Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXV. Aanslag op den Briele.De Heer van la Motte ontwierp, omtrent deezen tyd, eenen aanslag op den Briele, die kwalyk slaagde. In Oogstmaand, ontboodt hy by zig, te Grevelingen, eenen Scheepshopman uit den Briele, Jan Simonszoon genoemd, die de reis aannam, met kennis van den Prinse, en zig, in schyn, bepraaten liet, om de Stad te verraaden. Hy troonde la Motte tweehonderd Kroonen af, welken hy voorgaf te moeten besteeden, om den Hopman der bezetting en eenige anderen te winnen. Eindelyk bragt hy 't zo ver, dat la Motte eene tamelyke Vloot, toegerust met Prinsenvlaggen, naar den Briele afzondt: doch zy verviel byna geheel in de magt van eenige Hollandsche schepen, die 'er op pasten; waarmede deeze losse onderneeming te loor liep. La Motte hadt geene verzekering van Jan Simonszoon, die leezen noch schryven kon, dan zyn woord, en eenen Bode, die tusschen beide ging, en waarschynlyk zelf onkundig was van den slinkschen toeleg des BrielenaarsGa naar voetnoot(l). Ga naar margenoot+ Midlerwyl, was de handel der Walsche Gewesten met Parma, den gantschen zomer, voortgezet. De Graaf van Lalaing, Stad- | |
[pagina 305]
| |
houder van Henegouwen, liet zig, eerlang, door zynen Broeder, den Heere van Montigni, en, door de Graaven van Mansfeld en Aremberg, beweegen om te treeden in het Verbond, tusschen Artois, Ryssel, Douai en Orchies geslooten: en tekende, op den zeventienden van Bloeimaand, een Verdrag, welk deeze Gewesten met de Gemagtigden van Parma gemaakt hadden. Sommigen hebben geschreeven, dat hy, kort na zynen afval, door eenen hoefslag van zyn paard, ongelukkiglyk, het leeven verlooren heeftGa naar voetnoot(m). Doch by de Spaansche Schryvers, die hiervan niet gewaagen, vindt men hem, nog lang hierna, in bedryfGa naar voetnoot(n). De punten vanGa naar margenoot+ dit Verdrag werden, naderhand, besnoeid en veranderd. 't Werdt niet voor den dertienden van Herfstmaand, te Bergen in Henegouwen, op 's Konings naam, afgekondigd, en bestondt uit agtentwintig leden, de voorwaarden behelzende, op welken zyne Majesteit zig met de Nederlanden verzoenen wilde, mids zy dezelven, binnen drie maanden na 't vertrek der Spanjaarden, omhelsden, gelyk de Walsche gewesten, behalve Doornik en het Doorniksche, Kameryk, Valenchyn en Bouchain, reeds gedaan hadden. De punten hielden in ‘bevestiging der Gendsche Bevrediging, der Brusselsche Vereeniging en des eeuwigen Gebods, mids men bleeve by 't Roomsch geloof, en de voorige gehoorzaamheid aan den Koning. | |
[pagina 306]
| |
Voorts, dat men, binnen zes weeken na 't vertrek van 't uitheemsch Krygsvolk, dat ook binnen zes weeken zou moeten geschieden, een Leger van Landzaaten zou opregten, tot verdediging van dit Verdrag, te betaalen uit 's Konings inkomsten: waartoe de Landen, die zig wederom onder zyne gehoorzaamheid begaven, draagen zouden moeten. De aanstelling eens Landvoogds zou aan den Koning staan, en 't opperbewind, ondertusschen, blyven in handen van den Prinse van ParmaGa naar voetnoot(o).’ Op zulke en andere voorwaarden, welker sommigen geheel niet, anderen maar passelyk naargekomen werden van de Spaansche zyde, behaagde het sommigen gewesten, zig te verzoenen met den Koning, en hem te sterken met een Leger, waarin, sedert, zyne voornaamste magt in de Nederlanden bestaan heeft. Maar van de Staatsche zyde, werdt de stap, dien de Malkontenten deeden, aangezien, als een bewys van de uiterste ongestaadigheid. Men merkte aan ‘dat zy, eerst, onder Alva en Requesens, den Prins en die van Holland en Zeeland beoorloogd hebbende, daarna, toen de Raad van Staate 't bewind kreeg, Mansfeld, Viglius, Assonville en andere Spaanschgezinde leden van dien Raad in hegtenis genomen, en zig met den Prinse bevredigd hadden. Dat zy, toen Don Jan in 't Land kwam, deezen hadden aangehangen, tot | |
[pagina 307]
| |
