Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIX. De Prins stelt orde op de verzekering van Overyssel.Terstond na Rennenbergs afval, droeg de Prins zorg voor Overyssel en DrenteGa naar voetnoot(l). Sonoi wierp bezetting in Kampen, begon Koeverden en de Bourtange te sterken; doch moest, op de eene en de andere plaats, 't werk laaten steeken, by gebrek van geld. De Graaf van Hohenlo bedwong de Overysselsche boeren, die, zo sommigen meenden, opgehitst door Rennenberg, eenige duizenden sterk, de wapenen hadden opgevat. Ook verzekerde hy zig van Oldenzeel, dat bezetting geweigerd hadtGa naar voetnoot(m). Ga naar margenoot+ 't Gedrag van Rennenberg, wiens Landgoed van den ouden Hoorn, door die van Holland, aangeslaagen, en aan Willem van Blois van Treslong, voor zestienduizend guldens, verkogt werdtGa naar voetnoot(n), maakte de Onroom- | |
[pagina 329]
| |
schen, aan verscheiden' oorden, zeer ongerust. Te Deventer en te Zwolle, raakten de burgers van beiderlei gezindheid in de wapenen tegen elkanderen. Te Utrecht zelf,Ga naar margenoot+ stooven de Onroomschen, op den zevenden van Lentemaand, in de kerken, die nog door de Roomschen gebruikt werden, smeeten beelden en altaaren aan stukken, en eischten, eindelyk, dat de Wethouders de openbaare oefening van den Roomschen Godsdienst verbooden. Men wees hen, omtrentGa naar margenoot+ dit stuk en anderen van gewigt, aan den PrinseGa naar voetnoot(o), die, orde op de zaaken van Overyssel gesteld hebbende, van Kampen op Muiden vertrokken was: van waar hy, op den zeventienden van Lentemaand, door de Amsterdammers, te schepe, afgehaald zynde, met pragtigen toestel, in Amsterdam, verwelkomd werdtGa naar voetnoot(p). De Staaten van Utrecht vertoonden hem hier het schenden van het jongste Verdrag, door de Onroomschen. De Geestelykheid verzogt hem, om de herstelling van den Roomschen Godsdienst. De Prins kon hun geen ongelyk geeven; doch bezeffende, hoe zeer het gemeen onder de Onroomschen gebeeten was op de Geestelykheid, en veelligt ook zelf, nu meer dan te vooren, vervuld met wantrouwen van de Roomschen, riedt hy partyen, elkanderen te verdraagen, tot op de naaste Dagvaart der algemeene Staaten te Antwerpen, wyzende, wyders, den Roomschen, by voorraad, al- | |
[pagina 330]
| |
leenlyk toe de Kerk van S. Geertruid en die der Predikheeren. Ook beval hy den Burgerhopluiden het naarkomen deezer ordeninge, op dat die van den Hervormden Godsdienst niet over 't breeken hunner beloften mogten konnen beschuldigd wordenGa naar voetnoot(q). Doch 't liep slegts aan tot den agttienden van Zomermaand, toen 'er, op naame van Stadhouder, Schout en Regeerders, eene keur werdt afgekondigd, verbiedende der Roomsche Geestelykheid het oefenen van haaren Godsdienst en 't openlyk draagen van geestelyk gewaad, tot dat 'er, op 't stuk des geloofs, nader voorzien zou zyn. De Onroomschen, hiermede nog niet vergenoegd, dreeven, dat de Kerkelyke kleinoodjen, die heimelyk ter Stad uit geschikt waren, zo zy zeiden, om den vyand te styven, wederom daar binnen gebragt werden. En zy lieten zig niet stillen, voor dat de Kanonniken van S. Jans hun getoond hadden, dat Meester Willem Veuzels, huns ondanks, eenig zilverwerk naar Emmerik hadt gebragt, welk men hun weigerde te rug te zenden, schoon zy 'er, een en andermaal, op hadden aangehoudenGa naar voetnoot(r). Ga naar margenoot+ De Aartsbisschop van Utrecht, Fredrik Schenk van Tautenburg, overleedt, kort hierna, op den vyfentwintigsten van Oogstmaand. De Paus heeft, sedert, eenige anderen, in zyne plaats, aangesteld, die door den Koning zyn bevestigd geworden. Doch 's Lands Staaten hebben hun nimmer de vrye | |
[pagina 331]
| |
bediening van hun Ampt, veel min 't genot der Aartsbisschoppelyke inkomsten willen toestaan. Op 's Aartsbisschops begraafenis, hieven eenige aanschouwers den honderdendertigsten Psalm aan, en volzongen dien, tegen dank der GeestelykheidGa naar voetnoot(s). Ga naar margenoot+ De Prins, op dat wy tot hem wederkeeren, hadt zig van Utrecht begeven naar den Haage, alwaar, over 't verlaaten van den Koning, over 't aanneemen van Anjou, en over 't opdraagen der hooge Overheid aan den Prinse gehandeld werdt, zaaken, waarvan wy 't verhaal tot betere gelegenheid verschuiven. Op den zevenden van Grasmaand, keerde zyne Doorlugtigheid wederom naar de Dagvaart te Antwerpen. Ga naar margenoot+ 's Daags voor zyn vertrek, omtrent den avond, gevoelde men, tot twee reizen, door alle de Nederlanden, eene aardbeeving, die de steenen uit eenige kerken en toorens schudde. Men vernamze zelfs, van Keulen af tot Parys toe, ja ook op zee, en tot Jork in EngelandGa naar voetnoot(t): doch zy deedt kleine schade. |
|