meesten opgang: hoewel zig in de Hervormde Kerken, van tyd tot tyd, ook eenigen opdeeden, die, met Melanchton, een Godlyk Besluit en Voorschikking onder voorwaarde leerden. Zodanigen waren Anastasius Veluanus, in Gelderland; Gelluis Snecanus, in Friesland; Huibrecht Duifhuis, te Utrecht; Joannes Holmannus, Klement Maartszoon en Herman Herberts, in Holland. Doch de andere party, verre de sterkste zynde in getal, begon, sedert eenigen tyd, zulken, die Melanchtons gevoelen leerden, uit de Kerkelyke diensten, te houden. 't Was, nogtans,Ga naar margenoot+ Jakobus Arminius van Oudewater, Predikant te Amsterdam, die dit gevoelen voorstondt, in den jaare 1603, gelukt, tot Hoogleeraar der Godgeleerdheid, in's Lands Hooge Schoole, te Leiden, beroepen te wordenGa naar voetnoot(e). Doch deeze raakte, hier, haast, in geschilGa naar margenoot+ met Franciscus Gomarus, insgelyks Hoogleeraar der Godgeleerdheid, op dezelfde Hooge Schoole. Gomarus leerde, overeenkomstig met Kalvyns gevoelen ‘dat, door een eeuwig Godlyk Besluit, vastgesteld was, | |
[pagina 16]
| |
wie uit de menschen zalig, wie verdoemd zouden worden. Dat, volgens die besluit, eenigen tot het geloove en de godvrugtigheid getrokken, en, getrokken zynde, voor afvallen, bewaard werden. Dat God alle de anderen, in de gemeene verdorvenheid der menschelyke natuure en in hunne eigene misdaaden, leggen lietGa naar voetnoot(f).’Ga naar margenoot+ Arminius begreep, in tegendeel ‘dat God, van eeuwigheid, dit onderscheid, tusschen 't gevallen menschelyk geslagt, gemaakt hadt, dat hy zulken, die van hunne zonden afstaan, en hun betrouwen op Christus stellen zouden, hunne misdaaden vergeeven, en het eeuwig leeven schenken; doch zulken, die onboetvaardig bleeven, straffen zou. Dat het, wyders, Gode aangenaam ware, dat alle menschen zig bekeerden, en, tot kennisse der waarheid gekomen zynde, daarby bleeven; dochGa naar margenoot+ dat hy niemant dwongGa naar voetnoot(g).’ Voorts, leide hy Gomarus te last ‘dat deeze de oorzaaken der zonde Gode toeschreef, en, door 't inscherpen van een noodlot, de gemoeden der menschen verhardde.’ Gomarus beschuldigde, daarentegen, Arminius ‘dat hy, door zyne Leer, den mensch veel opgeblaazener maakte, dan de Roomschgezinden, door de hunne; niet gedoogende, dat men Gode alleen de eer gave van 't gene, daar 't meest op aankwam, te weeten, een welgezind gemoedGa naar voetnoot(h).’ 't Verschil der twee Hoogleeraaren, die bei- | |
[pagina 17]
| |
de voor mannen van uitsteekende weetenschap gehouden werden, maakte indruk op de jeugd, die aan hun onderwys was toevemouwd, en eerlang werden de Predikanten ook, meer dan te vooren, betrokken in de partyschap. Nieuwe aanleiding tot twisten gaven, tenGa naar margenoot+ zelfden tyde, de Heidelbergsche Catechismus, die in de Nederlanden ingevoerd was; en de Geloofsbelydenis der Hervormde Kerken, die, in den aanvang der Nederlandsche Beroerten, was opgesteld. De meesten merkten deeze twee schriften aan, als Formulieren van eenigheid, zynde de Belydenis daar voor, al vroeg, in verscheiden' Sinoden, erkend, en door veele Predikanten ondertekend. Zy nu, die 't met Gomarus hielden, beweerden, dat Arminius van deeze Formulieren afweek. Hy en de zynen verstonden, daarentegen, dat beide de gevoelens, niet al te wel, met de Formulieren overeen gebragt konden worden, en dat het, hierom, dienstig was, dat men deeze Formulieren nader overzage. De algemeene Staaten, na lang aanhouden der Predikanten, eindelyk, in de Lente des jaars 1606, bewilligd hebbende, in 't houden van eene Nationaale SinodeGa naar voetnoot(g), dat is, eene Vergadering der Kerken, uit alle de zeven Gewesten, hadden 'er, nogtans, deeze voorwaarde bygevoegd, dat de Belydenis en Catechismus, in deeze Sinode, zouden overzien wordenGa naar voetnoot(h). Doch Gomarus en de zynen hielden ‘dat het vorderen deezer voor- | |
[pagina 18]
| |