op 't inneemen van Namen, waarnaze hem wederom verlaaten en den Prins naar Brabant ontbooden hadden. Dat zy, toen de Prins 't bewind aldaar naauwlyks aanvaard hadt, zonder hem of de Staaten behoorlyk te kennen, den Aartshertog Matthias in 't Land hadden gehaald: en dat zy, wat laater, ziende, dat zy hem niet naar hunne hand konden zetten, zig gewend hadden tot den Hertoge van Anjou; die hun, insgelyks, stof tot misnoegen gegegen hebbende, waren zy, eindelyk, verzoend met den Prinse van ParmaGa naar voetnoot(p).’ Men hieldt het daar voor, dat dit wankelen uit heerschzugt sproot; hoewel de nood, waarin zy zig, somtyds, bevonden, en de vrees voor het groot gezag des Prinsen van Oranje, als zy eenigszins uit den nood gered waren, voor de voornaame reden van hun ongestaadig gedrag schynt te moeten gehouden worden. De Hervorming hadt nu wel de overhandGa naar margenoot+ gekreegen in Holland, Zeeland en 't Stigt van Utrecht; doch niet in de andere Gewesten, die de nader Vereeniging hadden aangenomen, of welken men, voor anderen, tot dezelve dagt te brengen. Maar, omtrent deezen tyd, werden, door Sonois soldaaten, tegen 't gemaakt Verdrag, de beelden te Zutfen ter Kerken uit gestommeld. 't Zelfde geschiedde te Hattum en elders in Gelderland. Te Kampen zelf, raakten Onroomschen en | |
[pagina 308]
| |
Roomschen, in Wynmaand, handgemeen, over 't onderhouden der Geloofsvrede, en 't leedt niet lang, of de eersten wisten de Minderbroeders ter Stad uit te doen schikkenGa naar voetnoot(q). Daarentegen verzamelden zig eenige Knegten en Ruiters in Twente, voorgeevende misnoegd op de Staaten, en gekomen te zyn, om de Geloofsvrede af te schaffenGa naar voetnoot(r). Doch zy verstrooiden zig, eerlang, wederom. Ga naar margenoot+ Met het uitgaan van den Herfst, vernam men, dat de vyand zig sterk toerustte, tegen de aanstaande Lente; zonder dat zulke tydingen den vereischten indruk maakten op de gemoeden der Staaten. Oranje, verdrietig over zo groot een verzuim, besloot het den algemeenen Staaten, te Antwerpen, nog eens, op 't ernstigst, voor oogen te stellen, op den zesentwintigsten van Slagtmaand. Hy wees dan, stukswyze, aan ‘in welke misslagen de meeste gemagtigden vervallen waren: hoe elk alleen voor 't belang van zyn byzonder Landschap scheen te zorgen, en 't gemeen belang verwaarloosde; hoe zy allen gebonden waren aan bepaalden last, en niets van gewigt besluiten konden, dan op 't behaagen hunner meesteren, die de dingen wisten te rekken, zonder einde; hoe de penningen, tot de gemeene zaak opgebragt, zo weinig bedroegen, dat hy 't, schaamtshalve, niet zeggen mogt; hoe men de gemeene middelen tot ander gebruik bezigde, dan waar- | |
[pagina 309]
| |
toeze geschikt waren; hoe elk gewest, ja elke Stad byna, in 't omslaan der gemeene middelen, op eigen oorbaar zag, en zynen nabuuren de neering zogt te onttrekken.’ Voorts, sprak hy van de ongelykheid in 't stuk der munte, waaruit, zyns oordeels, 't stilstaan van veele handwerken volgen moest. Maar bovenal drong hy op werving en wapening, en 't vinden en opbrengen der noodige middelen daartoe: ‘'t welk, indien 't langer verzuimd werdt, men 't hem vergeeven moest, zo hy van zyne ampten afstand deedt, biddende hy, ondertusschen, ootmoediglyk, dat men den kleinen dienst, by hem den Landen beweezen, voor aangenaam wilde houden, terwyl zyne zugt tot 's Lands best onveranderd bleef, en hy zig gaarne onderwerpen zou aan den minsten Edelman, dien de Staaten zouden goedvinden boven hem te stellen, zig ook aanbiedende tot de bewaaring van eenig gewest of Stad, of tot eenige andere verrigting, waartoe men hem zou willen gebruikenGa naar voetnoot(s).’ De Vergadering, getroffen door dit Vertoog,Ga naar margenoot+ viel aan 't verzoeken, dat de Prins de hand niet wilde aftrekken van de gemeene zaake. Hy liet zig dan, wederom, overhaalen, en leverde, vervolgens, een ontwerp in, den staat van oorlog betreffende. Hy oordeelde, dat men vierduizend Ruiters, agtduizendGa naar margenoot* schutten, vierduizendGa naar margenoot† spietsdragers te voet, twaalfhonderd del- | |
[pagina 310]
| |
vers, en agt of tien stukken geschuts met hun toebehooren verzorgen moest, met welke magt, boven de bezettingen der Steden, hy kans zag een' verweerenden kryg te voerenGa naar voetnoot(t). Ook gaf hy, wat laater, te bedenden, of men 't Krygsvolk niet onder eenen nieuwen eed behoorde te brengen; doch ik vind niet, wat hierop beslooten werdt. |
|