Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
den, te Utrecht, op den zevenden van Oogstmaand, door den Heere van Aldegonde, deedt voorhouden ‘hoe de Aartshertog Matthias, onlangs, by wanbetaaling zyner wedde, genoodzaakt geweest was, zyn hof te sluiten, en zyne huishouding op te breekenGa naar voetnoot(g):’ waarop hun te bedenken egeven werdt ‘wat het inhebben, en hoe zeer 't hem en den Keizer in den krop steeken zou, zo men hem uit armoede vertrekken liet.’ Men schikte, hierop, eenige Gemagtigden naar Gend, daar de Prins zig toen nog onthieldt, om nader met hem te handelen, over 't beleid der zaakenGa naar margenoot+ van staat en oorloge: en men begreep toen, uit hem, dat hy zeer gesteld was op het aanbinden van den handel met Anjou. Ook verklaarde hy, eerlang, in openbaaren druk, dat de Nederlanden eenen Vorst behoefden, die de Regeering in persoon kon waarneemen, 't welk der Koninginne van Engeland niet gelegen kwam. Sterk hadt men, insgelyks, deezen gantschen zomer, gesproken van een Huwelyk tusschen Anjou en de Koninginne: waaruit sommigen veel heils voor de Nederlanden wisten te spellen. De algemeene Staaten zelven zonden een wydlustig Vertoog aan die van Holland, strekkende om hen te beweegen tot het aanneemen van Anjou voor Beschermer der Nederlanden, met volkomen gezag over zaaken van Regt en Regeeringe, zo wel als van oorloge; naardien zy meenden, dat men hem zulke voor- | |
[pagina 303]
| |
waarden zou konnen doen bezweeren, dat 's Lands vryheid niet verkort werdt; waarvoor nu ook minder te dugten was, alzo de Sloten, alomme, om verre lagen, en in de Steden goede orde en wagt gehouden werdt. Uit ditGa naar margenoot+ schryven sproot, ten deezen tyde, veel gespreks in Holland, over 't verstooten van Filips. Ook werdt 'er, in Oogstmaand, ter Dagvaart in den Haage, van gehandeld. De Edelen toonden 'er zig genegen toe. Doch de meeste Steden en Zeeland hadden toen nog geen herts genoeg, tot het doen van deezen stapGa naar voetnoot(h). Zelfs wrogten de redenen der algemeene Staaten zo veel niet, dat men, hier, tot het aanneemen van Anjou, besluiten kon. De Edelen en meeste Steden stemden rondelyk, dat zulks ongeraaden ware. Die van den Briele en Alkmaar stelden 't stuk ter bescheidenheid van den Prinse. Hoorn en Schiedam verklaarden, dat men met den Hertoge zou konnen handelen, wanneer de Keulsche Vredehandeling niet slaagde. Die van Zeeland wilden zig niet uiten, voor dat zy wisten, tot wat einde, men Anjou herwaards noodigen zouGa naar voetnoot(i). Ook is 't ten hoogsten waarschynlyk, en 't zal uit het gevolg nog nader blyken, dat de Prins van Oranje niet voorgehad heeft, het bewind, welk hy, tot hiertoe, in Holland en Zeeland, gevoerd hadt, aan den Hertoge van Anjou af te staan; waarvan de voornaamste Steden en de Edelen inzonderheid wel onderregt geweest zullen | |
[pagina 304]
| |
zyn. De handel met Anjou werdt dan nog eenen geruimen tyd sleepende gehouden. Ook werdt, mids de verschillende begrippen der Landschappen, op verscheiden' andere punten, voorgedraagen door den Prinse, vooreerst, geen besluit genomenGa naar voetnoot(k). |
|