waarde bewerkt was, door hunne partyen, als wilde men, hiermede, den dryveren van nieuwigheden de leus geeven, waarnaarzy, in de Sinode, hadden te handelen. Ook oordeeldenze, dat men de banden van overeenstemming niet ligtelyk breeken of slaaken, maar veeleer vaster toehaalen moest, en niemant tot den Kerkendienst vorderen, dan die de twee gemelde schriften ondertekend hadt,’ Maar de aanhangers van Arminius verstonden ‘dat het vrystondt, te twyfelen aan menschelyke schriften. Dat eene zaak van zo veel gewigts, als was het instellen van Formulieren van eenigheid, in de eerste tyden der Hervorminge, niet behoorlyk hadt konnen geschieden; noch ook daarna, toen de Regeering, met den oorlog, de handen vol werks hadt. Dat het, eindelyk, veel beter met de Christenheid gesteld zyn zou, zo men geheel geene, of slegts korte Formulieren gebruikte.’ Van deezen kant, kwam, in 't jaar 1607, te Gouda, een Boekje in 't licht, Korte Onderwyzing der Kinderen in de Christelyke Religie geheeten: waarin, alleenlyk weinige geloofsstukken, vervat in woorden der Heilige Schrift, werden voorgesteldGa naar voetnoot(i). Doch dit werk werdt, openlyk, veroordeeld, door Gomarus aanhang, die beweerde ‘dat 'er geen gevoelen zo gruwelyk was, welk men, met zulke woorden, niet zou konnen bewimpelen. Dat zulk eene eenvoudigheid voegder aan de eerste tyden des | |
[pagina 19]
| |
Christendoms, toen de schadelyke leeringen nog onbekend waren, en men, hierom, geene hulpmiddelen, tegen dezelven, behoefde in 't werk te stellen. Doch, na dat elke eeuw nieuwe doolingen gebaard hadt, was men genoodzaakt geweest, spreekwyzen uit te vinden, om de afgedwaalden, uit hunne schuilhoeken, te trekken.’ De aanhang van Gomarus stemde dus tegen het herzien van Belydenis en Catechismus; waarop de anderen gezet waren: noemende deezen dienstbaarheid, 't gene, by de eersten, vrede heette, die, daarentegen, verwarring noemden, 't gene by hunne partyen met den naam van redelyke vryheid vereerd werdtGa naar voetnoot(k). De verdeeldheidGa naar margenoot+ dus veld winnende, beslooten de Staaten van Holland, op 't verzoek van ArminiusGa naar voetnoot(l), Gomarus en hem, voor den Hoogen Raad te doen hoorenGa naar voetnoot(m). Dit geschiedde, in Wintermaand des jaars 1608Ga naar voetnoot(n). Doch na eenen langen redenstryd, vonden de Staaten raadzaam, den Hoogleeraaren te beveelen ‘het verhandelde stil te houden, de onderlinge vrede te bewaaren, en niets te leeren, strydig met de Schriftuur, Belydenis en Catechismus; midlerwyl afwagtende, dat de geschillen, in eene Nationaale, of bleef deeze te lang agter, in eene Provinciaale Sinode, beslegt werden.’ Evenwel zweeg men niet, na dit gesprek. De beide gevoe- | |
[pagina 20]
| |
lens drongen, meer en meer, door. De Predikanten waren, voor 't grootste gedeelte, in 't gevoelen van Gomarus. Doch de meeste Wethouders hielden 't met Arminius, wiens Leer gemakkelyker te bevatten scheen. Ook ontstondt 'er, eerlang, nog een anderGa naar margenoot+ geschil, waarby de Wethouders nader belang hadden, en 't welk hen meer genegen maakte, tot die van Arminius gevoelen waren: want deezen schreeven der burgerlyke Overheid het regt toe, om over Kerkelyke zaaken te oordeelen: daar Gomarus en de zynen beweerden, dat Kerkelyke zaaken, in Kerkelyke Vergaderingen, behoorden verhandeld te worden. Hierover, werden, naderhand, zo wel als over de andere punten, verscheiden' schriften gewiffeldGa naar voetnoot(o). Ondertusschen, werden Gomarus en Arminius, ieder verzeld van vier Predikanten, in Oogstmaand des jaars 1609, nog eens gehoord, in de Vergadering der Staaten vanGa naar margenoot+ HollandGa naar voetnoot(p). Arminius, die lang gekwynd hadt, overleedt, kort hierna, verklaarende, in zyn uiterste, niets geleerd te hebben, dan 't gene hy, na ernstig onderzoek, hieldt overeenkomstig te zyn met de H. Schrift, en te strekken, tot vereeniging der ProtestantenGa naar voetnoot(q). Men beriep, in zyne plaats, Conradus Vorstius, die, by veelen, gehouden werdt, stellingen te leeren, nog veel meer van de gemeene Leer der Hervormde Kerken dee- | |
[pagina 21]
| |
zer Landen verschillende, dan die van ArminiusGa naar voetnoot(r). |
|